HOE COMPLEET TE VERDWIJNEN IN DE KUNST VAN EDWIN SMET
De kunst van Edwin Smet duiden is een hachelijke zaak. De abstracte composities geven niet meteen oorzaak en gevolg prijs. Het blijft vaag wat de reden is dat het er is. Toch doe ik een poging. Ik neem de moeite om de beelden in de zorgvuldig afgewerkte uitgave tot me te nemen en er iets in te zoeken, van te vinden. Het boekje is handmatig gebonden in een oplage van slechts 60 genummerde exemplaren. Het touwtje dat de bladen bijeen houdt is met aandacht geknoopt. Met net zoveel concentratie gevlochten als dat het werk erin opgenomen is vervaardigd. Het boekje geeft een klein inzicht in de portfolio van de kunstenaar. Dat inzicht verhaalt in beeld over de thema's precariteit en solidariteit. Onzekerheid en saamhorigheid.
Schildertape is het handelsmerk van Edwin Smet. Niet als grossier in verfmaterialen, maar in de hoedanigheid van kunstenaar. Hij gebruikt het plakband gemaakt van houtpulp en kleefstof niet waar deze oorspronkelijk voor bedoeld is. Hij plakt het niet langs de rand van een venster om het glas te behoeden voor spatten en streken wanneer het kozijn geverfd wordt. Smet is geen huisschilder, hij is kunstschilder. Met de tape beplakt hij zijn werk om het in principe waardeloze materiaal onderdeel te laten zijn van de compositie, het waardevol te maken. In zijn visie heeft het onbelangrijke materiaal betekenis. Voor de huis-, tuin- en keukenschilder is de tape afgerold enkel van waarde bij het verven, zolang maar daarna niet meer en wordt het onbruikbaar weggegooid. Zo niet bij Smet. Het overleeft de kliko nadat het geplakt is, het behoudt een functie. In onder meer het mij voorliggende boekje laat Smet zien hoe de tape door zijn handen geconserveerd is.
In coronatijd bleek het volk solidair. Stond men als homogene groep massaal op tegen het virus. Een klein aantal evenwel sloten zich heterogeen daarvoor uit en af. Want blijken er niet altijd uitzonderingen op de regel te zijn? Terwijl veel deuren gesloten bleven en er weinige nog opengingen, trok men zich schijnbaar gehoorzaam en gedwee terug in de huizen. Op enkele dwarsliggers na. Maar zonder dwarsliggers ontspoort een samenleving, zij houden de maatschappij bij de les ondanks dat ze meestal uit hun nek kletsen. Zonder bielzen onder de rails ontspoort de trein.
Het is niet die solidariteit welke Smet voor ogen heeft in zijn werk, veronderstel ik. Hij werd geïnspireerd door gestapelde tafels en stoelen in het café om de hoek. Werkloos werden deze in de pandemie aan de kant gezet, wachtend op betere openingstijden. Niemand kon er aanschuiven, niets mocht er zijn, geen activiteit, geen plezier. Niets, deuren op slot en lichten uit. Die metafoor van saamhorigheid in de gestapelde meubelstukken was voor Smet reden deze in min of meer abstracte composities te verwerken. De tafel is inspiratie, in het beeld van Smet heeft het nog de functie van dragen en schragen. Evengoed kan ik langs de poten kijken, en als door een poort ziende ontvouwt zich het landschap daar achterliggend. Geen landschap zoals dat zich normaal gesproken voor mijn ogen uitstrekt, maar een onherbergzame omgeving waarin een onheilspellende toekomst opdoemt. Helemaal in stijl van de huidige toestand in de wereld.
Het is zo, zoals het is. De kunstenaar schouwt zijn wereld. Overziet en overdenkt. Geeft commentaar in beelden. Niet meteen wordt het zo opgevat als dat het zich openbaart, maar wie anders kijkt en doorziet zal de boodschap ofwel het verhaal herkennen. In de achterliggende periode van covid bleek de bevolking opeens het Nederlandse volk. Kende de Nederlander geen verschil meer onderling en werden hindernissen geslecht, want het virus overkwam ons allemaal. Maar na die crisis viel alles weer weg en trokken de muren opnieuw op. Werden de oude gewoonten en manieren haastig opgepakt en nagelopen. Edwin Smet zag dit allemaal aan, bezag zijn omgeving en zette daarbij kanttekeningen en voetnoten. Verbeelden zijn schilderijen eerst het samenwerken, het ondersteunen van zwakkeren, dat hij inspireerde op dus de gestapelde tafels in de horeca. Verticale poten die een horizontale dwarsligger ondersteunen. Daarna beeldt hij de onzekere toekomst uit. Een zwart gat zuigt de omgeving naar zich toe. Want de toekomst is onzeker.
De kunstenaar heeft een voorkeur voor de boom als onderwerp in zijn schilderijen. Nadat de tafel uitgebreid is doorgezaagd, zet Smet gedreven een boom op. De tape in het beeld vormt het bos, zetten de stammen en maken de takken. Het is een lawaaiig woud, het hout staat niet netjes in het gelid. Op rijen zoals de Nederlandse bossen zijn aangeplant. Het is in de geest van Smet een wirwar aan laag houtgewas, een sprokkelbos. En veelal verzamelen de dunne stammen zich rond een open plek of een kleine plas. Zag ik tussen de tafelpoten in schemer de morgen gloren, de komende tijd opdoemen, in het bos is de dageraad ongewis. Er ligt een onheilspellende sfeer op de loer tussen de bomen. Spiegelt het hout zich in water, op andere plekken ligt het voor dood aan de voeten van stammen. Hoewel het beeld klaar en helder is, is de sfeer duister en dreigend.
Smet weet die onzekere toekomst, het wankele kompas waarop de wereld koerst, in schimmige composities te duiden. In het acryl en de vernis op doek vergeet ik dat tape is gebruikt voor de afbeelding. Het is de zetting van de schildering, het gebruik van kleurcombinaties, die de sfeer bepalen. Daarover strekken rechte lijnen zich uit. Krommen inkt en houtskool zich in speelse strepen. In het essentiële surrealisme is een werkelijk gevoel weergegeven. De sfeerbeelden drukken onmiskenbaar de actualiteit af en uit. Het is minder een abstracte vormgeving, en meer een gelaagd opgebouwde en schematisch beschouwde realiteit. Waarin een kwetsbaar wegwerpproduct een belangrijk element is geworden. Ik kan beschutting zoeken onder de tafel, veilig beschermd door het blad wanneer de hemel naar beneden komt. Of ik kan me terugtrekken tussen het hout en me concentreren in stilte. Mij beraden op de neergang van de aarde. Filosoferen over opbouw en afbraak, over de afgrond waarnaar wij met zijn allen onderweg zijn. De kunst van Edwin Smet houdt mij dan nog even op de been. In zijn composities kan ik mentaal beschutting vinden. Het werpt een nieuw licht op de zaak wanneer hij voor mij een wereld inricht: een plek om te landen en naar de hemel te reiken. “How to disappear completely”, voor het moment van de beschouwing verdwenen in de tijd van Edwin Smet. Volkomen volledig. Dat is mijn duidng.
Precariteit / Solidariteit. Recent werk 2022-2024. Edwin Smet. Publicatie in eigen beheer uitgegeven. Gelimiteerde editie bij solo-expositie in CaroArtGallery Deventer, februari-maart 2024.
2 notes
·
View notes
Requiem voor een mislukkingskunstenaar: Koenraad Goudeseune (1965-2020)
Schrijver Koenraad Goudeseune (1965) koos op 9 december 2020 voor euthanasie nadat een ongeneeslijke kanker bij hem was vastgesteld. Vandaag zou hij 56 geworden zijn. Portret van een nukkige dwarsligger en onversneden romanticus, een nicheauteur die ondanks alles toch een poëtisch oeuvre schiep dat er staat.
Koenraad Goudeseune bleef schrijven tot net voor zijn zelfgekozen sterfdag. Op Facebook, sinds jaar en dag zijn favoriete publicatieplatform, postte hij in allerijl nog verschillende afscheidsgedichten, het gros sonnetten, de dichtvorm die hij zich het liefst toe-eigende.
Het laatste gedicht dat hij schreef, heet ‘Excellent’: een elegisch sonnet dat zich laat lezen als een aangrijpende samenvatting van zijn dichterschap. Het is een strak gecomponeerde, ultieme schreeuw en misschien wel een van de mooiste gedichten die hij nalaat. Zoals hij gebekt is, zingt de dichter zijn zwanenzang, met een kwinkslag, maar ook met geheven hoofd, vol gratie en branie:
Excellent
Dit moment vreesde ik van meet af aan: de pen die wordt dichtgeschroefd,
het kladschrift dat wordt dichtgeklapt. Woordenboeken finaal in de kast.
Alles gezegd wat er te zeggen valt, op tijd een punt gezet. Ik nam mij voor:
ik maak er nog een drieluik van, dat geeft me extra tijd. Waarom haast
als slenteren kan? Maar in poëzie is er niks doorzichtiger dan een dichter
met maar één troef: meanderen. Niet het meanderen zelf natuurlijk,
De Schelde meandert nabij Zevergem en dat is mooi, maar dat doet de
rivier niet zelf, zij kan enkel stromen naar de fysica van het land,
het getij, het debiet dat berekend kan. Meanderen in een vers —
indien alleen dát gezocht, is koketteren met een kunde die er eigenlijk
geen is. Is schoonschrijverij en slaapverwekkend. Ja, ook in traagte
moet er vaart. Welnu, ik rep me. Laat mij, bij wijze van spreken, een
kwieke terdoodveroordeelde zijn die eerder dan zijn beul klaar staat
op ’t schavot en hem nog grijnzend vraagt: ‘Waar bleef je, excellentie?’
Goudeseunes schrijversloopbaan omspande bijna dertig jaar. Hij was de auteur van negen dichtbundels, twee verhalenbundels, drie brievenboeken en een roman. Allemaal boeken met naar mijn gevoel enkele van de mooiste titels uit de Nederlandstalige letteren, zoals Wat duurt op drift zijn lang of Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen.
Schrijven kwam hoe dan ook altijd op de eerste plaats. Nagenoeg al zijn boeken zijn autobiografisch, of hebben op zijn minst een protagonist die verdacht veel op Goudeseune lijkt, zowel in de gedichten als in het proza. De ik-figuur is meestal een nukkige dwarsligger, een klungelige loser of een onbegrepen buitenstaander, maar tegelijk ook een onversneden romanticus, die zijn hoge idealen gefnuikt ziet en zijn geloof in het absolute steeds harder moet aansterken.
Tijdens zijn leven verkochten Goudeseunes boeken “voor geen meter”, zoals hij het zelf sappig uitdrukte, en met de jaren moest hij steeds meer moeite doen om zijn literaire productie gepubliceerd te krijgen. Tegen wil en dank werd hij een nicheauteur, een writer’s writer. In 2011 verscheen een laatste dichtbundel bij Atlas, Dichters na mij, nadien hopte Goudeseune van uitgever tot uitgever.
Publiceren in literaire tijdschriften deed hij slechts een aantal keer en alleen in het begin van zijn carrière. De meeste tijdschriften vond Goudeseune te elitair, of zoals hij in een interview liet optekenen:
Negentig procent, en als het dik tegenzit negenennegentig procent van de gedichten die in literaire tijdschriften verschijnen, begrijp ik eerlijk gezegd niet. Er is in mij geen verlangen daar tussen te gaan staan.
Zijn houding ten aanzien van poëzie kan worden gevat in twee citaten: “Poëzie, die schrijf ik niet, die krijg ik.” En: “Ik associeer sonnetten altijd met de Pruikentijd en ook een beetje met kroketten.”
Miskenning en mislukking zijn twee van de grote thema’s in Goudeseunes werk. Mark Cloostermans beschreef een van zijn brievenboeken als “een 351 bladzijden durende valpartij”. Vaak vergelijkt Goudeseune zijn uitzichtloze situatie met die van anderen of legt hij de schuld van al zijn tegenspoed bij iemand anders. Dat voortdurende gevoel uit de boot te vallen, omschreef hij prangend in zijn eerste brievenboek, Onuitsprekelijk is wat we over de liefde zeggen (1999), in een passage waar hij het heeft over het Groot Beschrijf in Brussel:
Luuk Gruwez las in de gebouwen van het Leger des Heils kankergedichten voor. Eriek Verpale schilde patatten. Koenraad Goudeseune was er weer niet bij.
Foeteren tegen hem weinig genegen subsidiërende instanties en schoppen tegen de schenen van collega-auteurs die in zijn ogen onterecht succesvol waren, kon Goudeseune als de beste. Breed uitgesmeerde, vlammende ruzies met vrienden (later vijanden of “graftakken”) als Dimitri Verhulst en Benno Barnard zijn inmiddels bijna legendarische staaltjes van zijn beruchte en gevreesde toorn. Ook zijn dronken uitvallen op Facebook zinderen bij velen nog na.
Goudeseune werd geleidelijk aan the man you love to hate en voelde zich meer en meer “gekoenraad”, door zichzelf “gearresteerd”:
koenraden, het wentelen in onzekerheid, het raden hebben naar het koene, het dappere, het onversaagde in de te voeren strijd.
Dat hij het zichzelf in het heetst van die strijd soms erg moeilijk maakte, om niet te zeggen onmogelijk, nam hij er voor lief bij.
Goudeseune debuteerde in 1987 met het gedicht ‘Populieren’ in ‘Dietsche Warande & Belfort’. In datzelfde jaar bracht hij in eigen beheer Album uit, een mooi staaltje huisvlijt met tien gedichten. Als twintigjarige was hij het ouderlijk huis in Boezinge, bij Ieper, ontvlucht en werkte in een hotel in Koksijde. Een periode die hij omschreef als naargeestig maar ook vreugdevol, want toen begon hij pas echt met schrijven.
Niet veel later en na behoorlijk wat aandringen publiceerde Herman de Coninck enkele van Goudeseunes gedichten in zijn Nieuw Wereldtijdschrift. De Coninck was voor Goudeseune zijn poëtische leermeester (voor proza waren dat Hugo Claus en Jeroen Brouwers):
Goudeseunes officiële debuut kwam er met Vuile was in 1993, uitgegeven door het pas door Emile Brugman opgerichte Atlas, een fonds dat zich specialiseerde in Vlaamse auteurs én reisliteratuur. Goudeseune werd toen met veel bombarie binnengehaald als een veelbelovende debutant. In sappig geschreven vignetten portretteert hij in Vuile was zijn vrienden, excentrieke familieleden en zichzelf. De dialogen zijn grotendeels in een vervlaamst patois, een register dat Goudeseune perfect beheerst maar dat tevens de onmiskenbare invloed van Claus verraadt (niet voor niets komt het motto van Vuile was uit diens Het verlangen).
Goudeseune is meedogenloos voor de kleinburgerlijke “achterlijkheid” van Boezinge, maar tegelijk zit zijn verhaal vol ironie en humor. Opvallend is ook de koelheid en afstandelijkheid waarmee hij de relatie met zijn ouders en andere familieleden beschrijft, in het bijzonder met zijn moeder die zijn hele jeugd sukkelde met haar gezondheid en overleed toen Goudeseune pas eenentwintig was.
“Een gedicht schrijven, dat lukt me wel af en toe. Dat is ook helemaal niet zo moeilijk als iedereen doet voorkomen”, schreef Goudeseune in Vuile was. Toch was het vijf jaar wachten tot hij met nieuw werk kwam. Dat zij mij leest, zijn officiële poëziedebuut, verscheen in 1998 bij Atlas: met nauweljiks vijftig pagina’s was het een behoorlijk korte bundel, die bovendien matig werd onthaald. Sommige criticasters vonden Goudeseunes gedichten te eenvoudig, te toegankelijk, te prozaïsch.
Zijn woordspelletjes zijn inderdaad vaak nogal doorzichtig en zijn humor is geregeld wat aan de flauwe kant. Maar in Dat zij mij leest staan meer dan een handvol geslaagde uitschieters, zijn vaak geciteerde gedicht ‘Gent’ bijvoorbeeld, over de stad waar hij zich in 1989 definitief vestigde, met de fraaie slotregel: “Ik loop zo vaak verloren dat ik dat nauwkeurig kan.”
Er zouden in totaal nog acht bundels volgen, met sprekende titels als Zen uit eigen werk (2005), Atletiek van snijbloemen (2012) en Het probleem met mensen die naar zee gaan (2014). Goudeseunes verzen zijn authentiek, meteen herkenbaar en hebben ontegensprekelijk een eigen stem. Het is speelse, toegankelijke poëzie, die focust op metaforen, anekdotiek en een gelijkaardige mengeling van ironie en sarcasme als in zijn proza. Het lyrische ik is vaak een geromantiseerde Goudeseune-achtige figuur die even graag de vergeefse liefde bezingt als de harde dichtersstiel. Zijn gedichten teren meestal op spitsvondigheden, snelle beeldrijke taal en ongecompliceerde dichterlijke observaties. Het lijken wel woordgeworden pleidooien tegen de door Goudeseune zo verguisde intellectualistische poëzie.
Omdat hij die poëtica consequent bleef aanhangen, werd hem soms een gemis aan diepgang en sérieux aangewreven. Maar wie dat beweert heeft zijn dichtwerk mijns inziens maar deels gelezen: er zijn meer dan voldoende goede of “ernstige” gedichten om te kunnen spreken van een poëtisch oeuvre dat er staat.
In Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen (1999), Goudeseunes eerste brievenboek, klinkt het combattief:
Elke dag schrijf ik, naast enkele aanzetten voor een gedicht en een dagboekbladzijde, vijf brieven. Soms zeven! En geen kattebelletjes, vijf kloeke epistels. Om de stiel te leren, het métier, pardon.
De brief is een genre waarin hij excelleerde en dat hem in schrijverskringen een bescheiden maar stevige reputatie bezorgde. In ongedateerde brieven gooit hij met modder naar wie hem in de weg staat en strooit kwistig met autobiografische ontboezemingen over het nachtleven in Gent, de perikelen met zijn uitgever, de muziek die hij beluistert en de boeken die hij leest. Als voorbeelden neemt hij de brieven van Gustave Flaubert en dichter bij huis het brievenboek van een andere kluizenaar, Jeroen Brouwers’ Kroniek van een karakter (1986-1987).
Brouwers schreef ooit aan Goudeseune: “In al je proza is er sprake van slechts één continent: jij.” “Kruidenierskritiek” die hij pareerde in een prachtige lange brief aan zichzelf, waarin hij stelde dat hij er goed aan deed te wachten tot zijn veertigste om zijn eerste roman te schrijven. Wat hij dan ook deed, met Herman Knudde, een pastiche op Herman Brusselmans, in het kader van een weddenschap met zichzelf geschreven in twee maanden tijd en als feuilleton verschenen op De Contrabas.
In Wat duurt op drift zijn lang (2010), zijn derde “roman in brieven”, bejubelde hij nogmaals de epistolaire traditie en plaatste die in één klap op dezelfde hoogte als fictie: “Maar brieven! O la la. En op den duur leest het als een roman, toch? Waarom is dat niet genoeg? Waarom wordt het briefgenre zo weinig serieus genomen in de lage landen?”
Na de brievenboeken verschoof Goudeseunes actieradius stilaan richting de zelfkant van de literatuur. Dichters na mij maakte in 2011 zijn titel waar: hij moest op zoek naar een nieuwe uitgever. Goudeseune verliederlijkte, hij liet zich geleidelijk aan gaan, zoals onder meer blijkt uit een brief aan collega-dichter Herman Leenders:
Ik denk niet dat ik er nog eens dertig jaar tegenaan plak. Toch niet in mijn eentje op een studio. Mijn linkerlong zegt me al een paar jaar dat ik de vijftig niet haal.
Goudeseune vond nog onderdak bij de Antwerpse uitgeverij Vrijdag, maar ook de bundel Atletiek van snijbloemen passeerde zo goed als ongezien en kreeg geen of nauwelijks persaandacht.
De immer inventieve Goudeseune veranderde het geweer van schouder en zocht zijn heil in Amsterdam, bij uitgeverij Leesmagazijn. Die publiceerde in 2014 de dichtbundel Het probleem met mensen die naar zee gaan, in het televisieprogramma VPRO-boeken dé tip van Wim Brands. Hoogtepunten zijn de hommage aan de door Goudeseune bewonderde ‘Rutger Kopland’ en het gedicht ‘Oostende’.
Een goed jaar later brengt dezelfde uitgever Een verdomd goede jeugdschrijfster & andere verhalen (2015) uit. Goudeseune roept opnieuw weerstand op, omdat zelfbeklag nog maar eens de rode draad in alle verhalen vormt. Zo opent de bundel met een giftige ‘Brief aan uitgever’:
Ik ben ervan overtuigd dat mijn verhalen wel degelijk literaire kwaliteit bezitten en dat de njet die ze krijgen, gestuurd wordt door allesbehalve liefde voor de literatuur. In dezen voel ik mij onheus bejegend.
Het laatste verhaal is dan weer een absurd interview met een auteur die niets heeft geschreven. Op de vraag hoe dat voelt, antwoordt die laconiek: “Een unieke ervaring.”
Vet hart is een lijvige bundel met een zeventigtal gedichten, alle geschreven vanuit de onderbuik en het ene al scabreuzer dan het andere. Het weinig verfijnde titelgedicht bijvoorbeeld gaat over seks met volslanke vrouwen en een vroege dood door ongezond leven.
Het tweede boek bij Bokeh, De dood van Prince, bevat twee verhalen. Het titelverhaal is groots en meeslepend, wat mij betreft een van Goudeseunes topstukken. Het verhaalt over een ‘ik’ die een selectieproef aflegt om als arbeider aan de slag te gaan bij de stad Gent. De verteller droomt ervan ooit een boek te schrijven, eentje dat in de schaduw kan staan van het oeuvre van zijn grote voorbeeld en idool Marcel Proust: “Had Proust maar de boeken van bijvoorbeeld Koenraad Goudeseune geschreven!”
In ‘De dood van Prince’ parodieert Goudeseune op een heerlijke manier de uitgesponnen stijl van de Franse grootmeester (zelf spreekt de verteller van ‘proustificeren’). Het tweede verhaal is ‘De nuttige last van tragiek’, dat met zijn lengte van meer dan honderddertig pagina’s lang, eind 2020, vlak voor Goudeseunes dood, als aparte ‘roman’ werd uitgegeven door Douane uit Rotterdam, zijn laatste uitgever.
Bij Douane leek Goudeseune zich goed thuis te voelen. De uitgeverij bracht in twee jaar tijd evenveel omvangrijke dichtbundels op de markt; de Gentse bard zat duidelijk in een productieve fase. In Merkwaardige producten (2018) en Vrachtbrief (2019) vierde Goudeseune zijn voorliefde voor het sonnet bot, of liever zijn interpretatie van het sonnet, want aan de regels van die dichtvorm hield hij zich nauwelijks. De thema’s zijn bekend: morsige liefde, de dood, eenzaamheid, vrouwen, drank en het schrijven van poëzie.
Zoals gezegd, bracht Douane kort voor Goudeseunes overlijden De nuttige last van tragiek (2020) uit, eigenlijk het tweede verhaal uit het eerdere De dood van Prince. Als hommage staat deze keer het woord ‘roman’ expliciet op de cover, een primeur voor een Goudeseune-boek.
Naar verluidt zal Douane in de nabije toekomst alle Facebook-gedichten van Goudeseune verzamelen en uitgeven. Dat is heuglijk nieuws, want afgaand op onder andere ‘Excellent’ zit daar vast en zeker sterk werk tussen.
Op de vraag waarom hij schreef, antwoordde Goudeseune:
Omdat niet zozeer schrijven, maar geschreven hebben enkele tellen verlichting brengt. […] En om sporen na te laten.
Dat heeft hij gedaan, en hoe. Het op drift zijn zit er voorgoed op.
Verschenen op: De Lage Landen, 23 februari 2021
0 notes
FANTASEREN IN DE GETEKENDE RUIMTES VAN GALERIE GETEKEND
In de vlechtwerken van Maurice van Daalen waan ik me door een omgeving te gaan die aanstaande is, in aanbouw. Ik zie de ingenieus geconstrueerde bouwwerken van getekende latjes in een tentoonstelling bij Galerie Getekend. Deze rechthoekjes in potloodlijnen leunen tegen elkaar en lijken zo bij weinig beweging als een kaartenhuis in elkaar te kunnen zakken. Maar de plankjes zijn geen latjes of stukjes hout. Deze zijn niet door een timmerman vastgespijkerd om een solide bouwwerk te krijgen. Op de uiteinden van de op houtjes lijkende vlakjes zitten geen puntjes die spijkers duiden. De delen schragen elkaar, er is nergens een dwarsligger want elk element helpt om een geheel te vormen. Ieder detail is belangrijk, elk aandeel van belang.
Eigenlijk zijn deze constructies een weerslag van de samenleving, waarin iedere eenheid en elk component van belang is om de hele maatschappij in stand te houden. Het met een onregelmatige schutting omheinde houten huis is een portret van deze tijd. De ramen en deuren zijn afgesloten, er kan niets in maar ook niet uit. Volgens de normaal aanvaardbare weg is het bouwwerk niet open, maar het is wel opengewerkt. Het nodigt niet uit er naar binnen te gaan, maar er is wel een mogelijkheid gelaten het te doen. De grenzen zijn gesloten, maar er zijn altijd sluipwegen. Op zolder staat iets wat een wieg kan zijn, een nieuw leven in het oude stramme lichaam. Vol goede moed aan een dood paard trekken.
Dat alle onderdelen los tegen elkaar liggen en toch niet gaan schuiven en onderuitgaan, kan alleen gesimuleerd worden in een tekening. Op papier in potlood kan een onmogelijke creatie makkelijk ontstaan. Het woord kunst omschrijft het zelf al: het is niet echt, het bestaat niet, maar toch is het er. Het lijkt echt. Is wel uit de realiteit genomen om het behendig te transformeren tot een gedachte, tot een emotie op het platte vlak. Met kunstgrepen als perspectief en kleurwerking kan een scherpte-diepte worden gecreëerd, maar het blijft een schets, een voorstelling van hoe de kunstenaar de wereld om zich heen bekijkt. Door met zijn ogen te kijken krijg ik een indruk van het leven dat boven dit ondermaanse zweeft. Dat niet zichtbaar is, maar tastbaar wordt gemaakt in de kunst.
Van Daalen doet daaraan mee door onder meer te werken aan een ondergrondse stad, opgetekend en beeldend omschreven in talloze tekeningen. Een door hem bedacht architecturaal complex van kamers, gangen en trappenhuizen. Het staat er leeg, het is als een flat in aanbouw. Het kan niet bewoond worden nog, want de gangen en trappen leiden nergens toe. Het is een verzameling potloodlijnen die mij doet geloven er in perspectief een bouwwerk in te zien, een stapeling van etages. Zoals de plattegronden doen vermoeden dat ik als een vogel boven een stratenplan vlieg.
Het werk van Iris Frerichs is daarnaast ontspannen en kleurig van opzet. Zij brengt monumentale afbeeldingen in van niet bestaande constructies. Door collages met abstracte middelen is een mixed-media realiteit gebouwd. Een stapeling van vormen, waarbij structuren botsen maar ook weer goed samengaan en tot een eenheid worden. Een dynamisch karakter, mijn kijk erop is voortdurend en blijft telkens in beweging. Op verschillende plekken is een handeling, op diverse plaatsen valt iets te ontdekken. Het is vooral het grijpen naar omhoog of het tasten naar beneden, het hangen en het staan, dat fascineert. Zichtlijnen die de blik magnetiseren.
In dit schouwspel vraag ik me af wat ik eigenlijk zie, omdat herkenbare zaken minder typisch zijn vastgelegd. In samengestelde vormen en stapelingen is een zichtbaarheid geconstrueerd die eigenlijk niet kan bestaan, of althans nooit gezien is. In deze kunst wordt dode materie tot levend wezen. Door de afgebeelde gebouwen, in kleinere tekeningen met een monumentaal karakter, zoekt Frerichs naar bezieling in levenloze stof. De portretten van bedachte bouwsels zijn herkenbaar, maar geplaatst in een onbepaalde omgeving. Komen van het decor los of gaan op in de entourage. Komen uit de coulissen om voor het voetlicht een rol te spelen.
Maar ik wil eigenlijk niet meteen weten wat alles betekent, wat alles is dat ik zie. Ik wil gewoon genieten van waar ik naar kijk. Ik wil mijn verbeelding het werk laten doen, en dan als vanzelf een voor mij veelzeggende eenheid ontdekken. In het harnas dat met opengeklapt vizier met lange tong een boom tekent. In de zwierige boom met takken in evenwicht op de rand van de afgrond. In de takken en bladen die ik door een gat in de tekening bekijk. Ruimtes waarin mijn fantasie kan zijn, voordat mijn verstand zich realiseert dat wat ik zie een luchtspiegeling is.
Expositie tekenwerk van Maurice van Daalen en Iris Frerichs bij Galerie Getekend, Stationsstraat 6 in Heerenveen. Tot en met 31 oktober 2021.
1 note
·
View note