#literair vertalen
Explore tagged Tumblr posts
jurjenkvanderhoek · 5 months ago
Text
LEVENSTHEMA IN DE KERN GERAAKT DOOR HAIKU JAN LOMAN
Tumblr media Tumblr media
In zijn kunstzinnige uitingen zocht Jan Loman de essentie van het landschap, vooral in zijn haiku raakte de kunstenaar de kern. Tijdens zijn leven bouwde hij aan een verrassend veelzijdig oeuvre. Een oeuvre met een sterk autonome waarde en telkens het vermogen om mens en landschap te doorgronden en met elkaar te verbinden, bodem te geven. In de uitgave "Grensoverschrijdend" blijkt dat eens te meer duidelijk. Het belicht niet de beeldende kunst, maar bevat zijn poëzie in de vorm van de haiku dat tevens een beeldende uitdrukking heeft. In het boek, uitgegeven door Tresoar, heeft Gerhild van Rooij als Lomankenner een aantal van deze 17 lettergreep gedichten samengebracht. Vijftien jaar na het overlijden van de man in 2006 is het een eerbetoon aan deze bijzondere Friese kunstenaar, die op velerlei gebieden het relatief vlakke landschap van Friesland geïnspireerd kon vastleggen en uitdrukken. De uitgave sluit aan bij een tentoonstelling destijds in Tresoar te Leeuwarden en Galerie Bloemrijk Vertrouwen te Aldtsjerk.
Tumblr media
Door het weglaten van alle overbodige ruis raakt Loman de kern, komt het werk tot de essentie, en spreekt daarom eigentijds aan, blijft actueel. De tijd haalt het werk niet in, het blijft er altijd een stap op voor hoewel de maker inmiddels uit de tijd is. Zijn multidisciplinaire beeldende, literaire werk en vormgeving is derhalve grensoverschrijdend. Het komt over de grens van tijd en ruimte, blikt de toekomst in en heeft aldus eeuwigheidswaarde. Nog steeds is de wezenlijkheid van zijn poëzie van deze tijd, het is modern ook al vergeelt het papier en vervaagt het schrift. Het zet de lezer vast op de plek, met beide benen op de grond, door met enkele steekhoudende woorden het wezen te raken, to the point.
De haiku is de meest beknopte vorm van poëzie, waarin toch evenveel wordt gezegd als in bijvoorbeeld een sonnet is geschreven. Het is een Japanse vinding en omvat grote levensvragen maar let ook op de details van de kleine dingen in het leven. Japanners zijn meesters in het vereenvoudigen van het complexe zijn. Zij raken met een paar woorden en een enkele lijn bulls-eye, een schot in de roos, waar wij een omhaal aan verhaal nodig hebben. Die kracht van dat korte gedicht heeft Jan Loman doorgezet in zijn kunst. De weinige woorden die hij nodig had om precies dat te omschrijven waar het volgens hem om ging, vertalen zich in de mindere lijnen en vlakken die zijn schilderijen en tekeningen kenmerken. Het zijn welhaast logo's van het leven. Merktekens van het landschap. Dat landschap was Lomans' meest belangrijke inspiratiebron. Zonder het te schrijven vulde hij dit in, door elementen weg te laten vulde hij dit aan.
Tumblr media
Het door Tresoar uitgegeven “Grensoverschrijdend, de haiku van Jan Loman” is niet afhankelijk van de tentoonstelling onder dezelfde titel in 2021. Deze is immers al voorbij en afgelopen. Het boekwerk kan zelfstandig de toekomst in. Het heeft een bijzondere opmaak met rafelrand langs de omslag. Blauwe bladen waarop de zakelijke informatie staat, zoals het voorwoord van Bert Looper, een beknopte biografie door Gerhild van Rooij en de noten bij en de variaties op de poëzie, waardevolle gegevens. De diverse traceerbare haiku verzameld en vertaald door kunstenaar, auteur en curator Van Rooij staan op witte pagina's daartussen. Iedere blanke pagina heeft een horizontale doorlopende lijn, daar boven in de lucht staat het originele gedicht en eronder op de grond de Friese vertaling. “het koolmeesje laat / in de besneeuwde struik een / zwart twijgje achter --- it blokfinkje lit / yn de besnijde strûk in / swart twiichje efter”. De biografische gegevens zijn kort en bondig, even essentieel als het werk van Loman dat is. Meer spitst Van Rooij zich toe op zijn kunst en dan in het bijzonder de literaire composities.
Tumblr media
De relatie tussen landschap en verbeelding is in Friesland hecht en intiem, volgens Bert Looper. Sinds in de 19e eeuw het landschap kenmerk werd van de Friese identiteit hebben kunstenaars zich erdoor laten inspireren. Jan Loman heeft in beeld en tekst de verbinding mens-landschap tot zijn levensthema gekozen. Hij bracht het in beeld of onder woorden. Niet alleen literair uitte zich dit thema, maar vooral ook in schilderijen, tekeningen, aquarellen en tijdelijke monumentale wandschilderingen. Grafiek in allerlei vorm en uitdrukking werd gecombineerd met talig werk. Bijzonder zijn de unieke collages in hotprinttechniek van vlieseline en inkt op zuurvrij karton. Door zijn of mede dankzij zijn iconische logo voor de Waddenvereniging blijft Jan Loman letterlijk en figuurlijk in beeld. In taal en teken vatte hij in een oogwenk als het ware het totaal van de wereld samen. Tekens lopen als een rode draad door het werk van Loman, stelt Gerhild van Rooij in haar bijdrage aan de uitgave. “Het zijn ook de tekens die Loman inspireren tot een haiku: een bloem in de sneeuw, een leilinde in het land, een paal op het strand, een slagschaduw en veel meer.”
Tumblr media
De kracht en de breekbaarheid samen maken dat het werk van Loman leeft, denkt Van Rooij, niet alleen bij vrienden maar bij steeds weer nieuwe lezers en beschouwers. Alsof hij zijn haiku als handtekening in de lucht laat hangen en hij in enkele gebaren het leven wil samenballen, of nog altijd samenbalt en bij de kern blijft. “de zonnewering / voert langzaam late zebra’s / over de wanden --- de sinneblinen / fuorje têd lette sebra’s / oer alle wanden”. De originele haiku van Loman, door hem geschreven in de Nederlandse taal, behouden de eenvoudige kracht en spreken simpel aan in het Fries vertaald. Gerhild van Rooij heeft daar, met advies en redactie van Pieter Duijff, serieus werk van gemaakt. De essentie van het moment, het verbinden van locaties, sferen en tijdsperioden, blijven fier overeind in de Friese taal. En geven misschien nog wel meer stemming en emotie aan de haiku. Waar Loman een ode aan Friesland brengt, de provincie waar hij is geboren en opgegroeid, dicht Van Rooij middels onderzoek en beschrijving lof toe aan deze mens en kunstenaar. “Door Jan Loman, door de tentoonstellingen en de haiku beseffen we hoe intiem en daardoor breekbaar de relatie tussen mens en landschap is", besluit Bert Looper zijn voorwoord. “Een zeer actueel thema.”
Grensoverschrijdend, de haiku van Jan Loman / Grinskrusend, de haiku fan Jan Loman. Tweetalige uitgave als eerbetoon aan Jan Loman (1918-2006). Voorwoord Bert Looper. Inleiding en vertaling Gerhild van Rooij. Uitgave Tresoar Leeuwarden, najaar 2021.
https://www.tresoar.nl/bezoeken/tentoonstellingen/geweest/Loman
0 notes
astridhaerens · 6 years ago
Text
Dichten en vertalen aan de Eufraat. Op vier dagen maakten we een tweetalig gedicht in Renshi-vorm dat zal verschijnen in het Turks-Nederlands literair tijdschrift Akrostis onder leiding van Gulcan Kahraman, op invitatie van de gastvrije dichter Nihat Ozdal. (Halfeti, Turkije) 
Tumblr media Tumblr media
1 note · View note
joostjongepier · 5 years ago
Photo
Tumblr media Tumblr media Tumblr media Tumblr media Tumblr media
Wat?   Grote visite met oude man, Wachten op wat komen gaat, Grote visite met jonge vrouw en Thérèse Cornips door Hans Bayens
Waar?  Tentoonstelling ‘Virtuoos! – Israels tot Armando’ in het Frans Halsmuseum, locatie Hal, Haarlem
Wanneer? 17 september 2019
Je bekijkt een tentoonstelling en ziet tientallen werken voorbij komen. Er zitten bekende namen bij en onbekende kunstenaars. Voor sommige werken trek je even tijd uit; andere loop je na een snelle blik voorbij. Soms, heel soms, kom je een kunstenaar tegen waar je nog nooit van hebt gehoord, maar bij het zien van wiens werk je je afvraagt hoe dat mogelijk is. Hoe kan het dat ik van zo’n geweldig kunstenaar nog nooit heb gehoord? Dat overkwam me vandaag op de tentoonstelling ‘Virtuoos!’. Na doeken van Israëls en Breitner, hingen er werken van Hans Bayens, een mij volstrekt onbekende kunstenaar.
Maar zoals me ook al vaker is overkomen, blijkt na wat googelen dat het niet kennen van de naam van een kunstenaar niet altijd betekent dat de kunstenaar je echt onbekend is. Onlangs nog ‘ontdekte’ ik in Schiedam Nola Hatterman, wiens ‘Op het terras’ ik al jaren kende. Dat blijkt ook nu het geval bij Bayens. Hij was namelijk niet alleen schilder, maar ook beeldhouwer. Zijn beeld van een van mijn favoriet auteurs, Theo Thijssen, staat voor Café Thijssen, waar ik in mijn Amsterdamse tijd regelmatig kwam voor een biertje en een portie nachochips met guacamole. Ik bleek Bayens dus al te kennen als beeldhouwer, maar als schilder was hij me echt volledig onbekend. En het is hoog tijd daar verandering in te brengen.
Uit de serie ‘Grote visite’ (1995) hangen hier drie werken: ‘Grote visite met oude man’, ‘Wachten op wat komen gaat’ en ‘Grote visite met jonge vrouw’. Nu heb ik zelf nooit in een ziekenhuis gelegen, maar de schetsmatige doekjes van Bayens brengen de sfeer gelijk over. De golf aan witte jassen, de daartussen weggedrukte patiënt. De dokters die boven het onderwerp van hun bespreking uit torenen. De patiënt is duidelijk geen betrokken subject in de ‘grote visite’, maar slechts een object waarover wordt beslist.
Maar er hangen (en liggen) meer verrassende werken van deze schilder. Neem ‘Thérèse Cornips’. Tussen haakjes staat achter de titel: “Haarlems literair vertaalster”. Cornips was niet zomaar een vertaalster. Van haar hand is de Nederlandse editie van Prousts magnus opus ‘Op zoek naar de verloren tijd’. Gisteren was ik in de bibliotheek van het Letterenfonds bij de presentatie van de nieuwe Schwob-titels. Onder deze naam verstrekt het letterenfonds een garantiesubsidie voor het uitgeven van Nederlandse vertalingen van vergeten klassiekers uit de hele wereld. Gedurende de middag zat ik aan tafel met verschillende vertaalsters. De schrijfmachine zal inmiddels wel vervangen zijn door een pc, maar verder zie ik deze dames zo zitten als Thérèse Cornips op dit schilderij. Tussen stapels boeken en papieren, de blik geconcentreerd gericht op het te vertalen geschrift.
Dat Hans Bayens het beeld van Theo Thijssen heeft gemaakt is eigenlijk op zich al reden genoeg om zijn naam te kennen. Na het zien van zijn schilderwerk ga ik die zeker nooit meer vergeten!
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 5 years ago
Text
‘Vrouwelijk karakter’ van Emmanuel Bove: een beklemmende liefdesroman in negatief
Tumblr media
Emmanuel Bove was ongetwijfeld een van de markantste literaire fenomenen uit het interbellum. Bij leven kende hij enorme successen en vergaarde een legertje bewonderaars rondom zich, maar desondanks begon zijn roem kort na zijn dood te tanen. Hij verdween in de vergeetput van de belletrie, tot wanneer op het einde van de jaren ‘70 van de vorige eeuw de Franse uitgeverij Flammarion met mondjesmaat, maar met groeiend succes, zijn werk opnieuw begon uit te geven. Al snel volgden wereldwijd vele vertalingen — ook in het Nederlands, de teller staat inmiddels op twaalf. Het duurde niet lang of Bove betrad het pantheon van de allergrootsten. Na Het voorgevoel in 2015 brengt De Arbeiderspers nu Vrouwelijk karakter uit, een tragisch liefdesverhaal zoals alleen Bove er een kon schrijven.
Bewogen leven
Emmanuel Bove (1898-1945), een van de pseudoniemen van Emmanuel Bobovnikoff, werd geboren in Parijs, aan de Boulevard de Port-Royal. Hij was de zoon van een Joods-Russische emigrant uit Kiev, zonder vast beroep of inkomen. Zijn moeder was een kamermeisje van Luxemburgse afkomst. Hij liep eerst school in Parijs, later in Genève. Zijn vader had daar immers een nieuw leven opgebouwd met een zekere Emily Overweg, een rijke Engelse, zonder Boves moeder ooit officieel te verlaten. Zijn broer Léon bleef echter bij hun moeder in Parijs wonen, zij het in armoedige omstandigheden. Af en toe is Bove bij hen. De tegenstelling tussen het rijke milieu van zijn vader en het arme van zijn moeder is in zijn latere romans een weerkerend thema. Rond z’n twaalfde al besliste Bove om schrijver te worden.
Ten gevolge van de oorlog kwam in 1915 het vermogen van Boves stiefmoeder in gevaar. Bove vloog op internaat in Engeland, waar hij zijn studies afmaakte. Zijn vader overleed in die periode aan tuberculose. In 1916 keerde Bove terug naar Parijs waar hij in zijn onderhoud voorzag met allerlei lastige baantjes: tramconducteur, ober, taxichauffeur. Hij verbleef ook een tijdje in Marseille, en voegde zich uiteindelijk bij zijn broer en moeder in Versailles. Vanaf 1918 ging hij voor drie jaar in militaire dienst, zonder ooit het front te zien. In 1921 huwde hij de Suzanne Vallois, een onderwijzeres van rijke komaf. Het echtpaar vestigde zich in Tulln, een voorstadje van Wenen. Daar begon Bove pas écht met schrijven, hij schreef er immers boeken zoals Mes amis en Armand. Voordien had hij om den brode talloze populaire stationsromannetjes geschreven onder de namen Emmanuel Valois of Pierre Dugast.
In 1923 keerde het gezin terug naar Frankrijk. Bove publiceerde ‘Nuit de Noël’ (later bekend als ‘Le crime d’une nuit’), een langer verhaal dat meteen de aandacht trok van niemand minder dan Colette. Later, in 1924, hielp de bekende schrijfster Bove bij het uitgeven van zijn eerste roman, Mes amis, door die op te nemen in haar zogeheten ‘Collection Colette’ bij de Parijse uitgeverij Ferenczi et Fils. Het werd een grote hit: onder anderen Sacha Guitry wierp zich op als onvoorwaardelijke fan en schreef een uiterst lovende recensie. Vanaf dan tot aan zijn dood in 1945 zou Bove bijna onophoudelijk blijven schrijven en publiceren. In totaal schreef hij een dertigtal romans. Samuel Beckett, Klaus Mann, André Gide, Max Jacob, Philippe Soupault en Rainer Maria Rilke behoorden tot zijn vroegste bewonderaars. Als gevestigde naam en gevierd auteur schreef Bove ook veel voor kranten. In 1925 brak hij met Vallois, om vijf jaar later van haar te scheiden.
In 1928 — het jaar dat Bove de felbegeerde prix Figuière in ontvangst mocht nemen voor wat de meesten zien als zijn meesterwerk, La coalition, vertaald als Het verbond — ontmoette hij Louise Ottensooser, eveneens afkomstig uit een gefortuneerde familie. Zij werd zijn grote liefde en ze huwden in 1930. Over de tijdsspanne van het hele decennium van de jaren ‘30 is er weinig bekend over Boves leven, behalve dat hij in 1935 lang het bed hield omwille van een zware longontsteking, dat zijn moeder overleed in 1937 én dat hij veel bleef schrijven. In 1940 werd hij voor enkele maanden gemobiliseerd als ‘travailleur militaire’ in een metaalgieterij in Le Cher. De Boves wilden Londen bereiken via Noord-Afrika om zo het Vichy-regime te ontvluchten. Bove weigerde pertinent om ook maar iets te publiceren in bezet Frankrijk. In 1942 kwam het echtpaar aan in Algiers, waar Bove zijn laatste drie romans schreef: Le piège, Départ dans la nuit en Non-lieu. Twee jaar later trokken ze opnieuw naar Parijs, maar Bove is dan nog slechts een schim van wie hij ooit was geweest, onder meer door de malaria die hij in Algerije had opgelopen. Hij stierf in Parijs, op 13 juli 1945, ten gevolge van een reeks malaria-aanvallen die een hartstilstand veroorzaakten. Op de begraafplaats van Montparnasse werd hij bijgezet in het Ottensooser-familiegraf.
Tumblr media
Een erfeniskoffer
Na zijn dood raakte Boves literaire nalatenschap in de vergetelheid. Pas in 1977 kwam de Franse uitgeverij Flammarion met het lumineuze idee zijn debuutroman, Mes amis (1924), opnieuw uit te geven, meteen gevolgd door een heruitgave van Armand (1927). Het was het begin van een bescheiden, maar internationale  herontdekkingscyclus. De Oostenrijkse schrijver Peter Handke leerde Bove in die periode kennen via zijn Franse vertaler en maakte er een erezaak van drie romans naar het Duits te vertalen. Nadien bleef Handke een fervente pleitbezorger van Boves oeuvre: zo bevat de Duitse vertaling van Vrouwelijk karakter een enthousiast makend interview met de Oostenrijker. Nederlandse vertalingen lieten evenmin lang op zich wachten. Angèle Manteau beet de spits af en maakte twee meer dan behoorlijke vertalingen, Mijn vrienden in 1981 en Armand in 1983, beide verschenen bij De Prom.
Voor een relatief onbekende, om niet te zeggen obscure auteur, zijn er in de loop der jaren verrassend veel Nederlandse vertalingen van Boves werk gekomen. Voer voor de trouwe en groeiende schare fans bleef meer dan geregeld opduiken, zij het met enkele Bove-loze periodes. Na de twee vertalingen van Manteau volgden bij de Prom maar liefst vijf vertalingen op zeven jaar tijd door Gerda Siebelink: Winters dagboek (1984), Henri Duchemin en zijn schaduwen (1985), De valstrik (1987), Een man die wist (1989) en Het verbond (1991). Toen bleef het opnieuw geruime tijd stil, tot wanneer in 2002 Bas Lubberhuizen een verzameling verhalen uitbracht onder de titel Reis door een appartement. Weer tien jaar later nam vertaalster Mirjam de Veth de fakkel over met De liefde van Pierre Neuhart (2013), een uitgave bij de inmiddels opgedoekte uitgeverij Coppens & Frenks. Kort hierna volgden Het voorgevoel (2015) en Een vader en zijn dochter(2018), respectievelijk bij De Arbeiderspers en bij Vleugels. Nu voegt De Veth daar een boek bij dat pas in 1999, opnieuw door Flammarion, als verloren gewaande vondst werd uitgegeven, Un caractère de femme.
Aan de ‘verloren’ gewaande manuscripten van Bove is een behoorlijk spectaculair verhaal verbonden. Toen Boves weduwe Louise Ottensooser in 1979 overleed, deed men bij het leegmaken van haar woonst een uitzonderlijke vondst: een dichtgesnoerde lederen koffer gevuld met dagboeknotities, foto’s, brieven en drie manuscripten van haar man. Een van de manuscripten uit de beruchte koffer was — u raadt het al — Un caractère de femme (naast Un homme qui savait, vertaald als Een man die wist, en het nog niet vertaalde Mémoires d’un homme singulier). Deze roman werd geschreven in 1936, maar bleef ongepubliceerd omdat Bove weigerde wijzigingen aan te brengen die de uitgever hem oplegde. De bedoeling was namelijk dat Un caractère de femme zou verschijnen in de reeks ‘Œuvres Libres’, een door Fayard gepubliceerde verzameling met onuitgegeven romans in primeur. Bove had in het verleden al enkele titels in de reeks uitgegeven: in 1926 al een van zijn eerste boeken Le crime d’une nuit, maar ook Un suicide en de door De Veth vertaalde romans Le pressentiment en Un père et sa fille. Fayard wilde dat Bove een groot deel van de roman herwerkte, wegens te deprimerend en te defaitistisch, maar de auteur weigerde en liet het boek links liggen, waarna het, jawel, in een koffer onder het bed belandde. In het manuscript ontbreekt overigens een pagina, zoals in de vertaling met een voetnoot wordt aangegeven.
Tumblr media
Vrouwelijk karakter, memorabele heldin
Colette Salmand, de levenslustige 21-jarige dochter van dokter en weduwnaar Edouard Salmand, besluit het ouderlijk huis te verlaten om haar minnaar, de getormenteerde student Jacques Leshardouin, te volgen naar Genève. Jacques liep een ernstig hoofdletsel op tijdens de Eerste Wereldoorlog, overleefde het incident, maar keerde huiswaarts als een fysiek verzwakte en psychisch labiele veteraan. Wanneer nadien zijn oudere broer Paul dodelijk gewond raakt, wil Jacques zich wreken door opnieuw in dienst te gaan. Hiervoor heeft hij echter een medisch attest nodig, gezien zijn verleden. Via Colette komt Jacques bij een legerarts terecht, een kennis van haar vader, die naar verluidt niet al te moeilijk doet, maar nu koudweg weigert hem geschikt te verklaren voor het front. In een vlaag van zinsverbijstering schiet Jacques de arts neer en slaat op de vlucht naar Genève. Jacques vraagt Colette, die aanvankelijk niets van de moord weet, bij hem in Genève te komen wonen.
De volgende vier jaar overleeft het koppel in armoedige omstandigheden. Vooral Colette moet de eeuwige geldzorgen onder ogen zien te komen, want Jacques’ geweten begint steeds meer op te spelen waardoor hij almaar dieper in een verlammende depressie verglijdt. Na enige tijd biecht hij alles op aan Colette:
Al drie maanden hechtte hij zich als een schaduw aan Colette, volgde haar op al haar schreden en wachtte op het juiste moment waarop hij haar alles kon opbiechten in de zekerheid dat ze desondanks van hem hield en hem zou vergeven.
Colette is ondersteboven van het nieuws, maar blijft koelbloedig. Ze ziet maar een aantal oplossingen. De eerste is alleen teruggaan naar Parijs en Jacques aan zijn lot overlaten. Dit idee laat ze snel varen uit schrik dat Jacques zichzelf iets zou aandoen. Een tweede mogelijkheid is Jacques overreden om met haar mee terug te gaan, zichzelf aan te geven en zijn gerechte straf te ondergaan. Maar dan is de kans groot dat ze elkaar nooit meer zullen zien. De derde oplossing lijkt haar de beste:
Nu ze deze man gekozen had, moest ze dan zijn lot niet delen, wat hij ook had gedaan? Juist nu zou het nobel van haar zijn om hem een blijk van haar liefde te geven. Ze wist waarom hij geschoten had. Ze wist dat hij geen ordinaire misdadiger was. Ze moest zich zonder aarzelen aan hem geven en proberen hem te helpen zijn evenwicht te hervinden.
Het is het begin van een lang proces van desillusie en overlevingsdrang, dat Bove subtiel maar effectief beschrijft. Hoewel Colette Jacques op andere gedachten probeert te brengen, keert Jacques alleen terug naar Parijs om zich aan te geven bij het Franse gerecht. Hij wordt berecht en gevangen gezet, maar komt tot zijn eigen verbazing al snel weer vrij. Colette zoekt hem op, maar Jacques wil niet meer leven en verklaart dat hij onmogelijk nog van haar kan houden.
Zoals in de meeste romans van Bove is het verhaal weinig opzienbarend. Jacques is een typische Boviaanse held: een door duistere gevoelens onderdrukte eenzaat, in de greep van een alles verterende melancholie. Maar dé centrale figuur van deze mooie roman is natuurlijk Colette (niet voor niets draagt de Duitse vertaling haar naam als titel, Colette Salmand). Hoewel we zo goed als niets te weten komen over de initiële intensiteit van de liefde tussen Colette en Jacques, hebben we een blind vertrouwen in hoe de heldin die prille relatie beschrijft. Hun liefde moet aanvankelijk wel grandioos zijn geweest, zoveel is zeker. De pleidooien die ze in het begin houdt ter verdediging van haar grote liefde — tegenover haar vader, haar schoonouders — maken dat de lezer haar oordeel en gevoelens gelooft.
Maar geleidelijk aan zien we haar echter afglijden. Haar liefde dooft uit en verandert zelfs in minachting voor de ‘zielige zieke man die door een hoofdwond halfgek was geworden.’ Uiteindelijk komt Colette er als enige sterker uit:
Ik haat hem niet. Als u denkt dat ik hem haat, vergist u zich. Ik beklaag hem eerder. Ik heb medelijden met hem, als ik hem maar niet zie. Daarom wil ik hem niet meer ontmoeten. Ik denk aan andere dingen. Ik begin een nieuw leven.
Aan Jacques’ ouders zegt ze op het einde van de roman kordaat: ‘Ik wil u geen pijn doen door te zeggen waarom ik medelijden met hem heb.’ Verbouwereerd herinnert de vader haar eraan dat zijn zoon geen ‘slechte jongen’ is, zeker in het licht van alles wat hij heeft meegemaakt. Colette antwoordt dat het haar allemaal niets meer doet.
Hét keerpunt, het catharsismoment waarop Colette werkelijk alles doorziet, komt er wanneer Jacques vrijkomt uit de gevangenis en zijn moegetergde geliefde hem na veel aandringen opzoekt bij zijn ouders. Hij vertelt haar dat zijn liefde veranderd is in ‘een ander gevoel’. Plots dringt het tot Colette door:
Nu zag ze het obstakel dat tussen haar en Jacques in stond. Het was veel groter dan alles waar ze bang voor was geweest, en veel onverwachter. Het was noch zijn familie, noch de afstandelijkheid die door lange afwezigheid was ontstaan, noch verslagenheid die zijn gevoelens aantastte, zelfs geen oprechte, diepe behoefte om boete te doen, waardoor in zijn ogen alles wat anders dan zelfkastijding was nergens op sloeg. Het was iets anders. Jacques had niet echt geleden, op geen enkel moment had hij de ernst van zijn daad werkelijk gevoeld en desondanks wilde hij die schijn wekken. Het verblijf in de gevangenis had hem niet sterker gemaakt en evenmin zwakker. Het had hem doen geloven dat hij, zoals hij zelf zei, een man was die anders was dan anderen.
Jacques’ weerzinwekkende passiviteit, zijn gekmakende onvoorspelbaarheid en zijn ziekelijke drang om voor alles excuses en uitvluchten te zoeken, maken van hem een weinig sympathiek personage. Schrijnend is bijvoorbeeld de passage waarin hij Colette een heel verhaal over een consul opdist. Deze man zou Jacques hebben herkend op straat in Genève en hem hebben overtuigd terug te keren naar Frankrijk. Colette begint stilaan te beseffen dat de man voor wie ze zoveel opofferde een pathologische leugenaar is. Jacques denkt eindeloos op de goede wil en meegaandheid van Colette te kunnen blijven rekenen, maar ze is óp.
Het is veelzeggend dat Colette Jacques verlaat nét op het moment dat hij weer op vrije voeten is. Bove draait zo de verwachtingspatronen van de liefdesroman helemaal om en maakt van Vrouwelijk karakter een liefdesverhaal in negatief. Precies wanneer hun liefde een nieuwe kans krijgt, kiest Colette — gezegend met het heldere inzicht van de bedrogene — namelijk voor zichzelf en een nieuw leven zonder Jacques. Het is werkelijk wonderlijk hoe Bove erin slaagt de erosie van Colette’s liefde zo overtuigend en geloofwaardig onder woorden te brengen. Wat meeslepende vertelkracht aangaat, kan Bove — ‘de grootste van de miskende schrijvers’ — zo naast grootheden als Joseph Roth of Fjodor Dostojevski gaan staan.
De ondergang van Jacques is compleet, terwijl Colettes verhaal eindigt met een sprankel hoop. De stilistische eenvoud, de beheerste opbouw en de ontnuchterende logica waarmee Bove dit schrijnende verhaal optekent, maakt het des te meer fascinerend en uiteindelijk ronduit onweerstaanbaar.
Vrouwelijk karakter van Emmanuel Bove, De Arbeiderspers 2019, vert. en naw. Mirjam de Veth, ISBN 9789029523783, 160 pp.
0 notes
jasvegh · 5 years ago
Text
HOE EEN OEROUDE TAAL OVERLEEFDE
De verwevenheid van het Hebreeuws met het Jodendom
 Op het gymnasium kwam ik in aanraking met het Bijbels Hebreeuws. We leerden de grondbeginselen van deze taal. Toen ik theologie ging studeren, ging ik daarmee verder. In één jaar tijds werd ons de grammatica bijgebracht en leerden we teksten te vertalen. Toen ik kort na het begin van mijn studie naar Israël ging, verdiepte ik me in het moderne Hebreeuws (Ivriet). Door de drukte is het daar verder bij gebleven. Nu ik met emeritaat ben, heb ik de studie van het Ivriet weer opgepakt. En ik verdiepte me in de achtergronden van het Hebreeuws. De neerslag daarvan vind je in dit artikel.
Hebreeuws is een taal, die duizenden jaren oud is. Het Oude Testament is, op een paar gedeelten na, geschreven in het Hebreeuws. In de Middeleeuwen spraken de rabbijnen Hebreeuws. In de huidige Staat Israël spreekt men modern Hebreeuws, ook wel Ivriet genoemd. Hoe is de ontwikkeling van deze fascinerende taal geweest? En hoe heeft het Hebreeuws gefunctioneerd als taal van de joodse godsdienst? In dit artikel wil ik het licht daarop doen schijnen. Ik maak hierbij gebruik van Hebreeuwse woordverklaringen. Ik denk ook terug aan de colleges van mijn leermeester prof. M.J. Mulder. Hij wijdde ons in in de geheimen van de Israëlitische Oudhdeden en het jodendom. Ik neem je mee op een zoektocht door een jungle van woorden. De tocht zal soms niet gemakkelijk zijn en vereist doorzettingsvermogen. Maar we worden beloond met prachtige vergezichten.
 Semitische taal
Het Hebreeuws behoort tot de Kanaänitische groep van het Noord-West Semitisch. De Semitische talen zijn onderling nauw verwant. Men onderscheidt tussen het Oost-Semitisch en het West-Semitisch. Tot het Oost-Semitisch behoort het Akkadisch, het Babylonisch-Assyrisch. Dit is de taal van het spijkerschrift op kleitabletten. Het is eeuwenlang de diplomatieke taal in de landen ten Oosten van de Middellandse Zee. De West-Semitische groep valt weer uiteen in het Noord-West-Semitisch en het Zuid-West-Semitisch. Tot het Noord-West-Semitisch behoren het Aramees (met het Syrisch) en het Kanaänitisch. Tot deze laatste groep horen het Ugaritisch, het Amarna-Kanaänitisch, het Foenicisch-Punisch, het Moabitisch en het Hebreeuws. Het Foenicische schrift is een voorloper van het oud-Hebreeuwse schrift. Tot het Zuid-West-Semitisch tenslotte behoren het Arabisch en het Ethiopisch. Op al deze talen ga ik niet in in dit artikel, hoe interessant de onderlinge verhoudingen ook zijn. Het gaat mij hier uitsluitend om de ontwikkeling van het Hebreeuws.
Even een zijsprong: de taal van de Syrische kerk is het Syrisch. In de 7e eeuw wordt het Syrisch verdrongen door het Arabisch, maar het blijft nog wel de taal in de kerk. Tot op heden. In Amsterdam heb ik eens een kerkdienst meegemaakt van de Syrische kerk, geheel in het Syrisch. De Bijbel van de Syrische kerk is de Pesjitta. Het Oude Testament daarvan is grotendeels door Joden vertaald. Pesjoet betekent in het Hebreeuws: letterlijke betekenis. Volgens de vertalers is alleen de letterlijke betekenis van het woord of de zin van toepassing. Men vertaalde zonder enige omhaal. Met het woord pesjoet hangt ook het woord pasjoet samen, dat eenvoudig of gewoon betekent. Dit alles hangt samen met het werkwoord pasjat. Dit betekent: uittrekken (van kleding), afstropen, villen (van de huid), uitstrekken (van de hand), de hand opsteken, bedelen, dan ook: de letterlijke betekenis vaststellen. In de pi’elvorm (1) is pisjet: vereenvoudigen, simplificeren, ontdoen (van kleding), uitstrekken (van de hand), gladstrijken (van kreukels). Uit al deze woordbetekenissen komt het doel van de vertalers naar voren: ze willen de Bijbel zo letterlijk mogelijk vertalen, zo getrouw mogelijk uit de grondtekst overzetten (vgl. de Statenvertaling). Ze strekken hun hand uit naar de letterlijke betekenis van de woorden. Ze vertalen niet vrij, parafraserend of interpreterend, zoals bij de Nieuwe Bijbelvertaling, Groot Nieuws voor u of de Bijbel in de omgangstaal gebeurd is. Ze bedelen als het ware om de letterlijke betekenis van de woorden. Het Syrisch en het Hebreeuws zijn nauw aan elkaar verwant. Tot zover deze zijsprong. Terug naar het Hebreeuws.
 Ontstaan van het Hebreeuws
Het Hebreeuws is ontstaan uit de vermenging van de taal van de in Kanaän binnengedrongen Israëlieten en die van de inheemse bewoners. Volgens Lettinga is het zo, dat het Hebreeuws zich heeft ontwikkeld uit het Kanaänitische dialect, dat de Israëlieten bij de verovering van Kanaän aantroffen. Ze hebben hun moedertaal, die nauw verwant is met een Aramees dialect, vrijwel geheel opgegeven. Tot zover Lettinga. Het Oude Testament kenschetst de aartsvaders als “Arameeërs” (Gen. 25:20; 28:5, 10; Dt. 26:5). Het is dus heel goed mogelijk, dat deze een vorm van Aramees taal hebben gesproken. Men dateert Abraham ca. 1750 v.C. De uittocht van het Israëlitische volk uit Egypte dateert men rond 1250 v.C. Volgens velen begint zich vanaf de 9e eeuw v.C. het eigen, karakteristieke oud-Hebreeuws te ontwikkelen. Hebben de Israëlieten tot dan een soort Aramees gesproken? En welke taal hebben ze in Egypte gesproken? Spraken ze Egyptisch of behielden ze hun eigen taal? Het is heel goed mogelijk, dat ze met de Egyptenaren Egyptisch spraken, maar onderling een Aramees dialect. De Joden hebben door de eeuwen heen altijd vastgehouden aan hun eigen taal. Hun taal en hun godsdienst vormen hun identiteit, die ze niet willen opgeven. Meyer gaat ervan uit, dat groepen Israëlieten vóór de vestiging in Kanaän Oud-aramees spraken. Hij neemt dus aan, dat het volk Israël ten tijde van de uittocht nog geen eenheid was. Dat betekent ook, dat Mozes zich bediend moet hebben van het Oud-aramees. Impliceert dit, dat God tot hem op de Sinaï Oud-aramees sprak en dat Mozes de geboden (de Thora) in het Oud-aramees heeft opgeschreven? Ik denk niet, dat God letterlijk tot Mozes gesproken heeft, maar dat Hij veeleer de gedachten of ideeën in zijn hart legde en dat Mozes ze opschreef in het oud-Aramees. Enige tijd daarna moeten ze dan vertaald zijn in het Oud-hebreeuws. Maar wanneer zijn de geboden ze dan in het Oud-hebreeuws op schrift gesteld? Gebeurt dat pas in de 9e eeuw of in de ballingschap? Als de Israëlieten zich vanaf de 9e eeuw van het Oud-hebreeuws bedienen, betekent dat, dat dat is vanaf de tijd van David? Men dateert hem ca. 1000 v.C. Dan zou David zijn psalmen in het Oud-hebreeuws hebben opgeschreven. In hoeverre heeft David met zijn geschriften bijgedragen aan de vorming van het Oud-hebreeuws? We weten het niet precies. Volgens Sevenster e.a. spraken de Joden in Egypte al Hebreeuws, maar dat lijkt me niet juist.
De naam “Hebreeuws” wordt pas laat in gebruik genomen, namelijk in het intertestamentaire tijdvak. In het Oude Testament wordt gesproken van “joods” of de “taal van Kanaän”. De latere Joodse literatuur spreekt van de “heilige taal”. Vrijwel de enige bron van het oude Hebreeuws is het Oude Testament, hoewel er enige inscripties gevonden zijn, waarvan de bekendste die in de Siloahtunnel is, daterend uit de 8e eeuw v.C. (2) Binnen het Hebreeuws zijn er lokale dialectische verschillen. Zo spreekt men van het Noordelijke en het Zuidelijke dialect. De hiervoor genoemde inscriptie in de Siloahtunnel is in het Zuidelijk dialect. De oudste stukken in de Bijbel zijn geschreven in het oud-Hebreeuws en dateren uit de 12e eeuw v.C. Waarschijnlijk hebben het oud-Aramees en het oud-Hebreeuws enige tijd naast elkaar bestaan.
Het Hebreeuws is nauw verwant aan het Foenicisch en het Moabitisch. In de 3e eeuw v.C. wordt het langzamerhand vervangen door het Aramees, dat nauw verwant is aan het Hebreeuws. Ben-Yehuda en Weinstein laten deze vervanging nog eerder ingaan. Ze geven de periode van de Babylonische ballingschap aan (ca. 597 tot 532 v.C.). Deze periode wordt ook aangehouden door Meyer. De Bijbelboeken Ezra en Nehemia en een gedeelte van Daniël zijn al gedeeltelijk geschreven in het Aramees. Het Aramees is de taal, waarin de officiële stukken geschreven worden. Het oude Hebreeuws wordt niet plotseling vervangen door het Aramees. De overgang gaat geleidelijk. Het begint ermee, dat men steeds meer woorden aan het Aramees ontleent. En er is een steeds grotere Arameïsering van de grammatica. Het Aramees heeft ook grote invloed op de Tannaïtische literatuur. Het belangrijkste werk van de Tannaïm is de Misjna. Wie zijn de Tannaïm eigenlijk? Het Hebreeuwse woord tanna betekent Tannaïet, dat is: hij die de mondelinge leer overlevert. Tinnah betekent: vertellen, beschrijven. De Tannaïet vertelt over de leer. Deze mondelinge leer is de Misjna. Daar kom ik zo meteen op. Het Aramees dringt dus meer en meer op, maar het oude Hebreeuws blijft bewaard als liturgische en literaire taal. In de synagogen blijft men zich bedienen van deze taal. Daar blijft men de Hebreeuwse Bijbelteksten lezen. Maar het probleem is: niet iedereen verstaat die meer. Stel je voor, dat je in de kerk zit, en er wordt gelezen en gepreekt in een voor jou vreemde taal. Dan heb je er niets aan. Daarom ontstaat de behoefte aan een Arameese vertaling. Die vertaling komt er ook. Ze wordt Targum genoemd (van het Arameese woord targem, dat vertalen betekent). Het Hebreeuwse woord targoem betekent: vertaling. Het is afgeleid van het werkwoord tirgem, dat in de pi’el vertalen, interpreteren betekent. Ook al probeert men een tekst zo letterlijk mogelijk te vertalen, er komt altijd een stuk interpretatie mee.
Niet alleen liturgen, maar ook schrijvers blijven het oude Hebreeuws gebruiken. Maar het volk gaat langzamerhand over op het spreken van Aramees. Het kwadraatschrift is van Arameese oorsprong. In de nieuwtestamentische periode heeft het Aramees de plaats van het Hebreeuws als omgangstaal vrijwel geheel ingenomen. Jezus spreekt Aramees. In het Nieuwe Testament zijn ook enkele Arameese woorden of uitdrukkingen te vinden. Het Hebreeuws verdwijnt dus als gesproken taal. Tot de 19e en 20e eeuw. Dan komt het tot nieuw leven als gesproken taal en wordt het ook wel Ivriet genoemd.  Op het ogenblik is dit de officiële taal van de Staat Israël. Ivriet komt van het woord ivri, dat Hebreeër, Jood of Hebreeuws betekent. Ivrit betekent dan: Hebreeuws of de Hebreeuwse taal.
 Vier perioden
Men kan de geschiedenis van de Hebreeuwse taal verdelen in vier perioden:
1.Het Bijbels of klassiek Hebreeuws. Deze periode duurt tot de 3e eeuw v.C. Het grootste deel van het Oude Testament is hierin geschreven. De taal ondergaat weinig verandering in deze periode. In 1947 worden de Dode Zeerollen gevonden. Ze dateren uit de 2e eeuw v.C. Ze zijn geschreven in het Oud-hebreeuws in het kwadraatschrift. Dit schrift komt pas op na de ballingschap.
2.Het Misjna- of Rabbijns-Hebreeuws. Dit is de taal van de Misjna. De Misjna is een verzameling van joodse tradities. De bepalingen van de wet van Mozes worden hierin uitgewerkt. Misjna betekent: studie (door mondelinge herhaling), of ook: de overgeleverde wet. De rabbijnen bestuderen de wet van Mozes en herhalen de resultaten van hun studie steeds voor hun leerlingen. Misjna kan ook betekenen: dubbel of tweede. De Wet van Mozes komt op de eerste plaats, de Misjna op de tweede. Uitspraken van rabbijnen, hoe diepgravend ook, kunnen nooit op de eerste plaats komen. Alleen Gods Woord komt die plaats toe. De rabbijnen doen in de Misjna uitspraken over de halacha. Halacha betekent: praktijk, overgeleverde wet. De vraag is: hoe brengen wij de wet in praktijk? Dat wordt ons verteld in de Halacha. Halacha komt van het Hebreeuwse werkwoord halach, dat betekent: de weg gaan, wandelen. Het is de bedoeling, dat we de weg van de wet gaan, dat we wandelen op Gods wegen, ja, wandelen met God. Een woord, dat met halach verwant is, is helèch, dat reiziger betekent. We zijn op reis naar het eeuwige Jeruzalem. De geboden helpen ons om die reis te voltooien.  Tot de halacha behoren de spijswetten, zoals we die vinden in Num. 3 en 11-15 en Dt. 14. Wat mogen we eten en wat niet? Het Oude Testament verbiedt het gebruik van vlees van onreine dieren (Lev. 11), van niet-ritueel geslachte dieren en van vet en bloed in het algemeen (Lev. 3:17). De gelovige moet kosjer eten. Kosjer betekent: ritueel geschikt, eerlijk. We mogen alleen eten wat volgens de Wet van Mozes geschikt is. Dan zijn we ook geschikt voor het ritueel. Alleen eerlijke spijzen zijn geschikt. Met het woord kosjer hangt het woord kosjèr samen: gelegenheid, legitimiteit. We moeten kijken of het legitiem is wat we eten. De spijswetten worden wel de kasjroet genoemd: reinheid, legitimiteit betekent dat. Zijn onze spijzen rein of onrein? We mogen alleen reine spijzen eten (vgl. Dt. 14:3-20), halal, zoals de moslim zegt. Dan pas zijn we legitiem bezig. Het woord legitiem komt van het Latijnse woord lex, tweede naamval: legis. Alleen wat de Wet van Mozes voorschrijft mogen we eten.
Met dit alles hielden en houden de rabbijnen zich bezig. De rabbijnen zijn de leraren van Israël. Rabbi of rabbijn betekent dan ook: leraar. Rabbi’s hebben gezag onder hun leerlingen. Het woord rabbanoet kan twee dingen betekenen: gezag en ambt van rabbi. Men zag in de rabbi een gezaghebbend en ambtelijk persoon. Maar bovenal heeft God gezag. Hij wordt dan ook Ribbon genoemd, dat heer of meester betekent. De rabbijnen geven onderwijs in een jesjiva. Dit woord betekent: zitting of academie. De rabbijnen houden zitting en leren. Ze vormen hun eigen academie. Het woord jesjiva komt van het woord jasjav, dat zitten of wonen betekent.
Onderwerp van hun studie is onder meer de Misjna. Deze is ca. 200 n.C. geschreven. Gedeeltelijk uit dezelfde tijd stamt de Tosefta. Dit zijn toevoegingen aan de Misjna. De Tosefta is eigenlijk een verzameling van overleveringen parallel aan de Misjna. Het woord tosefta hangt samen met het woord tosèfèt, dat toevoegsel, bijvoegsel, aanvulling betekent. De Tosefta is ontstaan in de eerste twee eeuwen n.C. en bevat veel gegevens over het toenmalige joodse leven.
Het Misjna-Hebreeuws is nooit gebruikt als spreektaal onder het volk. Het werd alleen gebruikt door de rabbijnen. Het wordt daarom ook wel Rabbijns-Hebreeuws genoemd. Men ontleent in deze periode veel woorden aan het Arabisch. Er zijn ook Griekse, Latijnse en Perzische leenwoorden. De schrijvers van de Talmoed, de Midrasj en de liturgische literatuur gebruiken dit Misjna-Hebreeuws. De Talmoed komt verderop nog ter sprake. Ze vermijden het meer poëtische Bijbels Hebreeuws.
De bovengenoemde Tannaïm schreven commentaren op Exodus tot en met Deuteronomium. Deze commentaren worden midrasjim genoemd. Midrasj betekent: homiletische interpretatie, commentaar, uitleg. Deze rabbijnen legden de Schriften uit. Ze voorzagen hen van commentaar. Deze commentaren dienden voor het maken van preken. De rabbijnen hadden ook scholen, waarin ze de Schriften uitlegden. Zo’n school heet bet-midrasj: instituut voor het doen van Bijbelonderzoek. Het woord midrasj heeft dan ook te maken met het werkwoord darasj, dat (onder)zoeken, vragen of leren betekent. De rabbijnen onderzoeken de Schriften. Het is voor hen een ware zoektocht om de juiste uitleg van de teksten boven water te krijgen. Ze doen dit vragenderwijs. Wat betekende deze tekst toen en wat betekent hij nu? Maar ze onderzochten niet alleen, ze leerden ook. Ze hadden leerlingen in hun midrasj-scholen of ze schreven hun exegetische vondsten op in hun commentaren. En dat doen ze nog steeds. In het jiddisj wordt het woord lernen voor leren gebruikt. Nog steeds komen de joden samen in leerhuizen om de Schriften te onderzoeken. De protestanten hebben dat de laatste decennia van hen overgenomen.
Nauw met de midrasj hangt samen de derasj: preek of homiletische uitleg. De rabbijn gebruikt zijn exegetische vondsten in zijn preek. Hij gebruikt ze om de tekst van de Schrift uit te leggen. De christelijke exegeten doen niet anders. Ze hebben veel overgenomen van hun joodse collega’s. Maar ook de imams in de islam doen niet anders. Toen we destijds in Tunesië waren, zagen we veel médresse’s. Het woord médresse is Arabisch en is verwant aan het Hebreeuwse midrasj. De rabbijn, die de Schrift uitlegt, heet een darsjan: een leraar of prediker. Hij is de leraar van zijn theologische studenten en hij houdt een preek voor het volk in de synagoge.
De Misjna is het belangrijkste werk van de Tannaïm. Maar ook dit Misja-Hebreeuws moet hervormd worden om de nieuwe taalkundige ontwikkelingen aan te kunnen. Als men in aanraking komt met Arabische werken over filosofie en wetenschap wil men ze vertalen in het Hebreeuws. Het Misja-Hebreeuws is echter niet voldoende toegerust om deze werken adequaat te kunnen vertalen. Zo ontwikkelt zich het middeleeuws Hebreeuws. Het Misjna-Hebreeuws wordt gebruikt tot ca. 500 n.C. De Misjna vormt samen met de Gemara (zie beneden) de Talmoed. Talmoed betekent: lering, onderwijs. Het komt van het werkwoord limed, dat in de pi’el onderwijzen betekent. De rabbijnen onderwijzen hun leerlingen (talmidim) in de heilige Schriften en de joodse leer. Dit nadat ze zelf de Schriften bestudeerd hebben. Lamad betekent: leren, studeren. Zo werden de rabbijnen talmoedim, experts in de Talmoed. Dit is precies wat Jezus gedaan heeft. Hij heeft zijn leerlingen onderricht in de heilige Schriften. Hij was een expert.
Gemara betekent: complementerend commentaar in discussievorm op de Misjna. Het komt van het werkwoord gamar, dat afmaken, beslissen, niet meer zijn, uitmaken, het contact verbreken, bekaf maken betekent. De rabbijnen discussiëren over de heilige Schriften. Ze maken de discussie af en beslissen over de betekenis van de tekst. Als je het niet met hen eens bent, verbreken ze het contact, net zoals een jongen en een meisje hun verkering uitmaken en het contact verbreken. In het jodendom duren de discussies eindeloos voort, tot je er bekaf van wordt, en diverse meningen, ook als ze in strijd zijn met elkaar, kunnen naast elkaar bestaan. Aan de andere kant waren de rabbijnen in Jezus’ tijd het niet eens met zijn Schriftuitleg. Uiteindelijk vonden ze Hem te gevaarlijk en probeerden ze Hem uit de weg te ruimen. En ook nu nog kunnen liberale en orthodoxe joden niet altijd met elkaar door één deur. Het woord gamar heef ook te maken met het woord gemar, dat einde betekent. Een keer komt er een einde aan de discussie. Het is Schluss. Jezus heeft dat geweten. Hij eindigde aan het kruis. Wat is nu precies de Gemara? Als de Misjna is voltooid, onderwerpen latere Joodse geleerden iedere uitspraak daarvan aan een nauwkeurig onderzoek. Ze discussiëren er uitvoerig over. Deze geleerden (de Amoraïm, enkelvoud: amorah) leven van ca. 200 tot 500 n.C. Hun discussies staan opgetekend in de Gemara. De Amoraïm verklaarden de Misjna en ze vertaalden de tannaïtische leerreden in het Aramees. Het woord amorah komt van het werkwoord amar, dat zeggen, het voornemen hebben of lofzeggen (in de gebeden) betekent. De Amoraïm deden uitspraken over de Misjna. Ze hadden het voornemen die goed uit te leggen en daarmee God lof te zeggen. Met het werkwoord amar hangt het woord omèr samen, dat uitspraak betekent. Het voornaamste doel van de Gemara is discussie over de Misjna. Maar ze omvat ook historische onderwerpen, legenden, zedeleer, wetenschap in het algemeen en veel onderwerpen, die op de rabbijnenscholen worden besproken. De taal van de Gemara is het Aramees. Blijkbaar worden een tijd lang het Misjna-Hebreeuws en het Aramees naast elkaar gebruikt.
Boven is er steeds sprake van commentaren op de heilige Schrift. De heilige Schrift is voor de Joden de Tenach. Tenach is een letterwoord en bestaat uit: Torah, Nebiim, Ketoebim: de Wet, de Profeten en de Geschriften. Torah betekent volgens Bolle en Pimentel: de Wetsleer in de Pentateuch (de vijf boeken van Mozes), theorie, leer, wet. Maar Gesenius en Buhl geven een nog diepere vertaling van het woord. Het kan volgens hen betekenen: onderwijzing, leer; cultische aanwijzingen en regels; in het bijzonder aanwijzingen van God, bijvoorbeeld belering over de heilsweg, over zijn wil, belering aan de priesters; tenslotte de door Mozes bemiddelde openbaring (de Wet). Het woord torah betekent dus meer dan wet. Het betekent ook aanwijzing of belering. Nu zijn wetten en bekleringen vaak niet populair onder gelovigen. We spreken liever over richtingaanwijzing. Maar het woord torah bevat toch wat meer. Het is geen vrijblijvende aanwijzing. Het heeft toch meer een verplichtend karakter. Dus Bolle en Pimentel zitten er ook weer niet zo ver naast. Nebiim komt van het enkelvoud nabi, dat profeet of woordvoerder betekent. De profeet voert het woord namens God. Hij spreekt dus niet zijn eigen woord, maar wordt geïnspireerd door Gods Geest. We hebben in het Oude Testament de boeken van de grote en kleine profeten. Ketoevim betekent: Geschriften. Het komt van het woord katoev, dat geschreven betekent. En dat komt weer van het woord ketav, dat letters of geschrift betekent. Dit alles hangt samen met het werkwoord katav, dat schrijven betekent.
3.Het middeleeuws Hebreeuws. Deze periode omvat ca. de 6e tot de 13e eeuw. Lettinga breidt deze periode uit tot ca. 1750. Het oude Hebreeuws wordt verrijkt door vertalers, grammatici, dichters en schrijvers. Men ontleent veel woorden aan het Grieks, Spaans, Arabisch en andere talen. Maar niet alleen woorden. Ook de grammatica wordt beïnvloed. Er worden ook nieuwe woorden gevormd. Volgens Ben Yehuda en Weinstein veranderen echter noch de Arabische noch de Arameese invloed het wezen van de Hebreeuwse taal.
4.Modern Hebreeuws. In Europa kent men de periode van de Verlichting. Deze wordt gevolgd door een nationaal bewustzijn. Ook het Europese Jodendom wordt hierdoor beïnvloed. Er ontstaat sinds de jaren ’80 van de 19e eeuw onder de Europese Joden een behoefte aan een eigen thuisland met een eigen gesproken taal. Door de zionistische kolonisatie van Palestina wordt dit verwezenlijkt. Zo ontstaat het moderne Hebreeuws, ook wel Ivriet genoemd. Dit is een synthese van het Bijbels Hebreeuws, het Misja-Hebreeuws en het middeleeuws Hebreeuws. Het bevat veel vernieuwingen voor het moderne taalgebruik. De uitspraak is gebaseerd op die van de Sefardische joden, die gekomen zijn uit Spanje en Portugal. De syntax (grammatica) is gebaseerd op die van het Misja-Hebreeuws. Eliezer Ben-Yehuda kan gezien worden als de vader van dit moderne Hebreeuws. Met een fanatieke ijver werkte hij voortdurend aan de herleving van het Hebreeuws als gesproken taal.
Oudere literatuur, bijvoorbeeld de Jewish Encyclopedia, onderscheidt tussen twee fasen in de ontwikkeling van het Hebreeuws:
1.de creatieve periode. Deze omvat de pre-exilische, postexilische en Misjnaïsche fasen,
2.de reproductieve periode. Deze begint met de Amoraïsche literatuur (3e eeuw n.C.) en duurt tot “heden”. Dat is 1906 voor de Jewish Encyclopedia. Men had toen al weet van pogingen om het oude Hebreeuws nieuw leven in te blazen. In Europa is er weinig interesse voor, des te meer onder de joodse kolonisten in Palestina.
Het oudste Hebreeuws is terug te vinden in gedichten in het Oude Testament. Men kan denken aan het Lied van Debora (Re. 5). Dit lied stamt uit ca. 1200 v.C. In deze periode ontleent men woorden aan het Kanaänitisch en Akkadisch. Als dit klopt, ontstond het Oud-hebreeuws niet pas in de 9e eeuw, maar al in de 12e eeuw.
Het Oud-hebreeuws is dus min of meer een dode taal geworden. Men beijvert zich dan ook om de tekst van de heilige geschriften vast te leggen, zodat ze niet vergeten worden. Dit is de taak van de Masoreten geworden. Eeuwenlang zijn deze geleerden in de weer geweest. Hun werk wordt Masora genoemd, hetgeen overlevering, traditie betekent. De Masoreten hebben de definitieve tekst van het Oude Testament vastgesteld, de Masoretische tekst. Ca. 100 n.C. hebben ze de consonantentekst vastgesteld. Enkele eeuwen later, in de 9e en 10e eeuw, voegen ze tekens aan de tekst toe, die de uitspraak van de vocalen moeten aanduiden en de voordracht van de tekst moeten regelen (vocalisatie en punctatie).
Het jodendom wordt ook wel de godsdienst van het boek genoemd. Met christendom en islam heeft het dit gemeen. Het boek, de Tenach, neemt hierin een centrale plaats in. Daarom is het belangrijk, dat we de (Hebreeuwse) begrippen kennen, die in deze godsdienst zo centraal zijn.
 Het joodse leven
Op Curaçao is er een Joods Cultureel-Historisch Museum. Het staat naast de synagoge in Punda (het centrum van Willemstad). Wie dat museum bezoekt krijgt een goede indruk van de joodse godsdienst en cultuur. Ik heb het enkele keren bezocht toen ik op Curaçao woonde en was onder de indruk van het joodse leven. Belangrijk voor de jood, althans de orthodoxe jood, is de sabbat. Het is de zevende dag van de week, de dag, dat God rustte van zijn scheppingswerk (Gen. 2:2v.). Daarom beval Hij ons op die dag geen werk te doen, zo lezen we in de Torah (Ex. 20:8-11; Dt. 5:12-15). Het woord sjabbat betekent: rustdag, sabbat, week. Sjabbat is ook een werkwoord. Het betekent: rusten, stoppen met werken, sabbat houden. Het heeft te maken met het woord sjivah, dat zeven betekent. Want God rustte op de zevende dag. Hiermee hangt ook samen het woord sjavoeah, dat week betekent. De orthodoxe joden houden zich streng aan de sabbat. Dat heb ik gemerkt toen ik eens op een sabbat in Jeruzalem was. Onze jeugdherberg was in een buitenwijk in die stad. Op sabbat was alles dicht en er reden geen bussen. Als er toch een auto reed, werd die uitgefloten door orthodoxe joden, herkenbaar aan hun zwarte kleding en pijpenkrullen. We konden die dag niet naar de binnenstad. Daarom gingen we maar naar de synagoge in de wijk. De dienst zat vol. Want behalve de rustdag is de sabbat ook een dag om naar de synagoge te gaan en God te eren. Indrukwekkend vond ik het zingen van de geloofsbelijdenis: “Hoor Israël, uw God is één”, uit Dt. 6:4. Een rabbijn merkte ons op en nodigde ons bij hem thuis uit voor de sabbatsmaaltijd. Zo waren we te gast in het gezin van de rabbijn. Ik zal het nooit vergeten. Ik herinner mij nog, dat onze dienst in de Emmakerk op Curaçao trouw bezocht werd door een jood. Aan het eind van de dienst, als ik bij de uitgang stond, wenste hij me altijd Sjabbat sjalom, een vredige sabbat, of: de vrede van de sabbat. Ja, op de sabbat kan het rustig en vredig zijn.
De joden gaan dus op sabbat naar de synagoge. In het Hebreeuws wordt die bet-knèsèt genoemd. Knèsèt betekent: vergadering, gemeente of ook parlement. Het komt van het werkwoord kanas, dat samenroepen of vergaderen betekent. De joden worden op de sabbat samengeroepen in Gods huis om Hem te eren. De vroegere tempel werd ook bet-knèsèt genoemd. Het volk werd daarin vergaderd om God te eren en offers te brengen. De priesters werden samengeroepen om God lof te zingen. Het parlement van de Staat Israël heet ook Knesset. De parlementariërs worden samengeroepen om te vergaderen over het belang van de natie. Toen wij in Jeruzalem waren, bezochten we ook de Knesset. Het gebouw werd zwaar bewaakt door soldaten van het leger, de Tsahal. Men was bang voor aanslagen. Vóór het gebouw stond en reusachtige Menorah.
In de synagoge houdt de rabbijn een preek. Hij legt de Schriften uit. Hij doet dat ook met behulp van sprookjes of legenden. Dit heet Haggadah. Haggadah betekent: sprookje, legende, verhaal, preek, of ook wel: dienst in de Paasnacht. Want in de Paasnacht wordt verhaald over de uittocht uit Egypte. De verhalen zijn vaak legendarisch of mytisch. Het woord, dat daarvoor gebruikt wordt is: haggadi. We kunnen de haggadah vergelijken met het verhaal, dat een dominee vertelt in zijn preek om zijn punt duidelijk te maken.
De rabbijn houdt zijn preek vanaf een bimah. Bimah betekent: preekstoel, verhoging. Deze vinden we ook in de christelijke kerken en in de moskeeën.
In de synagoge of ook thuis wordt God geprezen in de gebeden en liederen. Hillel betekent: prijzen. We kennen de hillel-psalmen, waarin God geprezen wordt (Ps. 103-107). Het woord, dat hieraan ten grondslag ligt, is: hallel. Dat betekent: lofprijzing. De hillel-psalmen worden gereciteerd op het Nieuwe Maansfeest en andere feesten. Het Nieuwe Maansfeest wordt in de Bijbel gelijkgesteld met de sabbat. Waarschijnlijk zocht men op die dag Schriftgeleerden op om onderricht te worden. Er was ook een religieuze samenkomst.
In de Bijbel lezen we vaak het woord haleloejach. Dat betekent: prijs de Heer, ons woord halleluja. We lezen het vaak in de Psalmen, maar ook in het Nieuwe Testament komt het voor.
Soms zie je ook aan de buitenkant van een huis, dat er joden wonen. Ze hebben een mezoezah bij de deurpost hangen. Mezoezah betekent: deurpost of ook: kleine rol met daarin het “Sjema Jisraël”. Het Sjema Jisraël is de Joodse geloofsbelijdenis uit Dt. 6:4. Het betekent: “Hoor Israël, de Here, onze God, is één”. Het wordt gezongen in de synagoge.
 De joodse feesten
Belangrijk voor de joden zijn de feesten. Ze vormen hun identiteit. Ik noem de volgende feesten:
1.Het Poerimfeest. Een feest, dat te maken heeft met de redding van het Joodse volk, is het Poerimfeest. Poerim betekent: Lotenfeest. Poerim komt van het woord poer, dat lot betekent. Poerim is een meervoudsvorm en betekent: loten. Een machtig vorst in het Perzische rijk, Haman, had het lot geworpen om te bepalen op welke dag hij het Joodse volk, dat toen woonde in het Perzische rijk, zou ombrengen. Maar door toedoen van koningin Esther mocht het volk zich verdedigen en werd het gered van de ondergang. We lezen dit in het boek Esther. Dit boek behoort tot de zg. feestrollen (megilot), die in de synagoge gelezen worden op bepaalde feesten. Tot de feestrollen behoren de boeken Ruth, Hooglied, Prediker, Klaagliederen en Esther. Het boek Esther wordt gelezen op het Poerimfeest. Het woord megilah betekent rol. De boeken bestonden vroeger uit rollen van papyrus. Al lezend werden ze afgerold. Het Engelse woord voor rol is scroll. Vandaar ons woord scrollen, als we een document op internet van boven naar beneden moeten lezen. Oude woorden herleven! Het Poerimfeest wordt gevierd in het voorjaar en lijkt een beetje op ons carnaval. De joden maken er een waar feest van. Men bakt Hamansoren en kinderen nemen ratels mee naar de synagoge. Telkens als daar de naam Haman genoemd wordt ratelen ze daarmee, om hun afschuw over zijn daden duidelijk te maken. Het feest wordt voor het eerst genoemd in 2 Makk. 15:36.
2.Het Paasfeest. Belangrijk voor de joden is het Paasfeest. Ze vieren dan de bevrijding uit Egypte. Het is een nationale feestdag. Pèsach wordt het genoemd. Het woord komt van pasah, dat voorbijgaan betekent. De engel des doods ging de huizen van de Israëlieten voorbij. Ze bleven in leven in die fatale nacht (Ex. 12:12v., 23). Daardoor konden ze vrij uittrekken. In de nacht van de uittocht aten ze matzes, ongezuurde broden, want er was geen tijd meer om het brood te laten rijzen (Ex. 12:8, 17-20). Matsah betekent: matze, ongezuurd brood. Het komt van het werkwoord matsah: uitwringen. Wat wordt er uitgewrongen? Het deeg of de desem. Daarom heet het ook: ongezuurd brood of ongedesemd brood. In de nacht van de uittocht aten de Joden ook bittere kruiden: maror (Ex. 12:8). Maror komt van het werkwoord marar, dat bitter zijn, in nood zijn betekent. Het lot van de Israëlieten in Egypte was bitter. Het volk was in nood. Maar God heeft hen gered uit de bitterheid van de slavernij. Bitterheid is in het Hebreeuws marah. We kunnen denken aan een plaats in de Sinaï, waar de Israëlieten kwamen. Ze dachten vers drinkwater te krijgen op hun zwerftocht door de woestijn, maar het water op die plaats was bitter. Een bittere teleurstelling. Maar Mozes maakte het bittere water zoet (Ex. 15:23vv.). Later, in het boek Ruth, zegt Naomi tegen de omstanders: “Noem mij Marah, want een bitter lot heeft mij getroffen” (Ruth 1:20). Ze heeft haar man en twee zoons verloren in Moab. En als weduwe te leven was een bitter lot in die dagen. Ja, Naomi kende bitterheid in haar leven. Marat nèfèsj betekent dan ook: verdriet, bitterheid. Nèfèsj is het Hebreeuwse woord voor ziel. In de synagoge wordt het boek Hooglied op het Paasfeest.
Aan de vooravond van het Paasfeest houden de Joden de Pèsachmaaltijd. Deze wordt ook sedermaaltijd genoemd. Het woord seder betekent: orde, arrangement en dan ook: dienst aan de vooravond van Pasen. De maaltijd verloopt in een bepaalde volgorde. Seder komt van het werkwoord sadar, dat arrangeren, in orde brengen betekent. Het hangt ook samen met het woord siddoer, dat orde, arrangement, maar ook: gebedenboek betekent. In dit boek staan de gebeden voor die avond. De Pèsachmaaltijd wordt beschreven in Ex. 12:1-30; Lev. 23:5-8; Num. 28:16-25 en Dt. 16:1-8. Het laatste avondmaal, dat Jezus met zijn discipelen vierde, was een sedermaaltijd. In Lk. 22:7-13 lezen we, dat Jezus twee discipelen beveelt de Pèsachmaaltijd klaar te maken, we kunnen ook zeggen: in orde te brengen.
3.Het Pinksterfeest. Een ander Joods feest is het Pinksterfeest: atsèrèt in het Hebreeuws. Atsèrèt betekent: plechtige vergadering, of ook Pinksteren. Het volk kwam dan bijeen om God te danken voor de oogst. Het Pinksterfeest was oorspronkelijk een oogstfeest. Atsèrèt komt van het werkwoord atsar, dat bedwingen, remmen, de mond snoeren, uitpersen betekent. Het heeft dus een wijde betekenisrange. Het is niet geheel duidelijk wat al deze betekenissen met Pinksteren te maken hebben. Men zou bij het woord uitpersen nog enigszins kunnen denken aan oogsten. Maar pas duidelijk worden al deze betekenissen als men weet, dat Atsèrèt ook Slotfeest kan betekenen. Het is een minder gangbare benaming voor Wekenfeest. Het feest wordt dan beschouwd als afsluiting van het Paasfeest (Pèsach). Het Paasfeest wordt dan als het ware bedwongen of geremd en dus afgesloten. Meestal wordt Atsèrèt Sjavoeot of Chag Hasjavoeot genoemd, hetgeen Wekenfeest betekent. Het is afgeleid van het woord sjavoea, dat week, zevental dagen of zevental jaren betekent. Het Wekenfeest of Pinksterfeest vindt zeven weken na Pasen plaats. De joden vieren deze dag als een oogstfeest waarop de eerstelingen van de tarweoogst als offerande worden aangeboden. In de synagoge wordt het boek Ruth gelezen op het Pinksterfeest. Het boek Ruth speelt zich immers af tijdens de oogsttijd.
4.De Verwoesting van de tempel. Nog een feest is de Verwoesting van de tempel. Het wordt gevierd in augustus. Het is eigenlijk geen feest, maar een herdenking. Men is treurig gestemd, omdat de tempel voor de eerste keer door de Babyloniërs in 586 v.C. verwoest werd en voor de tweede keer in 70 n.C. door de Romeinen. De tempel is nooit meer herbouwd, tot verdriet van veel joden. Toen ik eens op die dag in Jeruzalem was, waren de straten vol met mensen. Ook de bussen zaten stampvol. Ik vroeg aan iemand waarom dat was. Hij zei: “We herdenken de verwoesting van de tempel. We gaan naar de Klaagmuur om daar te bidden”. Men hoopt op de komst van de Messias en de terugkeer van alle verstrooide joden naar Israël. In de synagoge leest men de Klaagliederen van Jeremia. In de synagoge wordt op deze Treurdag van de 9e Ab het boek Klaagliederen gelezen. Het gaat hierin immers om de verwoesting van de tempel en Jeruzalem.
5.Het Nieuwjaarsfeest. De eerste dag van het Joods jaar is ook een feest: Rosj hasjanah. Sjanah betekent jaar en rosj: hoofd. De priester blaast dan op de sjofar: de ramshoorn, volgens de voorschriften van Lev. 23:24v. en Num. 29:1-6. Sjofar komt van het werkwoord sjafar, dat goed zijn, bevallen betekent. Het bevalt de gelovige jood, dat een nieuw jaar begonnen is. Moge het een goed jaar zijn! Men doet belijdenis van zijn zonden en hoopt ingeschreven te blijven staan in het boek des levens. Dat wenst men elkaar ook toe. In Palestina begint het nieuwe jaar bij het begin van de winterregens, dus bij het ontwaken van de natuur na de droge periode.
6.De Grote Verzoendag. Een niet onbelangrijk feest is Jom kippoer. Jom kippoer betekent: dag van de verzoening. Eens in het jaar ging de hogepriester het heilige der heiligen in de tabernakel en later in de tempel binnen. Hij verzoende het volk met God. Hij deed dat door twee bokken de woestijn in te sturen, die symbolisch beladen waren met de zonden van het volk. Ze werden zondebokken genoemd (Lev. 16; 23:23-32). Kippoer betekent: verzoening. Het heeft te maken met het woord kapporèt: bedekking (voor de ark) of gordijn. De ark in de tabernakel werd bedekt door een afscheiding. Niemand mocht deze woonplaats van God zien. Later werd de kapporèt het gordijn, dat het heilige der heiligen in de tempel afsloot. We lezen in het Nieuwe Testament, dat dit scheurde, toen Jezus stierf aan het kruis (Mt. 27:51; Lk. 23:45; Mk. 15:38). Door zijn kruisdood was de weg naar God vrij geworden.
Wat God in het Oude Testament doet is Zich verzoenen met het volk. Hij doet dat door als het ware een kleed te leggen over hun zonden. Ze zijn er nog wel, maar ze worden bedekt. God ziet ze door de vingers. Met dit alles hangt samen het werkwoord kapar: ontkennen of verzoenen. God verzoent Zich met zijn volk door hun zonden te ontkennen. De pi’elvorm van kapar is kipper: verzoenen, vergeven. God verzoent Zich met het volk door hun zonden te vergeven. De joden vieren de Grote Verzoendag als een boete- en vastendag. In Lev. 16 en 23 lezen we er meer over. De mens verootmoedigt zich voor God en vraagt verzoening. De avond voorafgaand aan de Jom Kippoer wordt in de synagoge een dienst gehouden. We hebben dit een keer meegemaakt in Amsterdam-Zuid. Deze avond wordt ook wel Kol Nidree genoemd, naar het gezongen gebed. Kol betekent alle en nidree komt van het woord nèdèr, dat gelofte of gelofte-offer betekent. Dit komt weer van het werkwoord nadar, dat een gelofte afleggen of onder ede ergens vanaf zien betekent. Men doet een gelofte aan God om van zijn zonden af te zien. Gedurende vierentwintig uur vast men: men eet noch drinkt. Menige gelovige blijft vierentwintig uur lang in de synagoge om God te prijzen en om vergeving voor de zonden te vragen. De mannen, die dienstdoen, dragen een wit overkleed, het kleed waarin zij te zijner tijd zullen worden begraven. Dit alles legde onze begeleider Henoch ons uit. We zijn trouwens geen vierentwintig uur in de synagoge gebleven, maar de dienst heeft wel veel indruk op ons gemaakt.
7.Het Loofhuttenfeest. Een ander Joods feest is het Loofhuttenfeest. Het wordt soekkot genoemd. Soekkot is een meervoudsvorm van het woord soekkah, dat soekka, tabernakel of hut betekent. Tijdens dit feest wonen de joden in een hut van bladeren. Ze denken dan terug aan de uittocht uit Egypte. Men woonde toen in hutten of tenten. Het feest duurt acht dagen. De gelovigen zwaaien op dit feest in de synagoge met een loelav. Loelav betekent: jonge twijg, palmtak. De zevende dag van het Loofhuttenfeest is een bijzondere dag. Het heet hosjana rabbah. We kunnen bij de palmtakken ook denken aan Jezus’ intocht in Jeruzalem (Mt. 21:1-11; Mk. 11:1-10; Lk. 19:28-38; Joh. 12:12-19). De omstanders zwaaiden met palmtakken en riepen: “Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer!” Hosjana betekent: Help!, ik bid! De mensen verwachtten van Jezus redding. Ze verwachtten, dat Hij hen zou bevrijden van de onderdrukking door de Romeinen. Het woord hosjana komt van het werkwoord hosjia, dat redden betekent. Precies dat betekent de naam Jezus, Jehosjoea in het Hebreeuws: God redt. Dat verklaarde ook de engel, toe hij Maria kwam vertellen, dat ze zwanger zou worden. Ze zou de Zoon van God in zich dragen (Lk. 1:26-38). In de synagoge wordt tijdens het Loofhuttenfeest het boek Prediker gelezen.
8.De Vreugde der Wet. Ook een belangrijk feest voor de Joden is de Vreugde der Wet, simchat torah. De wet is voor de joden niet een loden last, maar een vreugdevolle zaak. God wijst hen immers de weg, zoals Hij hun de weg gewezen heeft tijdens de woestijnreis. Simcha betekent: blijdschap, feestelijke gelegenheid. Als je feest viert, ben je blij. Samech betekent: blij. Het komt van het werkwoord samach: blij zijn. Maar men kan ook iemand blij maken: simech. Maar voor sommige joden is de Wet wel een loden last, zeker als die nauwgezet geïnterpreteerd wordt. In het boek Vreugde der wet van Pearl Abraham gaat het over de dochter van een chassidische rabbijn, die de vreugde van de Wet niet ondervindt, maar wil ontsnappen aan het strenge orthodoxe milieu. De Vreugde der Wet wordt aansluitend aan het Loofhuttenfeest gevierd.
9.Het Chanoekafeest. Een feest, dat in de maand december wordt gevierd, is het Chanoekafeest. Chanoekah betekent: toewijding, inwijding. Men viert dan, dat de tempel opnieuw werd ingewijd na de ontheiliging door de Syrische vorst Antiochus IV Epifanes in 168/7 v.C. De herinwijding geschiedde in 165/4 v.C. door Judas de Makkabeeër en zijn broers. Het is een lichtfeest, omdat voor de joden het licht opnieuw ging schijnen. Men steekt de lichten van de menorah aan. Menorah betekent: lamp, luchter, kandelaar, lampenstandaard. Volgens 1 Makk. 4:52-59 gelastten de Makkabeeën de jaarlijkse herhaling van dit feest met het ontsteken van de luchter en feestgezang (5). In het Nieuwe Testament wordt het vermeld in Joh. 10:22.
Tot zover de feesten. De feesten worden soms thuis gevierd, maar zeker ook in de synagogen. Het is belangrijk en ook interessant iets te weten van de synagogale eredienst. De christelijke eredienst vindt daarin immers zijn oorsprong.
 De synagogale eredienst
De joden komen op de sabbat en de feestdagen bijeen in de synagoge. Ze bidden en zingen, ze lezen de Schriften en luisteren naar de preek van de rabbijn. Op Curaçao ging ik wel eens op de vrijdagavond naar de synagoge in Punda. De sabbat duurt van vrijdagavond tot zaterdagavond. De synagoge in Punda had en heeft geen rabbijn, maar wel een chazan. De chazan is de voorzinger. Maar de chazan in deze synagoge was en is meer: hij is de geestelijk leider van de gemeente, aan een rabbijn gelijk. Deze chazan was een geschoold operazanger en kon prachtig zingen. Het woord chazan betekent: voorzanger, bewaarder, toezichthouder (in de synagoge, de school en de rechtbank). De taak van de chazan is dus een uitgebreide: hij zingt voor in de synagoge, maar hij bewaart het volk ook bij de Wet van Mozes en hij houdt toezicht dat alles in de synagoge in goede orde verloopt. Soms houdt hij ook toezicht op een joodse school of rechtbank. Een woord, dat met chazan samenhangt is chazanoet: (synagogale) voorzangkunst. Welnu, die kunst verstaat de chazan van Punda wel. Overigens wordt de zang in de synagoge van Punda begeleid door een orgel. En de vaste organist is een lid van de Evangelische Broedergemeente, een Surinamer!
Een gebed, dat in de synagoge gebeden wordt, is het qadisj. Qadisj is een kort Aramees gebed. Men spreekt uit, dat Gods naam boven alles geheiligd moet worden. Er zijn vijf verschillende vormen. De bekendste is het gebed voor de doden. Qadisj betekent dan: gebed bij een begrafenis, in het rouwjaar en bij de jaartijd uitgesproken door de zoon voor zijn overleden ouders. Men brengt de overledene voor Gods aangezicht en bidt om troost voor de nabestaanden. Of de joden ook voor het zielenheil van de doden bidden is mij niet geheel duidelijk. Goudeket e.a. spreken over het “Kaddiesj zeggen voor de overledene”. Hieruit zou blijken, dat men wel bidt voor het zielenheil van de overledene. In een van de Makkabeeënboeken, gezaghebbend voor de joden, wordt gesproken over het Vagevuur (2 Makk. 12:39-45). Daaruit zou men kunnen afleiden, dat in elk geval sinds het late jodendom de joden bidden voor het zielenheil van de overledene.
Het woord qadisj hangt samen met het werkwoord qadasj, dat heilig zijn betekent. Of het kan ook samenhangen met qiddesj, dat heiligen, verloven betekent. Heiligen betekent: apart zetten. Dat betekent: we zetten onze doden apart en brengen hen voor het aangezicht van God. Als een man en een vrouw zich verloven geven ze aan, dat de ander een aparte plaats in hun leven inneemt. In de hifilvorm (3) is er het woord hiqdisj, dat toewijden, zuiveren betekent. We wijden ons leven toe aan God. We zuiveren ons leven voor Hem. We leven zuiver voor zijn aangezicht. Want Hij is de Heilige God. We ontmoeten Hem in het heiligdom. Qodèsj betekent: heilige plaats of heiligdom. Voor Israël was de tempel in Jeruzalem eeuwenlang het heiligdom. Nu ontmoet men God in de synagoge. De tempel is in 70 n.C. verwoest door de Romeinen. De hitpa’elvorm (4) van qadasj is hitqaddesj, dat zich zuiveren, zich heiligen, geheiligd worden of verloofd worden betekent. We zuiveren onszelf voor de ontmoeting met de heilige God.
Een opmerkelijke term is qadesj of qedesjah. Het eerste is een mannelijke vorm, het tweede een vrouwelijke. De term betekent: tempelprostitué of ook: sodomiet. Men prostitueerde zich in de tempel om de godheid mild te stemmen.
Het gebed neemt een belangrijke plaats in in de synagogale eredienst. Het heet tefilah in het Hebreeuws. Als de jood bidt heeft hij een tallit om, een gebedsmantel. Dat kan thuis zijn of in de synagoge. Ik herinner mij, dat we op een camping in Frankrijk waren. Midden op de dag deed een jood zijn gebedsmantel om en begon te bidden. Ik heb het ook gezien, toen we een keer een bezoek brachten aan de synagoge aan de Jacob Obrechtstraat in Amsterdam-Zuid. Het was Grote Verzoendag. De synagoge werd overigens zwaar bewaakt, omdat met bang was voor Palestijnse aanslagen. Maar de gebedsmantel heb ik ook gezien in de synagoge in Jeruzalem en bij de Klaagmuur aldaar. Tillat komt van het werkwoord tillel, dat bedekken of met dauw overdekken betekent. Men bedekt zich met een gebedsmantel als men bidt.
Wil een synagogedienst kunnen doorgaan, dan moeten er minstens tien mannelijke volwassen leden aanwezig zijn. Dit aantal heet minjan. Minjan betekent: aantal, getal, quorum (voor het gebed). Men houdt zich hier in het algemeen streng aan. Op Curaçao vertelde iemand mij dat. Hij beschouwde zich als een jood, maar was het niet, omdat alleen zijn vader een jood was en zijn moeder niet. Daarom telde hij niet mee voor de minjan. Op Curaçao wordt het aantal joden steeds minder. Velen zijn geëmigreerd naar het buitenland, zoals Amerika en Panama. Anderen zijn geseculariseerd. Daarom had men soms moeite de minjan te halen.
De dienst in de synagoge wordt afgesloten met de haftarah. Haftarah betekent: afsluiting, lezing uit de profeten. We lezen in Lk. 4:14-30, dat Jezus in de synagoge van Nazaret leest uit de profeten en die ook uitlegt. Hij past die passage toe op Zichzelf, waarna er groot tumult ontstaat. Haftarah komt van het werkwoord hiftir, dat afsluiten of ook: in de synagoge lezen betekent.
Op twaalfjarige leeftijd doet een joodse jongen belijdenis. Hij wordt dan geestelijk als volwassen beschouwd en is dan verantwoordelijk lid van de synagoge. Zo mag hij bijvoorbeeld de Schriftlezing doen. Deze belijdenis wordt bar mitswah genoemd. Bar is een Aramees woord en betekent zoon, mitswah betekent: gebod, orde, maar ook: liefdadigheid. Het nieuwe lid belooft zich te houden aan het gebod van God, zoals vervat in de Wet van Mozes. Hij belooft zich te houden aan de orde van de synagoge. Maar hij belooft ook zijn geloof praktisch in te vullen en aan liefdadigheid te doen. De zorg voor de armen speelt hierbij een belangrijke rol. Het Oude Testament heeft oog voor de zwakken in de samenleving. In de liberale synagogen kent men ook de bat-mitswah. Ook de jonge vrouw kan belijdenis van haar geloof doen. Bat betekent dochter. Aan de plechtigheid van de bar of bat mitswah gaat een voorbereiding vooraf. In de bevestigingsdienst zelf wordt de jongen of het meisje opgeroepen uit de Torah te lezen, gevolgd door een gedeelte uit een van de Profeten. Hij of zij zingt een lied, houdt een korte toespraak, krijgt een eigen gebedsmantel en de rabbijn legt hem of haar de zegen op.  Dit is overgenomen door de protestantse kerken. De belijdeniscatechisant volgt een jaar belijdeniscatechisatie. In de belijdenisdienst legt hij of zij geloften af. Hij of zij is dan volwaardig lid van de gemeente (belijdend lid).
We kunnen ook denken aan de twaalfjarige Jezus in de tempel (Lk. 2:40-52). Hij discussieert daar op volwaardige manier met de rabbijnen. Hij is geestelijk volwassen geworden en een ware Zoon van zijn Vader.
 Jezus Messias
In het Nieuwe Testament wordt Jezus de lang beloofde Messias genoemd. In het Oude Testament wordt de komst van de Messias voorzegd. God zou een betere wereld scheppen na de zondeval en dat zou Hij doen door de Messias. De Messias wordt in het Hebreeuws Masjiach genoemd. Dat betekent: gezalfde. In het Oude Testament werden koningen, priesters en profeten gezalfd. Dat was de inwijding in hun ambt. Daarmee ontvingen ze de Heilige Geest, die hen moest helpen om hun ambt te vervullen. De zalving (mesjichah) werd gedaan door een kostbare zalf. We kunnen denken aan de profeet Samuël, die David zalfde als koning (1 Sam. 16:1-13). Maar we kunnen ook denken aan de vrouw in het Nieuwe Testament, die Jezus’ voeten zalfde met een kostbare olie (Mt. 26:6-13; Mk. 14:3-9; Joh. 12:1-8). Daarmee erkende ze Hem als de Messias en verwachtte ze het van Hem. Ze beleed zijn Messiasschap (mesjichioet). Ze verwachtte door Jezus de komst van het Messiaanse rijk. Dit is een rijk van vrede en gerechtigheid, waarin er geen zonde, ziekte en dood meer zal zijn. De joden geloven, dat de Messias alle joden zal terugbrengen uit de ballingschap. We noemen dit de Messiasverwachting. Messiaans wordt in het Hebreeuws aangeduid met: mesjichi. We weten niet of het Hebreeuwse woord sjech samenhangt met het woord masjiach. Sjech betekent: sjeik, Arabisch hoofdman.
Jezus was een Jood onder de Joden. Zijn ouders hielden zich aan de Joodse wetten. Een daarvan was, dat een jongetje op de achtste dag na de geboorte besneden moest worden (Gen. 17:10-14). De besnijdenis, berit milah in het Hebreeuws, is het teken van het verbond. Berit betekent: verbond of verdrag. God sluit een verbond met ons en onze kinderen. Hij gaat een verbintenis met ons aan. We kunnen ook zeggen: de besnedene wordt een zoon van het volk van het Verbond. Milah betekent: besnijdenis, maar het kan ook betekenen: penis of besneden lichaamsdeel. De voorhuid van het jongetje wordt verwijderd door een persoon, die daarin gespecialiseerd is. Mohel heet hij, dat besnijder betekent. Dit komt van het werkwoord mahal, dat mengen of besnijden betekent. De betekenisvariant mengen kan ik niet zo goed thuisbrengen in dit verband. In vroeger tijden werd het jongetje besneden door de vader. Overigens besnijden de joden de jongetjes nog steeds. De besnijdenis kan thuis gebeuren of ook in de synagoge. Komt daar misschien de vroegere gewoonte op Curaçao vandaan, dat de kinderen thuis gedoopt werden? De moslims besnijden hun jongetjes ook. Volgens sommigen heeft de besnijdenis ook te maken met reiniging.
Jongetjes worden dus niet gedoopt, maar besneden. Zo werd Jezus ook besneden, lezen we in Lk. 2:21. Dat wil overigens niet zeggen, dat de joden geen reinigingsritueel kennen. Men is onrein na seks, tijdens de menstruatie, als men een lijk heeft aangeraakt of een besmettelijke huidziekte heeft, zoals melaatsheid, zo lezen we in Lev. 11-15. Men moet, als men een besmettelijke ziekte heeft, een bepaalde tijd in isolatie, net zoals nu mensen, die besmet zijn door het Coronavirus in quarantaine moeten. Na de periode van onreinheid moet men een reinigingsbad nemen. We noemen dit in het Hebreeuws: miqwèh. Het betekent: ritueel bad, reservoir, of ook wel hoop. In landhuis Bloemhof op Curaçao is er ook zo’n miqwèh aangetroffen. Het was een soort bassin of reservoir. Vrouwen konden daar een ritueel bad nemen. Dat gaf hun de hoop, dat ze weer volop aan het maatschappelijk leven konden deelnemen. Nog steeds behoort een joodse vrouw zich zeven dagen na de menstruatie door onderdompeling in een miqwèh te reinigen. Ze hoeft niet in isolatie, maar ze is onrein en eenieder, die haar aanraakt, is onrein en ook elk voorwerp, dat ze aanraakt is onrein (Lev. 15:19-24). Een bloedvloeiende vrouw is onrein, lezen we ook al in het Oude Testament (Lev. 15:25-31). Maar ook een man, die een zaaduitstorting heeft, is onrein (Lev. 15:1-18). Onreine mannen en vrouwen moeten hun lichaam dan in water baden. En nog steeds dienen een joodse bruid en bruidegom zich in een miqwèh (mikwa) geestelijk te reinigen voor de huwelijksvoltrekking. Toen we destijds de ruïnes van de gemeenschap van de Essenen in Qumran (bij de Dode Zee in Israël) bezochten, zagen we daar ook reinigingsbaden.
Als een goede joods rabbi verzamelde Jezus discipelen om zich heen. Hij maakte in zijn onderricht aan de discipelen vaak gebruik van een masjal. Masjal betekent: parabel, spreuk, allegorie, voorbeeld. Door een voorbeeld uit het dagelijkse leven probeerde Hij zijn lering duidelijk te maken. Het werkwoord masjal betekent: heersen, vergelijken, metaforisch spreken, een spreuk gebruiken. Jezus vergeleek de geestelijke werkelijkheid met een voorbeeld uit het dagelijks leven. Hij gebruikte soms ook korte spreuken. Spreuken komen we ook tegen in het Oude Testament, in het boek Spreuken. Het Spreukenboek heet in het Hebreeuws Misjlei.
God manifesteert Zich ook in zijn Heilige Geest. We komen Hem in het Oude Testament ook tegen. Roeach-haqqodesj heet Hij in het Hebreeuws. Het woord ruach betekent: wind of geest. Jezus zei in het Nieuwe testament: “De Geest waait waarheen Hij wil” (Joh. 3:8). De Heilige God Zelf wordt haqqadosj baroech hoe genoemd (de Heilige, gezegend zij Hij). De heilige (qadosj) kan ook een mens zijn, die heilig geleefd heeft. Met qadosj kan ook een martelaar bedoeld worden. Hij is gestorven voor zijn geloof. Het jodendom kent dus ook heiligen. ij). HijMet het woord qodesj hangt het woord qiddoesj samen. Het betekent heiliging. Maar het is ook het gebed na de sabbatsmaaltijd. De wijn op het eind van de sabbat en de feesten wordt gezegend. Dit heet havdalah, dat scheiding betekent. Men neemt afscheid van de sabbat of het feest. Er komt een scheiding. Havdalah komt van het werkwoord hivdil, dat in de pi’el scheiden betekent.
In het Nieuwe Testament lezen we, dat Jezus niet alleen besneden werd, maar ook gedoopt. Dit gebeurde niet, omdat Hij zondig was en van zonden gereinigd moest worden, maar Hij deed dit uit solidariteit met de mensheid, om naast haar te staan. Toen Jezus gedoopt werd kwam de Heilige Geest op Hem (Mt. 3:13-17; Mk. 1:9-11; Lk. 3:21v.: Joh. 1:32-34).
In het Oude Testament lezen we over koningen, priesters en profeten. Maar we lezen ook, dat God richteren of rechters aanstelt over het volk. Er is een heel Bijbelboek naar genoemd: Richteren of Rechters. Het woord richter of rechter komt van het Hebreeuwse sjofet, dat (scheids)rechter betekent. Zo’n rechter zat in de poort van de stad om recht te spreken. Twee personen, die een meningsverschil met elkaar hadden, bijvoorbeeld over een stuk grond of een erfenis, kwamen bij de rechter en legden hem hun zaak voor. Hij sprak dan recht. Maar er kon ook sprake zijn van een misdaad. Dan sprak hij een oordeel uit en legde hij een straf op. Sjèfèt betekent: oordeel of straf. Hij stelde de schuld of de overtreding (pèsa) vast. Pèsa betekent: schuld of overtreding. Het komt van het werkwoord pasa: overtreden, rebelleren, veronachtzamen. Een persoon had de wet overtreden, of hij had gerebelleerd tegen het bevoegd gezag (denkt u maar aan Absalom, die in opstand kwam tegen de koning, nota bene zijn eigen vader David, 2 Sam. 15:1-19:8), of hij had zijn plicht veronachtzaamd. Maar het kon dan ook zijn, dat hij berouw kreeg. Tesjoeva betekent: antwoord, terugkeer, berouw. In zichzelf gaf hij antwoord op zijn daden; hij legde voor zichzelf verantwoording af voor wat hij gedaan had. Hij kreeg berouw en keerde terug. We kunnen denken aan de verloren zoon, een gelijkenis van Jezus (Lk. 15:11-32). De zoon vond bij zichzelf een antwoord: ik ben niet goed bezig. Ik heb berouw van mijn daden. Ik keer terug naar mijn vader. Het woord sjofet komt van het werkwoord sjafat, dat oordelen of de straf uitvoeren betekent. De rechter oordeelde en gaf straf, maar voerde hij het oordeel zelf ook uit? Misschien deed hij dat via anderen. Later werden de rechters aanvoerders van het volk. Ze namen het op tegen de vijand en dreven hen het land uit. Denkt u maar aan Debora en Gideon, resp. Re. 4 en 5; en 6-8.
 Leven in ballingschap
In de 6e eeuw v.C. leefden de Joden in de Babylonische ballingschap. Door toedoen van de Perzische koning Cyrus mochten ze terugkeren naar hun vaderland en dat herbouwen. Maar niet iedereen keerde terug. En ook later, met name na 70 n.C., toen de opstand van de Joden door de Romeinen was neergeslagen, vluchtten vele Joden naar het buitenland en leefden ze daar in de verstrooiing (diaspora). Maar altijd bleef het verlangen naar Jeruzalem en hun vaderland in hen. Op de Nieuwjaarsdag wensten en wensen ze elkaar toe: “Volgend jaar in Jeruzalem!” Door omstandigheden zijn velen later wel teruggekeerd naar Palestina, of Israël, zoals het later zou heten. Die terugkeer heet allijjah. Dit woord betekent: opgaan, immigratie, pelgrimage. Men ging op naar Jeruzalem, zoals in vroeger eeuwen de pelgrims opgingen naar Jeruzalem om God daar te eren tijdens de grote feesten. Later immigreerden veel Joden naar Palestina, vooral toen dat een Brits mandaatgebied was. De Engelsen probeerden deze immigratie te voorkomen, bang als ze waren voor moeilijkheden met de Arabieren. Maar de immigratie ging door, veelal illegaal. Met schepen tegelijk kwamen de Joden aan, zeker na de tweede wereldoorlog. Één zo’n schip is beroemd geworden: de Exodus. De Joden trokken uit uit Europa, dat voor hen een oord van dood en verderf was geworden. Leon Uris heeft de lotgevallen van de Exodus prachtig beschreven. Toen ik enkele jaren geleden in Jeruzalem was, ontmoette ik een jood uit Iran. Hij woonde pas twee jaar in Israël. In feite was hij (verlaat) teruggekeerd uit ballingschap.
In latere eeuwen leefden dus veel Joden in de diaspora. Soms wordt er gesproken van Asjkenazische Joden en Sefardische Joden. Asjkenazisch komt van het Hebreeuwse woord Asjkenazi, dat Duits betekent. Duitsland is in het Hebreeuws Asjkenaz. Met de Asjkenazische Joden worden de Joden uit Oost-Europa bedoeld. Ze spraken geen Hebreeuws meer, noch Aramees, maar Jiddisj. Het is een Duits dialect, vermengd met veel Hebreeuwse woorden. Jiddisj is in het Hebreeuws Asjkenazit. Dit woord betekent: Duits, Jiddisj, of er wordt ook mee bedoeld de Asjkenazische uitspraak van het Hebreeuws. Deze Oost-Europese Joden hadden te lijden van pogroms. Velen werden vermoord en hun dorpen verbrand. Dit gebeurde vaak in het Russische rijk. In de tweede wereldoorlog werden velen van hen door de Duitse nazi’s weggevoerd naar de concentratiekampen en vergast. Een tragedie zonder weerga.
De andere groep Joden zijn de Sefardische Joden. Sefardisch komt van het Hebreeuwse woord sefardi, dat Spaans betekent. Deze Joden kwamen uit Spanje (Sefarad) en Portugal, maar ook uit Marokko en andere landen rond de Middellandse Zee. Toen we destijds op het eiland Djerba in Tunesië waren, zagen we een joodse synagoge. In de 15e eeuw werden de Joden verdreven uit het Iberische schiereiland. Velen vluchtten naar Nederland. Sommigen gingen vandaar naar Brazilië, dat toen in Nederlandse handen was. Toen Brazilië werd heroverd door de Portugezen, vluchtten velen naar Curaçao. Je hebt daar twee synagogen: een in Punda, die Sefardisch is en aan het begin van de 17e eeuw werd gesticht, en een in Mahaai, die Asjkenazisch is. De Sefardische Joden spreken soms nog Joods-Spaans (Judeo-Español).
 Het kabbalisme
Veel Joden leefden dus de eeuwen door buiten Palestina, maar mondjesmaat keerden er toch terug naar het heilige land. Sommigen vestigden zich in de 16e eeuw in Sefad in Noord-Palestina. Toen we jaren geleden een excursie maakten naar het Noorden van Israël, kwamen we ook in deze plaats. De gids vertelde ons, dat Sefad de plaats van de kabbalisten was. De kabbalisten zijn aanhangers van een geheime Joodse mystieke sekte, de kabbala. Qabbalah betekent: recept, het ontvangen, traditie en dan ook: kabala, mystiek. Het gaat in de kabbala om Gods geheime raad. Sod betekent: geheim, maar ook: raad. De Zohar is het belangrijkste boek van de kabbalisten. Zohar betekent: schittering. Zo proberen de kabbalisten iets te zien van de schittering van God. Zohar komt van het werkwoord zahar of in de hifilvorm hizhir, dat schijnen, onderwijzen, waarschuwen betekent. De Zohar is een commentaar op de Torah. De schittering van God schijnt in dit boek. De lezers worden onderwezen in de Torah. Ze worden gewezen op de mystieke betekenis van de Torah, op de verborgen betekenissen van de woorden en getallen. Ze worden gewaarschuwd de weg van God te gaan en niet af te wijken van de rechte weg. Via een geheime mystieke leer probeert men in aanraking te komen met de Eeuwige. Men verlangt naar zijn goddelijke aanwezigheid (sjechinah). Sjechinah komt van het werkwoord sjachan, dat wonen, zich vestigen betekent. De sjechinah is de goddelijke inwoning. We kunnen ook denken aan de Openbaring, waarin Johannes zegt: “God zal wonen onder de mensen” (Openb. 21:3).
God manifesteert Zich in de kabbala in tien sefirot. Sefirah betekent eigenlijk: boek of getal, maar het kan ook betekenen: telling of sfeer. Dat laatste heeft te maken met de hemelsferen, waarin God Zich manifesteert. Ze zijn tien in getal. Ik noem ze hier:
1.De hoogste manifestatie wordt kètèr genoemd, dat kroon betekent. Dit woord komt van het werkwoord kiter, dat omgeven of kronen betekent. God wordt omgeven met heiligheid. Heiligheid is als het ware zijn kroon. God is ver verheven boven de mensen, maar is op verborgen, mystieke wijze toch bereikbaar.
2.Een andere manifestatie van God is zijn chokmah. Chokmah betekent: wetenschap, wijsheid. Het komt van het werkwoord chacham: wijs, intelligent zijn, of als bijvoeglijk naamwoord: wijs, intelligent. God is een wijs God, die weet wat Hij doet. Het Oude Testament kent de chokmatische literatuur: de wijsheidsliteratuur. Dat zijn de boeken Spreuken, Job en Prediker. Sommige Psalmen worden ook wijsheidspsalmen genoemd.
3.Met de wijsheid hangt de volgende manifestatie van God samen: de binah. Binah betekent: rede, verstaan. God doorgrondt ons bestaan.
4.Nog een andere manifestatie is chèsèd. Dat betekent: genade, rechtvaardigheid, liefde. God is een rechtvaardig God. Zijn oordelen zijn wijs en billijk. Maar Hij laat ook zijn genade zien. Hij doet ons niet naar onze daden (Ps. 103). Daarin uit zich zijn liefde. Chèsèd komt van het werkwoord chised, dat goed doen betekent. Chèsèd wordt in de Zohar ook wel gedoelah genoemd. Dat betekent: groei of tumor. Een kwaadaardige cel in ons lichaam kan groeien, maar bij God groeit zijn grootheid. Gedoelah hangt samen met gadol: groot, volwassen.
Een zijsprong: chèsèd kan ook betekenen: trouw, verbondenheid; gunst, gratie, genegenheid. Hiermee hangt het woord chasidi samen: vroom, deugdzaam, weldoend, en dan ook: aanhanger van het Chassidisme, welgezind, goedgunstig. En chassidioet: Chassidisme, welgezindheid, goedgunstigheid, vroomheid, deugdzaamheid. We kunnen denken aan het Chassidisme, een piëtistische joodse stroming in Oost-Europa, met name in Polen, die begin 18e eeuw opkwam. Men wilde trouw zijn aan de wet van God, men voelde zich verbonden met de joodse traditie. Men probeerde vroom te leven: Bijbellezing en synagogebezoek waren belangrijk. Maar men probeerde ook deugdzaam te leven: de Wet van Mozes na te komen. En andere chassieden wilde men welgezind zijn. De chassieden verwachten de spoedige komst van de Messias. Tot zover deze zijsprong.
5.Een andere manifestatie is de geboerah. Geboerah betekent: kracht, macht, heldendom of ook God. God is krachtig en machtig. Hij is een held. Het woord geboerah hangt samen met gibor, dat sterk, machtig of held betekent. Deze woorden komen van het werkwoord gavar, dat sterk zijn of veroveren betekent. God is sterk en verovert deze wereld op de kwade machten. Hij overwint deze ook. De hitpa’elvorm van gavar is hitgaver, dat overwinnen betekent. En met dit alles hangt ook het woord gèvèr samen, dat man of krijger en dan zelfs ook mannelijk lid betekent. Geboerah wordt in de Zohar ook wel din genoemd. Din betekent: oordeel, recht, wet. God is ook de oordelende God. Hij handhaaft het recht. Hij stelt zijn wet.
6.Weer een andere manifestatie van God is zijn tefèr. Tefèr betekent: zoom. We komen het ook bij de profeet Jesaja tegen (Jes. 6:1). Tefèr heeft te maken met de hemelse heerlijkheid van God. Het heeft te maken met het werkwoord tafar, dat naaien betekent. Tefèr hangt in de Zohar samen met of wordt ook wel genoemd rachamim. Dit betekent: spijt of medelijden. God heeft medelijden met ons, Hij is barmhartig. We lezen soms ook, dat Hij spijt heeft van zijn aangezegde straf, bijvoorbeeld in het boek Jona. Met het woord rachamim hangt samen rachaman: genadig, en rachamanoet: genade. Deze woorden hangen samen met het werkwoord racham: liefhebben. En ook het woord rachamataim hangt daarmee samen. Schoot betekent het. Rachamim betekent volgens Gesenius en Buhl ook ingewanden, “als zetel van het zachte medegevoel”, voegen ze eraan toe. In zijn diepste wezen is God een barmhartig God.
We kunnen bij zoom ook denken aan de bloedvloeiende vrouw (Mk. 5:25-34; L. 8:43-48). In Lk. 8:44 lezen we, dat ze de kwast van Jezus’ kleed aanraakt en dan genezen wordt. In het Grieks staat er: ηψατο του κρασπέδου τού ιματίου αυτού (hèpsato tou kraspedou tou himatiou auto = ze raakte de zoom/de kwast van zijn kleed aan). Het woord κράσπεδον betekent zoom of kwast. De zoom symboliseerde Gods heerlijkheid, die inwoonde in Jezus. De vrouw had daar notie van en wilde alleen maar de zoom van zijn kleed aanraken om genezen te worden. In Mk. 5:27 lezen we alleen maar, dat ze van achter Jezus’ kleed aanraakt.
7.Nog weer een andere manifestatie van God is dat Hij nitssach is: voortdurend, duurzaam. Dit woord komt van het werkwoord natsach, dat overwinnend zijn of schijnen betekent. Doordat God voortdurend aanwezig is overwint Hij de vergetelheid. Hij schijnt met zijn licht in ons bestaan. Hiermee hangt ook samen de hifilvorm van dit werkwoord: hintsiach. Dit betekent: eeuwigdurend maken. God heeft zijn glorie eeuwigdurend gemaakt.
8.Daarmee komen we op de volgende manifestatie van God: chod. Dat betekent: glorie, schoonheid, majesteit. God toont zijn majesteit aan ons. Het is een schoonheid zonder weerga.
9.Nog weer een manifestatie van God is zijn jesod. Jesod betekent: basis, fundament, principe. God is de grond van ons bestaan. Hij is Schepper van hemel en aarde. Hij was er al in den beginne (Gen.1:1).
10.Zijn laatste manifestatie tenslotte is zijn malchoet. Dat woord betekent: koninkrijk. Of ook: koningschap. Een koninkrijk wordt geregeerd door een koning (mèlèch). Hiermee hangt samen het werkwoord malach: koning zijn, regeren. God is onze Koning. Hij regeert ons door zijn Woord en Geest. De omliggende volken noemden hun goden koningen. De Kanaänieten kenden Molèch, Moloch. En de Amonieten Milkom.
Tot zover de tien manifestaties van God volgens de kabbalisten.
God is een verborgen en mysterieus God. Nistar wordt Hij genoemd door de kabbalisten: verborgen, mysterieus. Maar tegelijkertijd is Hij een oneindig God. Hij kent geen einde. Einde is sof in het Hebreeuws. Daarom wordt er door hen gesproken over de en-sof: de oneindigheid van God. Een belangrijke tekst voor de kabbalisten is Ezechiël 1: het troonwagenvisioen. Mèrkavah betekent wagen. God troont op een mysterieuze wijze op deze wagen. De kabbalisten geloven ook in reïncarnatie. Gilgoel nèfèsj heet dat in het Hebreeuws. Dit woord hangt samen met het werkwoord gilgel, dat rollen, omdraaien, laten gebeuren betekent. In een volgend leven krijgen we een andere rol. De rollen worden omgedraaid. Zijn we nu arm, in een volgend leven kunnen we rijk zijn. God laat dat gebeuren.
Tot zover de leer van de kabbalisten. Eeuwenlang hebben rabbijnen zich met de leer van het kabbalisme hiermee beziggehouden. We kunnen denken aan de rabbijnen Simon ben Jochaï, Moses de León, Joseph Levi Abulafia, Todros Levi Abulafia, David Luria, Shem-Tob ibn Gaon en Isaac ben Salomon. Waarschijnlijk ontstond het kabbalisme in Zuid-Frankrijk en is het overgewaaid naar Spanje. León en Gerona waren daar belangrijke kabbalistische centra. Toen de Joden Spanje moesten verlaten, hebben de kabbalisten zich gevestigd in Safed. Daar bestuderen ze nog steeds de Zohar. Maar niet iedereen is onder de indruk van hun leer. Graetz vindt, dat ze maar onzin verkondigen en veel uit hun duimzuigen. Tot zover de Kabbala.
 Leven in Israël
Sinds eind 19e eeuw vestigden zich veel Joden in Palestina. Ze stichten kiboetsim. Een qibboets is een coöperatieve nederzetting. Het woord kan ook vergadering betekenen. De bewoners van de kibboets vergaderen gezamenlijk over het beleid. Het woord qibboets komt van het werkwoord qabats, dat verzamelen betekent. Men verzamelt zich in de nederzetting.
Een ander soort nederzetting is de mosjav. Dat is een landbouwnederzetting.
Joden, die naar Israël terugkeren, krijgen daar lessen modern Hebreeuws (Ivriet). Ze krijgen dit in een oelpan. Daar heeft men een methode ontwikkeld om de nieuwe taal snel te leren. Ook is er het First Home in the Homeland-programma. Hierbij worden nieuwkomers in een kibboets bij elkaar gebracht en krijgen ze een intensief programma van Hebreeuwse lessen: vijf maanden lang, vijf dagen per week en vijf uur per dag. Zo integreren deze Joden sneller in de Israëlische samenleving.
Tot slot: onlangs heeft het Bijbelgenootschap van Israël een Bijbel uitgegeven met annotaties in het Ivriet. Bepaalde woorden van de Hebreeuwse Bijbel worden vertaald en uitgelegd in het Ivriet. Het blijkt, dat mensen, die modern Hebreeuws spreken, het Bijbels Hebreeuws niet zondermeer verstaan.
Zo zien we een nauwe samenhang van het Hebreeuws met het jodendom. En we zien ook, hoe de oude Hebreeuwse taal in stand gebleven is, gemoderniseerd en de laatste eeuw zelfs als moderne gesproken taal bestaat.
 Noten:
(1)De pi’el is de intensieve vorm van het basiswerkwoord (qal). Het voegt noties als veel, vaak, vurig, gretig, enthousiast toe.
(2)De Siloah was een gekanaliseerd beekje, dat het water van de bron Gihon naar een vijver binnen de muren van Jeruzalem voerde (Jes. 8:6). Bij nadering van Sanherib (701 v.C.) liet koning Hizkia dit via een tunnel in de rotswand leiden, opdat de stad nooit door de belegeraar van water afgesneden kon worden. Tegen deze tunnelwand heeft men een inscriptie ontdekt, die in oud-Hebreeuwse letters de toedracht van de doorboring vermeldde (2 Kon. 20:20).
(3)De hifil is een causatieve werkwoordsvorm.
(4)De hitpa’el is de reflexieve vorm van de pi’el.
(5)De Makkabeeën waren familieleden van de priester Matthathias. Ze kwamen in 167 v.C. in opstand tegen de Syrische vorst Antiochus IV Epifanes, omdat die de tempel ontheiligd had en de joden probeerde te helleniseren. Hun strijd wordt beschreven in der boeken 1 en 2 Makkabeeën. De protestanten noemen deze boeken apocrief.
 Literatuur:
Der Sohar. Das heilige Buch der Kabbala, nach dem Urtext ausgewählt, übertragen und herausgegeben von E. Müller, Augsburg 1998
H. Graetz, Geschichte der Juden von den ältesten Zeiten bis auf die Gegenwart, Berlin 1998 (repr.), over de kabbala: p. 44, 59vv., 66vv., 71, 75, 145, 187vv., 190, 194, 196, 200vv., 211, 283vv., 285, 307, n. 3, n. 12
C.H. Toy and C. Levias, Hebrew Language, in: Jewish Encyclopedia 1906
W. Gesenius’ Hebräisches und Aramäisches Handwörterbuch über das Alte Testament, bearbeitet von F. Buhl, unveränderter Neudruck des 1915 erschienenen 17. Auflage, Berlin-Göttingen-Heidelberg 1949
L.M. Uris, Exodus, Baarn 7 1959
J.P. Lettinga, Grammatica van het Bijbels Hebreeuws, 6e dr. Van Nat-Koopmans’ Hebreeuwse grammatica, geheel opnieuw bewerkt, Leiden 1962, p. 1-4
W. Bloemendaal. De tekst van het Oude Testament, Baarn 1966 (=Boeken bij de Bijbel 47), p. 5-60, 89-93
R. Meyer, Hebreeuws, in: B. Reicke en L. Rost, Bijbels-Historisch Woordenboek II, Utrecht-Antwerpen 1969, k. 283v.
Aram, Arameeërs in: J.N. Sevenster e.a., Encyclopedie van de Bijbel, Amsterdam-Brussel 3 1969, p. 31
Aramees, a.w., p. 31v.
Besnijdenis, a.w., p. 50v.
Chanoeka, a.w., p. 70
Grote Verzoendag, a.w., 128v.
Hebreeuws, a.w., p. 137v.
Makkabeeën, a.w., p. 206
Megiloth, a.w., p. 214
Messias, a.w., p. 216v.
Nieuwjaarsfeest, a.w. p. 231
Pasen, a.w., p. 246
Pesjitta, a.w., p. 252
Pinksteren, a.w. p. 258
Poerimfeest, a.w., p. 259
Reinheid, a.w. p. 267
Siloah, a.w., p. 284v.
Spijswetten, a.w., p. 291
Tosephta, a.w., p. 302
Vreugde der Wet, a.w. p. 309
Wijsheid, a.w., p. 311
E. Ben-Yehuda and D. Weinstein, Ben-Yehuda’s Pocket English-Hebrew and Hebrew-English Dictionnary, New York 16 1973, p. iv.
J.C. de Moor, J. Hoftijzer en G. Mussies, Schriftsystemen en talen in de wereld van de Bijbel, in: A.S. van der Woude e.a. (red.), Bijbels Handboek dl. I, Kampen 1981, p. 156-175
Atsèret in: M. Goudeket, M. Samson en A. Soetendorp (red.), Woordenlijst van het Jodendom, Nijkerk 1988, p. 12
Bar mitswa, a.w., p. 15v.
Besnijdenis, a.w., p. 18v.  
Chanoekafeest, a.w., p. 24
Chassidisme, a.w., p. 25
Chazan, a.w., p. 25v.
Gemara, a.w., p. 40
Grote Verzoendag, a.w., p. 41v.
Kabbala, a.w., p. 57
Kaddiesj-gebed, a.w., p. 57
Kol nidree, a.w. p. 60
Maan, nieuwe, a.w., p. 65
Makkabeeën, a.w. p. 66v.
Messiasverwachting, a.w., p. 69v.
Minjan, a.w., p. 71v.
Nieuwjaar, a.w.,p. 75v.
Pesach, a.w., p. 83v.
Poerim, a.w., p. 84v.
Rituele reiniging, a.w., p. 90v.
Sefardiem, a.w., p. 94
Spijswetten, a.w., p. 102
Verwoesting van de tempel, a.w., p. 117v.
Vreugde der Wet, a.w. p. 118v.
Wekenfeest, a.w., p 121v.
P. Abraham, Vreugde der wet, Amsterdam 5 1999 (=Rainbow Pocketboeken 352)
E. van Voolen, Joods leven thuis en in de synagoge, Baarn 3 2000
M. Bolle en J. Pimentel, Woordenboek Nederlands-Hebreeuws en Hebreeuws-Nederlands, herziene dr., Naarden 2016
Hebrew Language, in: Encyclopaedia Britannica 2020
P. Veenendaal, Integreren kun je leren, in: Israël Aktueel (36) 329 (maart 2020), p. 14
 J.A.S. Végh, Amersfoort maart 2020
 Hans Végh heeft theologie gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij is emeritus predikant.
1 note · View note
mavericktranslations-blog · 12 years ago
Text
Literair vertalen
Een tip voor de literair vertalers onder ons: http://nieuws.hum.uu.nl/events/publiekslezing-jeanne-holierhoek-over-vertaalkritiek-en-veroudering-van-vertalingen/ .
0 notes
jurjenkvanderhoek · 1 year ago
Text
BLOEMLEZING ALS DWARSDOORSNEDE VAN DE FRYSKE DICHTKUNST
Tumblr media
Een heikele onderneming een bundel samen te stellen met een serie dichtende schrijvers. Friese dichters in de 21ste eeuw in dit geval. Het ijs is glad. Want in een of andere keuze valt altijd iemand tussen wal en schip. Dat vindt deze iemand uiteraard zelf, dan wel de bekenden om hem of haar heen. Welke mensen selecteert de samensteller van een dergelijk boek om representatief voor het onderwerp te blijven. In het geval van de uitgave "Naar gelang het Noorden" worden tien Friese dichters naar voren geschoven. Deze zijn vooral in de provincie Fryslân erkend als gevestigde schrijvers. Zo stellen de samenstellers, want de serie werd vanuit diverse standpunten bekeken en de dichters gekozen. De tien verdienen naast Friese roem ook landelijke aandacht zo vindt de redactie. Een dwarsdoorsnede derhalve van wat er in Fryslân op het gebied van de poëzie gaande is. Het vertegenwoordigt de dichtkunst, maar is ze niet. Want zoals hierboven geopperd is het een netelige onderneming om deze schrijfstijl te kenmerken door een aantal uit de reeks te nemen. Er is dan ook kritiek uit het veld gekomen. "Naar gelang het Noorden" is niet een top tien van beste dichters. Het is een afspiegeling van wat er op dit gebied gebeurt in de provincie Fryslân.
Tumblr media
De brochure, een bundel op broekzak formaat, is gemaakt op verzoek van It Skriuwersboun. Deze Friese schrijversvakbond is een vereniging van Fryske schrijvers, dichters, vertalers, publicisten en mensen die loyaal zijn aan de Fryske schrijverij. De bond levert een bijdrage aan het verbeteren van het literaire klimaat en behartigt de belangen van auteurs in het Frysk door contacten te onderhouden met allerlei organisaties, lees ik op hun website. Geschreven in het Frysk uiteraard, want daarvoor staat it Bûn. De bundel is echter tweetalig, want de gekozen schrijvers verdienen immers landelijke aandacht. Met een enkel in de Fryske taal gedrukte uitgave zal het niet veel verder reiken dan de provinciegrenzen. Ook daar zit een adder onder het gras. De dichters dichten in de memmetaal, de moederstaal. In dat woordgebruik schuilen hun gevoelens, kunnen ze zich ten diepste uiten. Om deze emotie te vertalen, in dit geval in het Nederlands, moet je van goede huize komen. Immers iedere taal heeft de eigen karakteristiek, het eigen idioom. Niet elke uitdrukking valt een-op-een over te zetten, het boet meestal aan kracht in.
Tumblr media
Het Frysk is een dynamische taal, onstuimig soms en rauw meestal. Het schijnt minder beschaafd in vergelijking met het Hooghaarlemmerdijks. Maar juist in die boerse uitdrukkingen gaat een diepe bewogenheid schuil. De Fries neemt geen blad voor de mond, zegt waar het op staat. Maar kan daarnaast heel bevlogen uit de hoek komen. De formulering mag dan ruw en grof zijn, het windt er geen doekjes om. Dat recht door zee gevoel kan niet altijd tot uitdrukking komen in de vertaling. Er dient wel gekozen te worden voor verzachting omdat verharding in de overzetting tot niets leidt. Voor een vertaling ga je niet over één nacht ijs. Het verdient evenveel aandacht en empathie als dat de dichter zelf had. De creatie wordt recreatie, de beleving een herbeleving. Maar de lezer moet al tweetalig zijn om onderscheid te maken. Wanneer de maker dan het eigen maaksel overschrijft is de emotie uit de eerste hand, blijft de kracht in indruk en uitdrukking bij hem of haar zelf. De Fryske dichter zelf is een geboren taalschakelaar. Voortdurend moet gewisseld worden van thuistaal naar schooltaal om het resultaat van de schrijverij een groter verspreidingsgebied te kunnen geven.
In “Naar gelang het Noorden” worden de tien geselecteerde dichters in leven en werk toegelicht. Naast een fotografisch portret in zwartwit is kort een biografie opgesteld. De tekst legt de manier van schrijven van de persoon uit en op welke podia en media het werk te vinden is. De waardering wordt uitgesproken in een aantal citaten van recensenten. En een bibliografie om in de bibliotheek of de boekhandel eens gepubliceerde bundels na te trekken. Het is dan lastig om een tweetal gedichten uit het oeuvre van de geselecteerde dichters te lichten. Weer zo’n hachelijke zaak. Welke teksten zijn representatief voor de schrijver. Toch hebben de samenstellers een evenwichtige uitgave weten te maken. Daarbij is niet gekozen voor een enkele stijl, maar komt iedere poëtische uiting voor het voetlicht.
Tumblr media
De titel van de bundel is geschreven uit een dichtwerk van Eppie Dam: neigeraden it noarden. Hij is één van het tiental. “Neigeraden it noarden wint de taal oan / ûntkenning en promket in lippetsjinst / oan it hillich net-neamen de mûle syn n-en.” In dit in 2004 gepubliceerd gedicht spreekt de dichter zich onbarmhartig uit over zijn geboortegrond volgens recensent Jabik Veenbaas in het Fryske De Moanne. ‘Rekent hij ongenadig af met het ijskoude noorden, met de baggerboerengeest die de verbeelding vertrapt en de vreugde neerhaalt.’ Het zet niet de toon van deze bloemlezing, maar geeft wel aan dat de Fryske dichtkunst serieus genomen dient te worden. “Naar gelang het noorden wint de taal aan / ontkenning en pruimt in lippendienst / aan het heilig niet-noemen de mond zijn  n-en.”
Naar gelang het Noorden. Tien Friese dichters in de 21ste eeuw. Brochure gemaakt op verzoek van It Skriuwersboun. Uitgave Utjouwerij DeRyp, 2023.
https://utjouwerij-deryp.nl/boeken/naar-gelang-het-noorden/
1 note · View note
jurjenkvanderhoek · 3 years ago
Text
LITERAIRE DIVERSITEIT IN DICHTBUNDEL GODWITS
Tumblr media
Ze treffen elkaar onder de vlag en wimpel van het project "Kening fan de Greide". Althans, ontmoeten de ander daar en er blijkt overeenstemming. Eensgezindheid in eenzelfde vakgebied, zonder grenzen. Want kunst kan niet worden ingeperkt, niet in een vakje worden gestopt. Het is vrij als een vogel: de grutto zwevend boven het weiland.
Ze komen samen, de vier dichters - twee uit Portugal en twee van Friesland. De letters hebben ze gemeen, de woorden wisselen sterk, maar de emotie die ze in de zinnen leggen corresponderen. Ze voelen elkaar aan in gedachte, woord en daad. Er ontstaat een wisselwerking. Daarmee gaan ze aan de slag. En niet alleen in woorden, maar dus ook in daden door onder meer samenwerking met musici. Er volgen repetities, optredens en het vertalen van elkaars dichtregels en tekstdichten.
Het project "Kening fan de Greide" wil de biodiversiteit van natuur en cultuur bevorderen, als een manier om de mensen attent en bewust te maken van het landschap in verschillende geografische gebieden. En aandacht vragen voor de invloed daarbij van diversiteit op milieu en de taal. Want de grutto heeft ons veel te vertellen over de trektochten boven het continent. Reisverhalen die niet mogen vervliegen; de vogel heeft het op vele plekken moeilijk, dreigt te verdwijnen en heeft bescherming nodig. Het project wordt door het Friese Tresoar gepromoot en krijgt steun van de culturele vereniging Pantalassa in Portugal. Want ook op het Iberisch schiereiland heeft de grutto het niet makkelijk.
In het project van de dichters, dat leidt tot de poëtische bundel “Godwits”, is er sprake van een literaire diversiteit. Een dichterlijke vrijheid in het benaderen van omgeving, natuur en emotie. Er is duidelijk een verschil in aanpak van de letterkunde. Dat is logisch, want 's lands wijs 's lands eer. Houden de Friezen Elmar Kuiper en Jan Kleefstra het klein en teder, de Portugezen Raquel Lima en Nuno Piteira gaan de barricades op en zingen strijdliederen. Want dat is het, het Portugees is een taal die zingt. Ik ken het niet, ik weet niet wat er staat, welke de betekenis is. Maar met fonetisch lezen dansen de woorden over het papier. Het leest fijn weg, zoals een muzikale compositie aangenaam kan klinken. De woorden spelen met de tongval zonder dat je de zingeving hoeft te kennen.
Tumblr media
De teksten zijn door het viertal naar hun eigen taal vertaalt, of zeg je in dit geval hertaalt. In elk geval is het Engels als tussentaal gebruikt om de juiste intonatie, dictie en significatie te behouden. Want in de andere taal is het niet eenvoudig de juiste woorden met dezelfde strekking te vinden. Uitdrukkingen kunnen soms net andere waarden hebben. Vooral in de poëzie is het noodzaak die juiste zinnen te formuleren om niets van de bedoeling in betekenis kwijt te raken. Of dat gelukt is kan ik niet beoordelen, omdat ik dus die vreemde taal niet machtig ben. Ik kan de verzen in de Friese overzetting met aandacht lezen, er de oorspronkelijke woorden fonetisch tegenaan zetten. En ik voel de stemming klinken, het humeur tonen. De letters zijn noten op de balk, houden langer aan of galmen na. En andersom weet ik niet of het breekbare van de Friese poëzie doorkomt in het Portugees. Want Frysk mag dan een groffe taal zijn, deze dichters hanteren het bij tijd en wijle minzaam en mild. Het Portugees is daarnaast de wolf in schaapskleren, want die poëten lijken hun kritische omgang met mens en maatschappij te verbloemen in een dynamische woordendans.
Het omslag van de bundel "Godwits", dat is Engels voor grutto in het meervoud, is een beeldende vertaling van het fenomeen dat zich erin afspeelt wanneer ik het boekje opensla. Twee vogelvlerken over elkaar geplaatst, waarbij de transparante zwarte variant de witte vleugel in spiegelbeeld bedekt. Niet overschaduwt, want het een is niet meer belangrijk dan het andere. Het is een bijzonder project, de uitwisseling van poëzie om de verscheidenheid in woordspeling en taaluitdrukking te duiden. Om te zien hoe die ander in deze landstreek van verderop de emotie en de omgeving een beeld in woorden geeft. Door de teksten van Kuiper en Kleefstra vliegt nog weleens een vogel die kan worden gedetermineerd als grutto. Die gevleugelde vrienden vind ik niet terug bij Lima en Piteira, hoewel er valt te lezen dat zij de symboliek van de koning van het weiland als metafoor gebruiken in hun zwierige verzen.
Tumblr media
Mijn gedachten verdwalen nog eens tussen de regels door. De beeldspraak is retorisch, maar beschrijft een waarheid die onomstotelijk vaststaat in de zienswijze van die dichters in dat andere land. Ik neem het aan als mijn blik, want de grenzen vervagen. Zoals de vogels over het continent vliegen zonder beletsel, trekken mensen van hier naar daar - vervliegen gedachten, meningen en woordenwisselingen boven landsgrenzen.
Uit de bloemlezing van de vele gedichten, die de dichters deden dichten tijdens hun ontmoetingen, is “Godwits” dus als bundel ontstaan. Als weerslag van een uitdaging. De dichters nodigden zichzelf en elkaar uit de grenzen van het woord in vertaling te verkennen. De betekenis en bedoeling van elkaars poëzie uit te wisselen, om uiteindelijk versies van gedichten op papier te krijgen die trouw blijven aan de eerste gedachte en de oorspronkelijke strekking. Door het verschil in taal is de betekenis niet een-op-een, bedekt de ene versie niet naadloos de andere. Maar er is wel een afdoende poging gedaan dit te bereiken. Net als het project diversiteit in natuur en cultuur voor ogen heeft, zo is het doel van de bundel om de taalkundige en culturele verscheidenheid te behouden. "As in fûneminteel ûnderdiel fan de beskerming fan de minslike soart, yn gearhing mei oare soarten, dy't njonken inoar libje yn itselde ecosysteem." Mooier kan ik het niet zeggen, of toch...
Godwits, Portugese en Friese poëzie van Raquel Lima, Elmar Kuiper, Nuno Piteira en Jan Kleefstra. Eigen uitgave met steun van Tresoar, 2019.
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 6 years ago
Text
‘tijd van de aarde’ van Galina Rymboe: het vrije veld van interpretaties of de utopische terugkeer van de taal
Tumblr media
De uitgeverij van Stichting Perdu richt zich al jaren op het vertalen en publiceren van hedendaagse experimentele poëzie in het Nederlands.  Met dat doel voor ogen riep de organisatie, die overigens nagenoeg volledig op vrijwilligers draait, een nieuwe reeks tot leven: de zogeheten ‘Sporenreeks’. Met Tijd van de aarde van Galina Rymboe (1990) is het zevende deel van deze mooie serie een absolute hoogvlieger. In een bezwerende taal roept Rymboe — dé rijzende ster aan het Russische en internationale poëziefirmament — de postapocalyptische werelden van de ingestorte Sovjet-Unie en het huidige Rusland op.
De publicatie van Tijd van de aarde ging niet van een leien dakje. Halverwege het productieproces bleek een rond bedrag van tweeduizend euro te ontbreken om de bundel effectief te kunnen uitgeven. Eind vorig jaar lanceerde Perdu dan maar een crowdfundingproject, een in de sector weinig courante maar broodnodige  geldinzamelingsactie. Met succes, want nauwelijks een maand later maakten 58 donateurs (waaronder ondergetekende) de uitgave van Tijd van de aarde mogelijk. Op 1 maart 2019 werd de fraai vormgegeven bundel in Amsterdam voorgesteld tijdens het evenement Am I lovely? Of course! Op deze wervelende poëzieavond droegen Vera Pavlova, Maria Stepanova en Galina Rymboe — drie vrouwelijke dichters uit verschillende generaties — voor uit hun werk en gingen in gesprek over de manieren waarop ze in verzet komen tegen stereotypen, taboes en verwachtingen rond gender, het vrouwelijk lichaam en seksualiteit in het Rusland van vandaag. Frank Keizer, dichter en redacteur van de ‘Sporenreeks’, overhandigde Rymboe toen het eerste exemplaar van Tijd van de aarde en noemde in één adem haar poëzie ‘life-changing’.
Rymboe is in Rusland een belangrijke culturele speler, op dit moment misschien wel de meest prominente stem van haar generatie. Ze is dichter, literair criticus, docente, curator, activiste en filosofe. Haar onderzoeksinteresses zijn: de filosofie van ruimte en tijd, utopieën, moderne poëzie, seksualiteit en gendertheorie. Ze is geboren op 20 juli 1990 in de West-Siberische stad Omsk. Haar vader is een arbeider, haar moeder staat in het onderwijs. In Omsk studeerde ze filologie en theologie, in Sint-Petersburg sociale en politieke filosofie. Ze studeerde tevens af aan het befaamde Gorki-instituut voor Literatuurin Moskou.
Rymboe publiceert (poëzie, essays, kritieken) in talrijke tijdschriften en online op invloedrijke platforms als Colta, Milk & Honey en Séance. In 2014 verscheen een eerste bundel Peredvizjnoje prostranstvo perevorota (vrij vertaald: ‘De mobiele ruimte van de revolutie’) bij de uitgeverij ARGO-RISK van sleutelfiguur Dmitri Koezmin, en haar chapbook White bread (2016) is nog steeds verkrijgbaar bij After Hours, New York. In 2018 kwam in de boekenserie van het Oekraïense tijdschrift KNTXT (‘Context’) een nieuwe bundel uit onder de titel Vremja zemli (Tijd van de aarde), de bundel die nu voorligt. Ook in 2018, verscheen de verzameling Zjizn v prostranstve (‘Een leven in ruimte’), uitgegeven in Moskou door de gerenommeerde uitgeverij NLO (vrij vertaald: ‘Nieuw Literair Overzicht’).
Als linkse activiste mengt Rymboe zich geregeld in het publieke debat. Ze neemt wereldwijd deel aan conferenties, organiseert seminars over feministische literatuur en is curator van de poëzieprijs voor jonge dichters genoemd naar Arkadi Dragomosjtsjenko (1946-2012), een prijs die ze bovendien mee oprichtte. Sinds 2018 woont ze met haar echtgenoot Yanis Sinayko in Lviv, Oekraïne. Sinayko vertaalt Rymboe’s poëzie naar het Oekraïens; zelf vertaalt ze Oekraïense dichters naar het Russisch. In 2017 was Rymboe de laureaat van de poëzieprijs op het internationale festival ‘Poetry Without Borders’ in Riga.
De succesvolle crowdfundingscampagne voor Tijd van de aarde is een indicatie van het groot belang dat velen hechten aan de publicatie van experimentele poëzie en die van Rymboe in het bijzonder. Vertaler Pieter Boulogne, die eerder gedichten en essays van Kirill Medvedev en de novelle De Manon Lescaut van Tourdeille van Vsevolod Petrov vertaalde, beschreef zijn hard labeur op ironische wijze als ‘een totaal nieuwe ervaring’, en ‘een aan meditatie grenzende bezigheid’.
Tijd van de aarde is de integrale vertaling van de vijf cycli in de gelijknamige bundel die bij KNTXT verscheen. Zoals gebruikelijk in de ‘Sporenreeks’ is er een begeleidend essay over de dichter in kwestie. Voor de Rymboe-uitgave viel de keuze op een doorwrocht maar bij momenten hermetisch stuk van auteur en onderzoeker Anna Glazova, overgenomen uit de NLO-uitgave Een leven in ruimte. In dat nawoord citeert Glazova uit gedichten die helaas niet in Tijd van de aarde zijn opgenomen. Hoe het zij, voor haar bezitten de gedichten van Rymboe ‘een basiskenmerk dat essentieel is voor de onmiddellijke werking van een poëtische tekst’, namelijk dat ze de lezer vervoeren. Voor Glazova zijn het een soort incantaties, bezweringen die uitblinken in hyperdensiteit en ‘de helderheid van het woord’ voorstellen. De fonetische intensiteit boort zich een weg in ‘de gewaarwording van de lezer’, stelt Glazova. Wie Rymboe al hoorde voorlezen, kan dit enkel beamen en weet hoezeer dit klopt.
Rymboe’s taalstroom drijft uiteraard niet uitsluitend op klanken en muziek. Haar poëzie heeft een dynamische aurale stootkracht, maar bergt evenzeer ‘een niet mindere energieke reflectie’. Het zijn schromeloos beschouwende gedichten, die een bepaalde sfeer of stemming oproepen en een ‘emotionele dreun’ verkopen, maar tegelijk aanzetten tot reflectie en bezinning (Glazova spreekt in dit verband over ‘de indikking van empathie’). Volgens Glazova hanteert Rymboe ‘de economie van het woord’ en is het hoofdthema van haar poëzie ‘de organisatie van de materie in de tijd en de ruimte’. De geschreven taal co-existeert met haar materie: taal en subject, ruimte en tijd vervloeien tot één groot betekenisgeheel, waarin ambiguïteit, polysemie en complexe articulatie hoogtij vieren en de plak zwaaien. Aan de hand van een poëtische ‘transfiguratie’ wijst Rymboe ons op ‘het reddend vermogen van de taal om datgene te bewaren wat blootgesteld is aan materieel verval en ontbinding’, zo besluit Glazova. Haar gedichten vieren ‘de utopische terugkeer van de taal’, ‘de magische overvloed’ en ‘de abundantie van betekenissen’. Het gedicht als bericht, de getransfigureerde taal van de poëzie, als bindende factor binnen een gemeenschap.
Tijd van de aarde heeft als motto een vrij lang citaat van geograaf, zoöloog en anarchist Pjotr Kropotkin (1842-1921). Het fragment komt uit zijn studie ‘Notities over de samenhang van voorwerpen en natuurverschijnselen (1862) — een titel die evengoed die van een gedicht van Rymboe zou kunnen zijn. Samengevat stelt Kropotkin dat alle natuurwetten harmonie nastreven en dat er interacties nodig zijn om die eenstemmigheid te bereiken. De tweede cyclus, ‘manieren om de materie te organiseren’, verwoordt Kropotkins adagio op schitterende wijze: ‘je zal zeggen dat ze slecht / georganiseerd was, deze gebeurtenis, of het probleem zat in de / onderlinge verhouding zelf van de delen in het ontbrekende geheel’ en iets verder, ‘de overblijvende betekenis houdt zichzelf zowat vast aan de delen’. De passage uit Kropotkin concludeert — belangrijker nog — dat de tijd het steeds haalt: niets of niemand kan om de geschiedenis heen, alles en iedereen maakt deel uit van het verleden.
Hedendaagse Russische poëzie heeft volgens Dmitri Koezmin — Rymboe’s eerste uitgever, dichter en literair criticus — nog steeds te lijden onder een pijnlijke en onaangename relatie met de geschiedenis. Moderne poëzie moet in het Rusland van vandaag voortdurend een gevoel van ‘dienstbaarheid’ en een gedwongen terugkeer naar het verleden afwenden. Voor Rymboe staat de poëtische actualiteit op gelijke hoogte met de historische: poëzie is een ‘handel in tekens van steen tot steen’, tekens uit het verleden (‘de grijze tijd’) gedijen in ‘de vorm van organische chemie’. Vandaar dat Rymboe zo vaak teruggrijpt naar herinneringen en dat wat onherroepelijk voorbij is. In de eerste cyclus, ‘een leven in ruimte’ spreekt ze over ‘geheugenschachten’, ‘regeneratieprocessen’, een ‘ononderbroken gedachtegang’ en zelfs ‘een duizend jaar oude computer samengesteld uit visskeletten’. Slechts één besluit is mogelijk: ‘de dingen verdrukken elkaar, taalgelijkenissen vormend op het / terrein waar iets gebeurd is na jou’.
De terugkeer naar het verleden zit ook vervat in Rymboe’s poëtica. Haar gedichten zien er modern uit, maar zitten terzelfder tijd stevig verankerd in een poëtische traditie. Rymboe’s vrije verzen ademen een klassiek metrum uit, maar klinken paradoxaal genoeg bijzonder modern. Het Russisch is een verbuigingstaal wat betekent dat het taalspel op het vlak van morfologie nagenoeg eindeloos kan worden gespeeld. Rymboe toont zich hierin een ware meester en buit de vele mogelijkheden vooral op klankgebied uit. Ook op betekenisniveau weet ze bij momenten een enorme zeggingskracht te genereren door op het eerste gezicht eenvoudige ingrepen en manipulaties: citaten worden clichés (‘een bepaalde niet-uitgedrukte overvloed ofwel / residu’), spreektalige wendingen klinken plots statig of cryptisch, soms op het onbegrijpelijke af (‘in de republiek van het / grijze licht zit terrorisme in de ceremonialiteit van het handels- / centrum’), onpoëtische termen krijgen achteloos een gangbare betekenis (‘transfiguratie’, ‘gesteltenis’, ‘innervatie’, ‘threnos’) en het geslacht van persoonlijke voornaamwoorden verschuift en wisselt (in de cyclus ‘een leven in ruimte’ transformeert dit procedé zich tot een sensuele maskerade: ‘wanneer ze overgaat / naar haar en van haar naar hem’ en ‘toen ze haar bij de schouders in het witte gras vast had / genomen, was ze nog ‘hem’, maar ze bewoog zich op mij voort als / ‘zij’; nota bene: Rymboe sprak in Amsterdam tijdens de Perdu-avond in dit verband over gender fluidity).
De grafische compositie van de gedichten in Tijd van de aarde is evenmin alledaags. Het zijn in blokken gearrangeerde strofes, visueel ondoordringbare tekstfragmenten gerangschikt in een soort paragraafvorm die eerder prozaïsch aandoet en de bladspiegel een granieten uitstraling geeft die veeleer thuishoort in een artikel of een ander prozastuk. De luchtigheid, het efemere van een klassieke gedichtopstelling is helemaal verdwenen. Bevreemdend (maar prachtig) is hoe Rymboe narratieve technieken uit de wereld van fictie binnenloodst in haar gedichten en op die manier nog een extra laag ambiguïteit toevoegt. Haar poëzie krioelt bijvoorbeeld van de leidmotieven: bepaalde woordgroepen duiken te pas en te onpas verder in het gedicht (of zelfs in een andere cyclus) op. De dichter speelt als een bevlogen prozaïst met verhaalelementen als tijd en ruimte, geeft ab ovo aanzetten tot een verhaal maar rondt die nooit af en schakelt moeiteloos van het ene vertelstandpunt naar het andere. Retoriek en voordrachtkunst zijn nooit veraf: veel van de verzen lijken voor eeuwig gebeiteld en vertonen het gedreun van een declamatie. Iets gelijkaardigs als met verhaaltechnieken doet Rymboe met montage, een cinemamethode die haar als filmtheoreticus uiteraard niet vreemd is. Veel van haar gedichten doen mij bijvoorbeeld denken aan de ‘pure cinema’ van Stan Brakhage: visuele poëzie zonder verhaal, maar met op impressies, beelden en emoties drijvende narratieve elementen. Ook de uitzonderlijke energieke montage in de films van Glauber Rocha komt voor de geest, overigens een door Rymboe bewonderde regisseur.
Politieke literatuur heeft er wellicht baat bij om duidelijke, heldere en begrijpelijke taal te gebruiken. De grote massa mag de berichtgeving immers niet misverstaan. Rymboe, die vindt dat elke poëtische uitdrukking politiek kan worden geïnterpreteerd, pleit in een interview met haar Engelse vertaler Jonathan Brooks Platt niet zozeer voor een eenduidige poëtische taal, maar eerder voor wat je zou kunnen omschrijven als een ‘discursieve meervoudigheid’: de onderdrukten hebben geen vereenvoudigde taal, stelt ze; simpele taal bestaat niet, net zoals simpele emoties niet bestaan. De taal van de onderdrukten is minstens even complex en bestaat uit veel lagen: geweld, ideologie, het duistere verleden, indoctrinatie, propaganda. Rymboe’s poëzie wil verder gaan dan de simpele weergave van haar persoonlijke geschiedenis, of het vastpinnen van begrippen als ‘solidariteit’ en ‘klassenbewustzijn’. Maar de dichter kan enkel haar gestileerde taal in de strijd werpen. Ze richt haar pijlen op het vigerende vals bewustzijn van een groot, democratisch Rusland — het ingebeelde eindspel van een simplistisch neoconservatisme, dat ieder gemeenschapsgevoel wegvaagt en vervalt in een machtsdiscours dat refereert aan tsaristisch Rusland en de Sovjet-Unie. Met haar gedichten pleit Rymboe voor een nieuwe tijd, ‘de tijd van de aarde’. Een dergelijke tijd kan enkel bereikt worden in een poëtische taal, die in haar geval meer dan eens ongeziene hoogtes bereikt zoals in dit magistraal slotstuk van haar ‘boek van de teloorgang’:
als zelfs de gewaarwording zelf verdwijnt, vastloopt, dan laat iets hem en haar nog blijken onder de lagen aarde en leem; hun   herinneringsruïnes bestaan nog altijd, maar onafscheidelijk van de varens die naast die plek groeien; misschien zal ooit met precisie   opnieuw dat ogenblik opgerakeld worden, zonder verlies van zijn inhoud (wanneer we hen zien), vergaard vanuit een andere blik:   slechts leem en steen weerhouden hen van de gewaarwording van wat erboven gebeurt; dan zouden we opnieuw naar het huis kunnen keren: er is niemand   die zich daar nu bevindt, maar wij staan buiten de herinnering en buiten wat later gebeurt, komen uit bij het erf. alles als voor- heen en zoals het niet was: zwermen nachtelijke gemeenschappen   hangen boven vaten, naar alle kanten opengeklapte oude ladders, daartussen een vuur van gewaarwording; verandering brengend in de grenzen van het droge lichaam, de tijd van de aarde
Verschenen op: Mappalibri, april 2019
tijd van de aarde van Galina Rymboe, Perdu 2019, vert. Pieter Boulogne, naw. Anna Glazova, ISBN 9789051881158, 83 pp. 
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 6 years ago
Text
'De grote angst in de bergen’ van Charles-Ferdinand Ramuz: eco-fictie avant-la-lettre
Tumblr media
In de hoop de armoedeban op hun dorp te doorbreken, brengt een kleine groep herders zeventig koeien voor de zomermaanden naar een braakliggende alpenweide, waar zich twintig jaar eerder onverklaarbare voorvallen hebben voorgedaan. Wanneer ‘de ziekte’ uitbreekt worden mens en dier noodgedwongen in quarantaine geplaatst. Waanzin, bovennatuurlijke krachten en ‘grote angst’ doen sluipend hun intrede in de van de buitenwereld afgesloten alm. De herders verliezen stilaan hun greep op de realiteit en gaan uiteindelijk ten onder door een cataclysme van Bijbels formaat. De paniek en de beklemming die de Franstalige Zwitser Charles-Ferdinand Ramuz (1878-1947) in zijn magnum opus De grote angst in de bergen (1926) oproept, is in het licht van het huidige klimaatdebat actueler dan ooit.
Charles-Ferdinand Ramuz Tot op heden is Ramuz in ons taalgebied weinig of niet bekend. Zijn naam zal enkel doorgewinterde melomanen iets zeggen: hij is immers de librettist van Igor Stravinky’s beroemde Histoire du soldat (1918), een melodramatische compositie geschreven voor een ‘théâtre ambulant’, in 1930 zinderend vertaald door Martinus Nijhoff. In Zwitserland daarentegen staat Ramuz sinds jaar en dag te boek als een prominent nationaal schrijver, een status die gepaard gaat met het nodige officieel eerbetoon. Zo prijkt Ramuz’ portret op het biljet van 200 Zwitserse Frank en is er sinds 1955 een belangrijke literaire prijs naar hem vernoemd, de Grand Prix Charles-Ferdinand Ramuz, vijfjaarlijks georganiseerd en uitgereikt door de Fondation Ramuz.
Ramuz — geboren in Lausanne, hoofdstad van de Vaud, een kanton dat centraal staat in nagenoeg zijn gehele literair werk — is de auteur van een omvangrijk oeuvre: hij schreef poëzie, verhalen, novelles, essays en romans. Zijn belangrijkste thema’s zijn het harde boerenleven, de grootsheid van de natuur en de veerkracht van de menselijke geest. Hij studeerde in Lausanne, gaf even les in Aubonne en bereidde een doctoraat voor aan de Sorbonne, een plan dat hij al snel liet varen ten voordele van de schrijverij. Van 1905 tot 1915 verdeelde hij zijn tijd afwisselend tussen Zwitserland en Parijs, maar nog voor de start van de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich definitief in Lausanne. Toch rekenen velen hem tot de Franse literatuur, een lot dat ook andere schrijvende Romandiërs (Franstalige Zwitsers), zoals Jean-Jacques Rousseau, Robert Pinget, Henri Roorda, Blaise Cendrars en Benjamin Constant, is beschoren. Dito voor Ramuz, al zeker toen in 2005 tweeëntwintig van zijn romans werden gebundeld in de prestigieuze Pléiade-reeks, samen goed voor bijna vierduizend pagina’s grandioze literatuur (inclusief een uitvoerig kritisch apparaat).
Ramuz was in iedere betekenis van het woord een taalvernieuwer en voerde een innoverende, experimentele schrijfstijl, geënt op de unieke taal van zijn geboortestreek. Het zal dan ook niet verbazen dat zijn collega-innovator en tijdgenoot Louis-Ferdinand Céline een groot bewonderaar was. Volgens Céline was Ramuz er als eerste in geslaagd de spreektaal op een vloeiende manier de schrijftaal binnen te loodsen. Ramuz streefde ‘een grote boerse stijl’ na, een ambitie die de puristen onder de Parijse canonauteurs hem niet in dank afnamen. Een hevige polemiek deed de Franse literaire wereld op zijn grondvesten daveren, met als apotheose de publicatie — in hetzelfde jaar overigens als De grote angst in de bergen — van de essaybundel Contre ou pour C.F. Ramuz, waarin zowel voor- als tegenstanders van het ‘ramuzisme’ hun visie uit de doeken deden. In 1929 reageerde Ramuz met zijn inmiddels befaamde, aan zijn Parijse uitgever gerichte Lettre à Bernard Grasset, een virulent epistel waarin hij van zich afbijt en voorstelt het zielloze Frans dat op school wordt geleerd (‘le bon français’) te vervangen door zijn eigen taalvariant: ‘le français de plein air’ of het ‘Openluchtfrans’:
Et mon pays a eu deux langues: une qu’il lui fallait apprendre, l’autre dont il se servait par droit de naissance; il a continué à parler sa langue en même temps qu’il s’efforçait d’écrire ce qu’on appelle chez nous, à l’école, le « bon français », et ce qui est en effet le bon français pour elle, comme une marchandise dont elle a le monopole.
Op de website van de Pléiade krijgt de potentiële Ramuz-lezer overigens een waarschuwing mee. Linguïstische en literaire conformisten beginnen er beter niet aan, zo staat er:
Quant à sa langue, pure création, constamment rythmée, elle repousse les bornes de la syntaxe et sert une narration qui conduit le roman aux limites du genre : il «doit être un poème». Ramuz étonne. Conformistes s'abstenir.
En inderdaad, het ‘Openluchtfrans’ is zelfs voor de geoefende lezer in de taal van Voltaire niet voor de poes. Ik heb enkele hoofdstukken uit La grande peur dans la montagne gelezen, en dat ging moeizaam, een probleem dat ik met andere Franstalige boeken — enkele uitzonderingen te na gesproken — nog nooit of nauwelijks heb mogen ervaren. Mijn lezersoog las zich geregeld klem, bleef haken aan de ongebruikelijke zinswendingen. Op de stilistische prouesse van Ramuz kom ik hieronder nog terug.
In zijn begeesterend nawoord gaat vertaler Rokus Hofstede dieper in op de uniciteit van Ramuz’ poëtica en geeft meer uitleg over de moeilijkheden die hij en route tegenkwam en diende te overbruggen. Ramuz vertalen, zo bleek tijdens de boekvoorstelling in de Gentse Limerick, was voor Hofstede een belangrijk persoonlijk project. De vertaler bracht een groot deel van zijn jeugd door in Lausanne en maakte reeds in die tijd kennis met het werk van Ramuz. Toen de twee Pléiade-delen met Ramuz-romans uitkwamen, had Hofstede — inmiddels een gelauwerd en bejubeld vertaler — voor het eerst serieuze plannen om de Zwitser in ons taalgebied te introduceren (Terzijde: nieuwe, ‘moeilijke’ auteurs opvoeren is een van de specialiteiten van Hofstede, denk maar aan zijn sublieme vertalingen van Pierre Michon). Uiteindelijk duurde het nog ruim tien jaar alvorens Hofstede zijn vertaling van Ramuz’ bekendste en meest succesvolle roman voltooide. Toen was het alleen nog kwestie van een geschikte uitgever te vinden. Na veel geleur, gezeul en gepalaver, faciliteerden een projectbeurs van het Nederlands Letterenfonds, een subsidie van Pro Helvetia en een deelname aan de voorjaarsactie van Schwob een en ander en trok Hofstede uitgeverij Van Oorschot — die ook onder meer zijn Michon-vertalingen publiceert — finaal over de streep.
La grande peur
De grote angst in de bergen start in medias res tijdens een dorpsraad, ergens in de winter, in een niet nader bepaald alpendorp, vlak onder een grote gletsjer. De vergadering is al drie uur bezig en het is meteen duidelijk dat de gepolariseerde dorpsgemeenschap niet alleen vecht om het hoofd boven water te houden, maar ook uiteenvalt in twee clans: de ambitieuze ‘jongeren’ boksen op tegen een oudere, meer behoudsgezinde generatie. Bij het begin van de roman is de voorzitter van ‘de jongeren’, Maurice Prâlong, ‘nog steeds’ aan het woord. Hij wil tijdens de zomermaanden zeventig koeien laten grazen op Sasseneire, een uitzonderlijk stuk weiland in het hooggebergte van Wallis, het kanton naast Ramuz’ geboortestreek. Ondanks de vele kwaliteiten van de welige alpenweide laten de dorpsbewoners de alm links liggen omwille van vreselijke gebeurtenissen die er twintig jaar eerder hebben plaatsgegrepen. Wat er precies gebeurde, wordt nooit onthuld, de lezer moet zich behelpen met hints en allusies.
De bijgelovige ouderen verzetten zich tegen het voorstel van de jongeren en willen zich de toorn van de bergen niet op de hals halen. Een voor Zwitserland typerende volksraadpleging moet de oplossing voor deze impasse bieden: ‘Eerst stemden ze bij handopsteken of ze zouden stemmen; toen stemden ze voor of tegen.’ Achtenvijftig handen gaan in de lucht, drieëndertig niet. De jongeren halen de winst binnen en een eerste expeditie vertrekt bij het het begin van de dooi om alles in gereedheid te brengen. De berghut bij Sasseneire, op 2.300 meter hoogte, wordt hersteld, de slaapbanken in gereedheid gebracht en ‘ten slotte werd de kaasketel naar boven gebracht’.
Nadien probeert de voorzitter kort voor de zomer een zevenkoppige expeditie op de been te krijgen, ‘de mannen die met de kudde omhoog zouden trekken’. Dat blijkt al snel makkelijker gezegd dan gedaan, want niemand staat te springen om z’n hachje te riskeren. De eerste die zich aanmeldt, is Clou, een eenogige vagebond en goudzoeker, die toch de hele zomer ‘daarboven’ zit en uit is op de verloning. De neef van de voorzitter, Pierre Crittin (alias ‘de meester), leidt de expeditie en stelt de rest van de troep samen. Wie hij sowieso meeneemt, is zijn andere neef, Modeste, die zijn nut al had bewezen op de eerste expeditie. Ook de robuuste Joseph, die geld nodig heeft omdat hij zich heeft verloofd met Victorine, de dochter van een rijke boer uit het dorp, biedt zijn diensten aan. Op dezelfde dag dat Joseph zich engageert, brengt de moeder van de dertienjarige Ernest (bijgenaamd de boûbe, Romandisch voor een jonge herder) met haar zoon nog een lid aan. De taaie oude knar Barthélémy wil evenmin van dit alles ook maar iets missen: hij was er twintig jaar geleden al bij en sindsdien draagt hij rond zijn hals in een buideltje een papieren talisman om de boze krachten af te houden. De laatste die zich aanmeldt, is de achttienjarige Romain Reynier, een dromerige knaap met een groot hart. Op 25 juni, de dag van de Heilige Johannes de Doper, vertrekt de tocht omhoog naar de alp.
Hoewel Barthélémy rond het haardvuur verhalen van twintig jaar terug opdist, over mysterieuze voetstappen op het dak van de hut, is het op de berg stil en vreedzaam:
Buiten moest het nu helemaal donker zijn geworden; misschien waren er sterren, misschien waren er geen sterren, je kon het niet weten. Je hoorde niets. Hoezeer je ook luisterde, je hoorde helemaal niets: het was als aan het begin van de wereld, voor de komst van de mens, of anders als aan het einde van de wereld, als de mensen van de aarde zijn weggenomen – nergens beweegt er meer iets, er is niemand meer, alleen lucht, steen en water, de dingen die niet voelen, de dingen die niet denken, de dingen die niet praten. Je luisterde, er kwam niets; het was een windstille nacht; je luisterde nog eens, er kwam nog steeds niets.
Maar wanneer ‘de ziekte’ uitbreekt, loopt alles in het honderd en breekt er paniek uit. Er vallen slachtoffers, eerst bij de dieren, dan bij de mensen. Nergens staat het letterlijk te lezen, maar alles wijst erop dat de aandoening die voor de ravage zorgt, mond-en-klauwzeer is (‘Eerst zet ze zich vast in de hoeven van de koeien en in hun muil, dan krijgt de koorts ze te pakken, ze vermageren, ze geven geen melk meer’). Voor een gemeenschap waar het vee het enige bestaansmiddel is (‘Wijngaarden zijn hier niet; er wordt geleefd van de koeien.’) betekent dit een complete en verwoestende ramp.
De natuur reageert eveneens en zendt allerlei signalen uit, ‘want de bergen hebben zo hun eigen ideeën, want de bergen hebben zo hun eigen wil.’ De temperatuur begint abnormaal te stijgen, een vlies legt zich onverhoeds over de hemel (‘zoals het vlies dat over de ogen van blinden ligt’), de bergen veranderen van kleur (van roze over geel naar grijs, ‘zoals wanneer as zich over gloeiend houtskool legt’), de lucht is ‘stroperig’, ‘wee’ en ‘maakt amechtig’ en de gletsjer begint ‘te hoesten’. Ook de herders lijken een voor een hun verstand en menselijke vermogens te verliezen: alsof ze gelijke tred willen houden met de waanzin hogerop in de hoogvlakte, beginnen de dorpsklokken steeds nerveuzer te luiden (net als de koortsachtige klokken in Klaagzang voor Ignacio Sánchez Mejías van Federico García Lorca). In een allesverwoestende, apocalyptische climax veegt de uit zijn voegen barstende gletsjer het dorp helemaal van de kaart, iedereen en alles met zich meesleurend:
Ze zeggen nog: ‘Kort daarna is het water gekomen. Dat onweersgeluid dat je hoorde, dat was het water. Er moet zich in de gletsjer een dam hebben gevormd. Het water is als een muur neergestort, vulde het dal tot vier meter boven het normale peil van de bergbeek, en alle huizen in het lagere deel van het dorp werden meegesleurd met al degenen die erin zaten...
De aarde onder onze voeten
Ergens waarschuwt Munier — een van de ouderen die weet wat er twintig jaar geleden precies gebeurde — de jongere garde in de persoon van hun leider: ‘Dat komt ervan, voorzitter, als je je wilt meten met wat sterker is dan jij...’ De bergen, zo stelt hij, laten niet met zich ‘sollen’ en kunnen ‘gemeen’ zijn: ‘Er zijn plaatsen die ze voor zichzelf willen houden, er zijn plaatsen waar ze geen indringers dulden...’ Onheilspellende woorden, die meermaals in licht gewijzigde vorm terugkomen en een duistere sfeer van verdoemenis en ondergang  aanwakkeren. Ramuz is een meester in het bespelen van een dubbel register. Enerzijds heeft zijn verhaal een naturalistische, realistische laag, waarin alles een logische en rationeel verklaarbare samenhang vertoont; anderzijds is er een dreigende bovennatuurlijke dimensie, waar de bergen een plaats van legendes en onverklaarbare gebeurtenissen zijn, een mysterieuze oerkracht waaraan de mens zich dient te onderwerpen, op straffe van wraak, vervloeking en vergelding.
Zoals het betaamt in een bergfabel stelt Ramuz een klassieke topografische dichotomie op, mogelijks gëinspireerd op de tweedeling bij Jules Michelets La montagne (1834): het ‘goede land’ van het dorp aan de voet van de berg (‘Goed land was het hier, met zijn nu al hoge gras vol bloemen; hier was het nog het goede land, waar de bergbeek zich stilhield en rustig voortkabbelde tussen het weidegras, als een dier dat aan het grazen is.’) versus het ‘slechte land’ van het hooggebergte (‘nu kwam het slechte land, dat akelig en griezelig is om aan te zien. Het ligt boven de bloemen, de warmte, het gras, alle goede dingen; boven het zingen van de vogels, want de vogels hierboven kunnen alleen nog krassen’). De gletsjer, het hooggebergte, de bergen: samen vormen ze de te overwinnen vijand, een geografische topos waar geheimzinnige regels gelden die het menselijke verstand te boven gaan. In zijn magnifieke beschrijvingen van de berg (met als verbluffende apotheose Josephs tweede afdaling wanneer hij de verongelukte Victorine opzoekt) moet Ramuz niet onderdoen voor zijn Duitstalige landgenoot Ludwig Hohl in diens meesterlijke novelle Bergtocht (begonnen in 1926, maar uiteindelijk pas gepubliceerd in 1975).
Clou verpersoonlijkt de bovennatuurlijke aard van de bergen. Hij is — samen met Barthélémy die bescherming krijgt van zijn talisman — de enige van de troep die gevrijwaard blijft van ziektes en zinsverbijstering. Hij is ook de enige — samen met Joseph — die de zondvloed, veroorzaakt door de gletsjer, lijkt te hebben overleefd (op het einde klinkt het dat de overlevers nooit meer iets van beide mannen hebben vernomen, terwijl ze zeker zijn dat alle anderen morsdood zijn). Clou heeft  onmiskenbare diabolische trekken. Zijn anoftalmie helpt natuurlijk niet om zijn duivelse uitstraling af te zwakken. Tijdens een soort fata morgana-moment meent Barthélémy bovendien in Clou ‘Hem, de Zwarte, de Boze’ te herkennen. En wanneer Joseph met zijn geweer op Clou schiet, gaat de kogel dwars door hem heen, ‘als door mist’.
Ramuz bouwt de dreigende sfeer en het aanzwellend apocalyptisch gevoel heel gestaag op. Voor de paniek omslaat in ‘grote angst’ laat hij enkele voorbodes los: Ernest, de boûbe, vlucht uit schrik voor Barthélémy’s verhalen terug naar het dorp en valt ziek, een muildier stort te pletter, de ziekte barst los (‘zoals bij de plagen van Egypte in de Bijbel, en er waren tien plagen geweest, en de vijfde was de sterfte onder het vee.’), een verbod om de berg op of af te gaan wordt uitgevaardigd, Romain verwondt zich aan zijn geweerloop die in zijn handen ontploft, Victorine valt in haar ongeluk en verdrinkt. Het is een manier van vertellen die sterk doet denken aan de korte roman Colline (1929), het eerste deel van Jean Giono’s Pan-trilogie. Ook in dit verhaal staat een kleine dorpsgemeenschap aan de voet van een berg centraal (in casu, de Montagne de Lure). Na de komst (en de vlucht) van een wild everzwijn, dat de dorpelingen tevergeefs proberen te doden, droogt de levensnoodzakelijke dorpsfontein om onverklaarbare redenen op. Een reeks vreemde gebeurtenissen voorspellen weinig goeds: de dorpsoudste begint koeterwaals te praten, een meisje valt ziek, een brand breekt uit. Bijgeloof en angst houden de gemeenschap in een wurggreep, een situatie die zich pas oplost wanneer het zwijn zich voor een tweede keer vertoont.
In zijn nawoord noemt Hofstede De grote angst in de bergen een ‘visionaire fabel, een ecologische roman avant-la-lettre’. Hij vond opmerkelijke parallelen tussen het hoofdwerk van Ramuz en het werk van de Franse filosoof Bruno Latour, van wie Hofstede meerdere teksten vertaalde. In het tweede hoofdstuk van Waar kunnen we landen? Politieke oriëntatie in het Nieuwe Klimaatregime (2018) verwoordt Latour hoe ‘de gedroomde bodem van de mondialisering’ begint weg te zakken aan de hand van een sterke metafoor: ‘En juist doordat elk van ons begint te voelen hoe de bodem onder zijn voeten aan het wegzakken is, grijpt de angst om zich heen.’ Dat beeld komt ook voor in De grote angst in de bergen, in een prangende scène waar Joseph door de kolkende gletsjer wordt overmand:
Toch kwam men nog steeds. Joseph lost van heel nabij zijn derde schot; men kwam echter nog steeds, zoals hij nog net kan zien, dan doet hij zijn ogen dicht en tegelijk voelt hij hoe de grond het onder zijn voeten begeeft, en hij valt achterover.
Volgens Latour weten we niet hoe we moeten reageren op de signalen die onze planeet steeds luider uitzendt. Die onwetendheid veroorzaakt een soort primitieve angst en heeft een verwoestend effect op ons gemoed. Hierdoor voelen we ons inderdaad alsof de aarde vanonder onze voeten wordt weggeveegd. Zoals een pientere slaviste mij influisterde, wordt dit heilloos noodlot op een verrassend gelijkaardige manier beschreven in Ivan Toergenjevs ‘Het einde van de wereld’ (1878), het openingsverhaal in de bundel Apocalyps! Russische verhalen over het einde van de wereld (Wereldbibliotheek, 1993). Een ik-verteller droomt dat hij zich samen met een tiental andere mensen in een kamer van een hut op een berg bevindt. Plotseling valt de horizon weg en verandert de vallei in een afgrond: 'Kijk! Kijk! De aarde is weggezakt!', klinkt het. Een gigantische tsunami spoelt alles en iedereen met zich mee: ‘Wat een gebrul en gehuil! Dat is de aarde die loeit van angst.’
Tot slot nog een kort woord over Ramuz’ stijl en taal. Zoals vermeld was een van zijn grote ‘ontdekkingen’ de spreektaal. Die zette hij naar zijn hand, maakte er literatuur van: het is met andere woorden geen getrouwe weergave van een dialect of tongval, zo stelt Hofstede, maar een verregaande, doelbewuste stilering ervan. De vertaler vergelijkt het met de taal van Stijn Streuvels, Louis Paul Boon of Hugo Claus. Wat meteen opvalt bij het lezen van Ramuz is het onwaarschijnlijke ritme. Hortend, stotend, bonkend, rillend: het is een bijzonder muziekje dat menig lezershart sneller zal doen slaan. Ramuz hanteert verschillende technieken om die uitzonderlijke muzikaliteit te bereiken. Het meest voorkomend is de herhaling (Walter Benjamin schreef er een mooi stuk over): door de repetitie van zinsfragmenten of woorden binnen eenzelfde zin of alinea ontstaat er een bezwerend staccato, een milde galop die een maximum aan dramatisch effect sorteert. Een andere hebbelijkheid is zijn gebruik van de kommapunt (vergelijkbaar met Céline’s voorliefde voor het beletselteken): in de Franse versie wemelt het waarlijk van de kommapunten (Hofstede heeft er voor de leesbaarheid van zijn vertaling duchtig in gesnoeid). Ook door te spelen met werkwoordstijden bekomt Ramuz bepaalde effecten: een passé composé (‘il a dit’) klinkt bijvoorbeeld plechtig, zelfs bijbels. In de vertaling is dit geschuif zoveel mogelijk opgevangen door bijvoorbeeld het flexibele praesens historicum te gebruiken, een tegenwoordige tijd die naar het verleden verwijst, of door de tegenwoordige tijd te gebruiken voor een futur omdat dit dichter bij de Nederlandse spreektaal ligt. Hofstedes streefdoel was te allen tijde ‘een spreektalige grondtoon’: missie geslaagd.
Ramuz is geen schoonschrijver, maar zijn gebrek aan stilistische zwier compenseert hij ruimschoots door een enorm krachtige, poëtische zeggings- en verbeeldingskracht. Die buitengewone energie bereikt hij met eenvoudige woorden, rudimentaire zinnen (‘hard als steen’, zegt Hofstede) en een steeds vlot leesbare syntaxis. Zijn proza krijgt vaak het stempel ‘filmisch’ opgedrukt en dat is verre van onterecht. Hij laat scènes ongekunsteld in elkaar overvloeien en maakt behendig gebruik van montagetechnieken. Waarin Ramuz waarlijk uitblinkt, is het schuiven met het vertelstandpunt, als een volleerd regisseur. Soms lijkt hij een soort ‘subjectieve camera’ te hanteren en valt het perspectief samen met de blik van een personage. Een andere keer bekijken we de gebeurtenissen vanuit een vogelperspectief, nog hoger dan de bergen, als een vertoornde goddelijkheid. Bijzonder is hoe Ramuz bijna voortdurend zijn persoonlijke voornaamwoorden laat verspringen tussen de eerste en de derde persoon. In de Franse versie krioelt het van de ‘on’-s, letterlijk vertaald als ‘men’, een vaag voornaamwoord dat vooral gebruikt wordt in formele schrijftaal. ‘On’ staat vaak voor de hele dorpsgemeenschap of een anonieme collectieve entiteit (bijvoorbeeld de onpersoonlijke dreiging die uitgaat van de ‘men’ wanneer Joseph in de bergen rondwaart), maar Ramuz gebruikt het ook voor een bepaald personage of om de lezer het gevoel te geven direct bij het verhaal betrokken te zijn. Hofstede heeft het stijve ‘men’ zoveel mogelijk vermeden en vrijwel altijd vertaald als ‘je’, ‘wij’ of ‘ze’.
De uniciteit van Ramuz’ taal confronteerde de vertaler met veelvuldige problemen. Het begint al met de eerste twee zinnen: ‘Le Président parlait toujours. La séance du Conseil général, qui avait commencé à sept heures, durait encore à dix heures du soir.’ De vreemdste zin — zeker wat voornaamwoorden betreft — staat echter in het twaalfde hoofdstuk:
Opnieuw ging de mooie dag voorbij en liet de zon van de ene bergkam naar de andere glijden, boven ons, als aan een kabel, zonder dat ze nog bewogen, zonder dat ze nog spraken.
In het Frans, minstens even frappant:
De nouveau, la belle journée allait, faisant glisser le soleil d'une arête à l'autre, au-dessus de nous, comme le long d'un câble, sans qu'ils bougeassent davantage, sans qu'ils parlassent davantage.
Hofstede haalde de vreemde constructie — waarin twee persoonlijke voornaamwoorden door elkaar worden gebruikt, zij het binnen één en dezelfde zin — aan tijdens de boekvoorstelling als een hoogtepunt van Ramuz’ creatief gebruik van vertelstandpunten. ‘Ons’ verglijdt op een natuurlijke wijze tot ‘ze’. Je leest er zo over, alsof het alleen maar zo kán verteld worden.
Ook deze in het oog springende zin klinkt in Hofstedes ontzagwekkende vertaling natuurlijk en vloeiend. Het is de taal van mensen van vlees en bloed, niet van houten Jan Klaassen-karikaturen. ‘Openluchtnederlands’, zeg maar. Hopelijk voelt Hofstede de aandrang om nog ander werk van Charles-Ferdinand Ramuz te gaan vertalen, want dit smaakt naar meer. Weet dat minstens één lezer nu al verknocht is aan het machtig bergmuziekje dat weerklinkt in deze absoluut te herontdekken klassieker.
Verschenen op: Mappalibri, april 2019
De grote angst in de bergen Charles-Ferdinand Ramuz, Van Oorschot 2019, vert. en naw. door Rokus Hofstede, ISBN 9789028290150, 192 pp.
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 7 years ago
Text
‘Woede en mysterie’: René Char, magiër van het onzekere
Tumblr media
Uitgeverij IJzer werkt gestaag en onverdroten aan een heuse René Char-bibliotheek. Na de eerste integrale vertaling van het vroege, surrealistische De onbeheerde hamer, inclusief het toemaatje Eerste molen(respectievelijk Le marteau sans maître, 1934 en Moulin premier, 1936 ), is er nu — amper een jaar later — Woede en mysterie, Chars belangrijkste werk en volgens de publiekspeiling van Le Monde in 1999 een van de beste 100 boeken van de twintigste eeuw. 
Wellicht om aan te geven dat er nog delen zullen volgen, is Woede en mysterie op een identieke manier als De onbeheerde hamer uitgegeven: het is wederom een gebonden editie met stofomslag en leeslint, in een strakke, sobere vormgeving en verschenen in een gelimiteerde, genummerde oplage (311 voor De onbeheerde hamer, 100 meer voor Woede en mysterie). Bovendien gaat het telkens om een tweetalige editie met integrale vertalingen die voorzien zijn van een uitgebreid notenapparaat, een korte inleiding, een nawoord en een beknopte bibliografie. Beide vertalingen zijn van de hand van Anno Lampe, die ook de inleidingen, de toelichtingen en noten verzorgt. 
In de Poëziekrant (‘René Char jammerlijk verknoeid’, jaargang 41, nummer 4) maakte dichter, criticus en literair vertaler Bart Vonck brandhout van Lampes vertaling van Le marteau sans maître. Vonck eindigt zijn vlammende recensie met de woorden: ‘Ik hoop dat uitgeverij IJzer goed nadenkt alvorens ze ook de vertaling van Fureur et mystère aan deze moordende hand uitlevert.’ Niet dus, want Lampe vertaalde Woede en mysterie en helaas is ook die vertaling in hetzelfde bedje ziek. Meer dan eens — toegegeven, minder dan in De onbeheerde hamer — zijn de keuzes van de vertaler onbegrijpelijk of doen ze op zijn minst de wenkbrauwen fronsen.     In ‘Violences’ bijvoorbeeld wordt ‘Des fleurs serviles se recueillent’ vertaald als ‘Slaafse bloemen concentreren zich’. ‘Concentreren’ is een verrassende vertaling van het werkwoord ‘recueillir’ (verzamelen, plukken). Een beetje verder, in ‘Envoûtement à la Renardière’ vertaalt Lampe ‘Dès lors que les routes de la mémoire se sont couvertes de la lèpre infaillible des monstres […]’ als: ‘Sinds de wegen van het geheugen werden bedekt met de onvermijdelijke melaatsheid van de monsters’. ‘Infaillible’ betekent ‘onfeilbaar’, ‘foutloos’, niet ‘onvermijdelijk’. Dit zijn maar enkele voorbeelden uit de eerste bundel ‘Seuls demeurent’. Lampe trekt zijn wispelturige vertaallijn over het hele boek door. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat Lampes vertaling vaak ook elegant, vindingrijk en raak is. Jammer genoeg ontsieren fouten zoals deze hierboven deze inspanning. In de inleiding bij De onbeheerde hamer stelde Lampe (een microbioloog en kunstverzamelaar) dat zijn vertaling probeert ‘een hulpmiddel te zijn, een interpretatie van niet-alledaags Frans.’ Deze stelling parafraseert hij in de inleiding bij Woede en mysterie: ook hier gaat het over ‘hulp’ en ‘een houvast’ bieden, alsof de vertaler zichzelf opnieuw wil indekken. Ondertussen is duidelijk dat Lampe het Italiaanse traduttore, traditore(‘vertaler, verrader’) aanhangt. Daarentegen, in de twee erg uitgebreide notenapparaten (voor elk deel telkens tussen de 70 en 80 pagina’s) maakt Lampe veel goed: deze zijn bijzonder leerrijk en verhelderend, garanderen een diepere lectuur en zetten aan tot nadere beschouwingen. Lezers die het Frans voldoende beheersen om de vertaling te toetsen aan het origineel, zullen zich af en toe ergeren aan de bokkensprongen van de vertaler. Wie het Frans minder machtig is, zal erover lezen en de diepgang van Chars verzen waarderen mede dankzij de toelichtingen.   Fureur et mystère bevat verschillende dichtbundels die Char schreef tussen 1938 en 1947. Woede en mysterie bestaat uit drie grote delen: ‘Seuls demeurent’ (1938-1944), ‘Feuillets d’Hypnos’ (1943-1944) en het zelf ook weer uit drie delen bestaande derde deel: ‘Les loyaux adversaires’ (zonder jaartal), ‘Le poème pulverisé’ (1945-1947) en ‘La fontaine narrative’ (1947). De afzonderlijke delen verschillen sterk van elkaar wat vorm en inhoud betreft. Elk deel krijgt in het notenapparaat een uitgebreide inleiding, de meeste van de gedichten worden apart toegelicht.   Het eerste deel van Woede en mysterie, de bundel ‘Seuls demeurent’, bestaat uit drie subdelen. Het eerste, ‘L’avant-monde’, is een geheel van tweeëndertig prozagedichten over de creatieve daad van het dichten en de dichter als activist. Char gebruikt hier vooral beelden uit de sterrenkunde en de mythologie, maar ook de natuur krijgt een prominente plaats. Het tweede deeltje, ‘Le visage nuptial’, is een lyrisch intermezzo van vijf liefdesgedichten. Het wordt gevolgd door het laatste onderdeel van ‘Seuls demeurent’, ‘Partage formel’: vijfenvijftig aforistische fragmenten waarin Char de balans van zijn dichterschap opmaakt, afgesloten met het mooie prozagedicht ‘Mission et révocation’.   De kern en het absolute hoogtepunt van Woede en mysterie is het tweede deel, ‘Bladen van Hypnos’. Deze indrukwekkende bundel omvat tweehonderdzevenendertig aantekeningen (‘feuillets’ of ‘bladen’) en een afsluitend gedicht ‘De eiken roos’, gemaakt tussen 1943 en 1944. De reeks toont aan wat poëzie in oorlogstijden voor Char betekende. In die woelige periode was hij de leider van een verzetsgroep die wapendroppings organiseerde vanuit het dorp Céreste in de Provence. Prachtig is het gedicht aan Marcelle Pons, Chars geliefde en mede-maquisard (‘ma renarde’ noemde hij haar, naar het vos-embleem van de maquis). Het oorlogsdagboek De ziel van het gebergtevan Marcelles dochter Mireille Sidoine-Audouy (eveneens uitgegeven door IJzer en vertaald door Anno Lampes partner Lex Plompen; Lampe zelf schreef een nawoord) is essentiële secundaire lectuur voor een goed begrip van de raadselachtige bundel. De belangrijkste thema’s in ‘Bladen van Hypnos’ zijn de plaats van poëzie en de dichter in tijden van oorlog (de verbeelding, de schoonheid, de muze), de verzetsbeweging (de kameraadschap tussen de strijders, de tactiek van de maquisards, grafmonumenten voor gesneuvelde kameraden, de minachting voor collaborateurs), het mystieke van de natuur en de onschuld van het kind.   Na de apocalyptische gedichten van ‘Bladen van Hypnos’ volgt met ‘Loyaux adversaires’ een lyrische, bijna idyllische onderbreking van dertien gedichten. In het volgende onderdeel, ‘Le poème pulvérisé’ plooit de dichter Char op zichzelf terug. In deze twintig teksten, meestal in proza, dagzoomt het mysterie. Het gedicht is meer dan esthetiek, het is de plaats waar schoonheid, liefde en het onzekere elkaar ontmoeten. Het ‘verpulverde gedicht’ bouwt op ‘het oude’ verder aan ‘het nieuwe’. Het is ook de bundel waarin Char de fysieke liefde tussen man en vrouw onverbloemd bezingt. De negen gedichten van 'La fontaine narrative’ sluiten Woede en mysterie af. Poëzie is een eeuwige 'bron', die steeds zal blijven ‘verhalen’.   Tijdens de oorlog wilde Char niet publiceren, maar om een stem te geven aan zijn woede over de oorlogswaanzin bleef hij wel schrijven. Voor hem zijn poëzie en waarheid synoniemen: de verbeeldingskracht van de dichter schept hoop op een nieuwe toekomst. Die ongrijpbare kracht is het mysterie: ‘Woede en mysterie, om beurten verleidden en verteerden ze hem [de dichter]’.   Char vertalen is zeker een uitdaging. Hij staat te boek als een moeilijk dichter en dat is niet onterecht. Maurice Blanchot schreef over hem: ‘[…] sa poésie est révélation de la poésie, poésie de la poésie.’ Zijn stijl is compact, meerduidig, aforistisch en sterk metaforisch. Hij gebruikt vaak filosofische beelden, verwijst naar mythologie, alchemie of religie, plaatst zijn poëzie in een groter perspectief. De intense muzikaliteit, met de vele speelse klankeffecten, en de aangehouden luciditeit maken Chars gedichten dan weer toegankelijk, vooral in zijn schitterende liefdesgedichten en onvergelijkbare verzen over de natuur. Zijn poëzie heeft de reputatie hermetisch te zijn. Niets is minder waar: Char wil wel degelijk een boodschap overbrengen, begrepen worden, het mysterie oproepen. Dat vraagt soms een extra inspanning van de lezer. In gedicht XLI uit de bundel ‘Partage formel’ klinkt het als volgt:   In de dichter huizen twee zekerheden: de eerste geeft onmiddellijk haar hele betekenis prijs in alle varianten waarin de externe werkelijkheid zich voordoet; ze graaft zelden diep, is alleen adequaat; de tweede bevindt zich geïntegreerd in het gedicht, ze verwoordt de bevelen en interpretaties van de machtige en grillige goden die in de dichter wonen, geharde zekerheid die niet verslapt of uitdooft. Haar hegemonie is kenmerkend. Uitgesproken beslaat ze een aanzienlijk gebied.    De tweede betekenis moet de lezer zien te achterhalen. Wanneer die onderliggende betekenis — ‘de hoogste graad van het begrijpelijke’ — zich openbaart, dan is dat een moment van epifanie. Onversneden en puur leesgenot. Die gelukzaligheid overvalt eveneens de dichter:   Dichter zijn betekent zin hebben in een gevoel van onbehagen, waarvan de beleving [consommation], te midden van de wervelingen van al wat bestaat en wordt voorzien [pressenties], op het moment van verdwijnen [,] het geluk oproept.    En zo is Chars poëzie niet enkel synoniem met woede en mysterie, maar ook met waarheid en zielsverrukking. In Blad 237 luidt het: ‘In onze duisternis is er niet een ruimte voor Schoonheid. Alle ruimte is voor Schoonheid’. Dat is exact wat Chars poëzie voor elkaar krijgt: plaats maken voor een unieke en onevenaarbare schoonheid. 
Verschenen op: Mappalibri, december 2017
Woede en mysterie van René Char, IJzer 2017, vert. en naw. door Anno Lampe,  ISBN 9789086841523, 464 pp.
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 8 years ago
Text
‘Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn’ van Hans Fallada: de zenuw van de tijd doorprikt
Tumblr media
Ik ben overal, ik ben alles, alleen ik ben de wereld en God ineen. Ik schep en ik vergeet en alles vergaat. O zingend bloed. Dring nog dieper tot me door, vriendin, breng me in nog wildere verrukking. Zo omschrijft Hans Fallada (1893-1947) zijn grenzeloze liefde voor morfine, of ‘benzine’ zoals junks het extreem verslavende actieve bestanddeel van opium in hun straatlingo noemden. Een leven lang worstelde Fallada met zijn allesverterende verslaving aan alcohol en drugs. 
De wortels van die gewenning liggen in zijn jeugd. Als tiener werd hij overreden door een paardenkar en daarbovenop kreeg hij kort nadien de diagnose van tyfus. Het was het begin van een hopeloze afhankelijkheid aan pijnstillers, met als resultaat een resem depressies en veelvuldige zelfmoordpogingen. In 1911 culmineerde deze doodsdrang in een mislukte dubbele zelfdoding waarbij Fallada zijn vriend Hans Dietrich von Necker doodschoot en zichzelf verwondde aan de borst. Hij werd vrijgesproken voor moord maar gedwongen opgenomen in een psychiatrische instelling. Daar geraakte hij voor het eerst diep in de klauwen van de morfine en stortte zich (gelukkig voor ons) op de literatuur. In de periode tussen 1918 en 1926 bereikte Fallada’s verslaving aan alcohol, morfine en cocaïne een hoogtepunt. Hij probeerde tevergeefs verschillende keren af te kicken. Om zijn drankprobleem te bekostigen sjoemelde hij in 1924 met graanleveringen. Een jaar later verduisterde hij grote sommen geld, expliciet met de bedoeling in de gevangenis te belanden om daar voor eens en altijd van zijn verslavingen af te komen. Fallada ging zo driest te werk dat hij pas in 1928 vrijkwam, zij het vol van nieuwe energie en inspiratie. In 1929 huwde hij Anna ‘Suse’ Issel en schreef zijn eerste succesroman Bauern, Bonzen und Bomben (gepubliceerd in 1931). In het jaar van zijn huwelijk zagen ook de twee korte verhalen het daglicht, die uitgeverij Cossee nu uitbrengt als Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn. De pocket (voor de prijs van minder dan een filmticket) bevat het gelijknamige titelverhaal en het gevangenisrelaas Drie jaar geen mens. Deze verhalen kwamen in Duitsland pas in 1997 voor het eerst uit, bijna zeventig jaar nadat ze geschreven werden. Vorig jaar verscheen de knappe biografie Alles in mijn leven komt terecht in een boek van de hand van Anne Folkertsma, Fallada’s vaste vertaalster naar het Nederlands. En inderdaad, een groot deel van Fallada’s literaire oeuvre is onlosmakelijk verbonden met zijn tragische levensloop en doordrongen van autobiografische elementen. Vanaf het begin van de jaren ‘30 van de vorige eeuw was hij een succesvol auteur. Hij werd wereldberoemd door zijn bestseller Wat nu kleine man? (1932), een veelvuldig vertaalde klassieker over de strijd van een jong koppel tegen de  economische crisis van de jaren ‘20. In Nazi-Duitsland waren zijn vaak ironische en veelduidige romans verboden. Hij deed er alles aan om in Duitsland te kunnen blijven (tot ergernis van Thomas Mann die toen  publiceren in de Heimat als een toegeving zag) en de censuur te ontlopen. Fallada overleefde dankzij twaalf stielen en dertien ongelukken. Hij was onder andere ambtenaar, boekhouder, journalist en nachtwaker, telkens te hooi en te gras. In 1944 betaalde Fallada een hoge prijs voor zijn eeuwige hang naar roes. Na een dronken schietincident op Suse belandde hij in de gevangenis. Vanaf eind augustus tot half december van dat jaar schreef hij als een bezetene en produceerde in totaal meer dan duizend gedrukte pagina’s. In zijn cel pende hij niet alleen vele brieven, enkele korte verhalen en een kinderboek voor zijn dochter Lore, maar ook zijn hallucinante roman De drinker en zijn zelfverklaard geheim gevangenisdagboek In mijn vreemde land (beide kwamen postuum uit). Over zijn drugsverslaving schreef hij het eveneens postuum verschenen Der Alpdruck - vertaald bij Cossee als Een waanzinnig begin, waarin zijn alter ego dr. Doll, zelf alcoholicus en morfinist, zijn tweede vrouw van haar  drugsverslaving probeert af te helpen. Kort na zijn scheiding van Suse, in 1944, trouwde Fallada met de rijke, jonge weduwe Ulla Losch. Samen vergleden ze in een steeds diepere, toxicomane koortsdroom. In 1947, hij was toen amper 53, overleed Fallada aan hartfalen, wellicht veroorzaakt door een overdosis morfine. Kort voordien diende hij wel nog het manuscript van zijn meesterwerk in, Alleen in Berlijn, alweer geschreven in een recordtempo van drie maanden, dit keer als resident van een krankzinnigengesticht. Dat Fallada als een van de boegbeelden van de ‘Neue Sachlichkeit’ geldt, mag blijken uit het ijzingwekkend verhaal Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn. Als een nuchtere en genadeloze observator schetst hij in een grauwe, onpersoonlijke stijl de dagelijkse zoektocht van de junk naar ‘benzine’. In Drie jaar geen mens krijgen we een meer weerbare Fallada te zien: onbewogen en quasi onverschillig verwoordt de verteller hoe hij afkickt in de gevangenis, zich steeds meer aan het schrijven zet en de uiterste grenzen van zijn inventiviteit aftast om zich over de verschrikking tussen vier muren heen te zetten. De kleine bundel Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn is de perfecte introductie tot het ongeëvenaarde oeuvre van Fallada. Nagenoeg alle weerkerende obsessies zitten erin: de strijd tegen de verslaving, de onstuitbare levensdrang, het underdogsyndroom, het gevangenisleven, de wanhoop en de waanzin. Het zijn thema’s die we kennen uit De drinker, Een waanzinnig begin en In mijn vreemde land. Het is dus niet verwonderlijk dat Cossee gelijktijdig een midprice editie van De drinker op de markt brengt. Ook Jacob Hinrichs, wiens aanbevelenswaardige graphic novel-adaptatie van De drinker vorig jaar uitkwam bij uitgeverij Extra, maakte gretig gebruik van het ‘zakelijk morfinistenbericht’ om enkele ongrijpbare aspecten van het ijle verslavingsleven visueel te vertalen. Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn is het beklemmend feitenrelaas van een zelfmoord op afbetaling. Veel dichter op de huid kan bekentenisliteratuur niet zitten. Zoals de naald de gezwollen ader, doorprikt Fallada met een buitengewoon discours de zenuw van zijn tijd. Schokkend, maar intens grandioos.
Verschenen op: Mappalibri, april 2017
Zakelijk bericht over het geluk een morfinist te zijn van Hans Fallada, Cossee 2017,  vert. door Anne Folkertsma. ISBN 9789059367166, 94 pp.
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 8 years ago
Text
Vertaler Rokus Hofstede over Pierre Michon en ‘Koningslichamen’
Tumblr media
Sinds 1996 is Rokus Hofstede de vaste vertaler van cultschrijver Pierre Michon, een onklasseerbare auteur die sinds zijn debuut uit 1984, Vies minuscules (Roemloze levens in het Nederlands), een volstrekt unieke plaats inneemt in de Franse literatuur. Hoe klein in omvang het ook mag zijn, op de uitzonderlijke kwaliteit van Michons oeuvre valt niets af te dingen. We ontmoeten Hofstede (Hengelo, 1959) in zijn sfeervolle Gentse woning, waar de weergoden ons zo gunstig gezind zijn dat we ons gesprek gewoon onder de parasol in de kleine maar fijne stadstuin kunnen voeren.
Na het sublieme De Elf uit 2011, een soort vrije oefening over de Franse Revolutie, verschijnt er nu een achtste Michon-vertaling bij uitgeverij Van Oorschot. Ook in Koningslichamen, vermengt Michon op fabelachtige wijze feit en fictie. Het is een prikkelende bundeling van vijf verhalende essays waarin schrijvers en het kunstenaarschap centraal staan: korte impressies over Beckett, Faulkner en Flaubert, over een lang gedicht van Victor Hugo, over bidden en een Arabisch jachttraktaat. Essayistiek voor fijnproevers.
Corps du roi verscheen al in 2002. Waarom verschijnt uw vertaling nu pas?
Ik probeer dat boek al meer dan 12 jaar uitgegeven te krijgen! Corps du roi won bij verschijning de felbegeerde ‘Prix Décembre’, die intussen een soort Goncourtprijs voor kwaliteitsliteratuur is geworden, en het leek me meteen een sleutelwerk binnen Michons oeuvre. Maar het probleem was dat de verkoopsresultaten van de titels die Van Oorschot in Nederlandse vertaling tot dan toe al had uitgebracht op zijn zachtst gezegd te wensen overlieten. Van die titels bij Van Oorschot hebben er tot op vandaag maar twee een herdruk gekend, Roemloze levens en De Elf. Die herdrukken zijn trouwens in overwegende mate te danken aan de Vlaamse lezer. Het is mijn indruk dat Michon in Vlaanderen minder als een 'mooischrijver' wordt weggezet dan in Nederland. Misschien heeft het te maken met een Vlaamse voorliefde voor bloemrijke taal of met het obscure katholieke verleden waarnaar Michon geregeld verwijst? Hoe dan ook, ik ving bot en zag me verplicht mijn vertaalplannen tijdelijk op te bergen, of ten minste te beperken tot voorpublicaties in tijdschriften. Tot Van Oorschot opeens kwam opdraven met het ietwat gekke plan om een verzameleditie van alle reeds verschenen vertalingen te realiseren. Aan zo’n omnibus wilde ik graag mijn medewerking verlenen, maar op voorwaarde dat er één nog niet vertaalde tekst bij kwam, zodat de verzameling ook aantrekkelijk kon zijn voor de mensen die de eerdere vertalingen reeds hadden en Michon dus al kenden. Daar was Koningslichamen natuurlijk de uitgelezen keuze voor (lacht). Uiteindelijk verschijnt het nu toch als een apart deel. Ik ben daar ongelooflijk opgetogen over. Wat ik steeds tegen Van Oorschot heb gezegd is: “Michon is een wereldschrijver, hij is hors catégorie”. Zo wordt er althans in Frankrijk over hem gedacht, en steeds meer tot ver daarbuiten.
Op de site van Michons Franse uitgever – Verdier - prijkt een persknipsel waarin staat dat hij met Corps du roi alweer een boek voor de happy few heeft geschreven.
Dat klopt zeker, maar het prestige dat Michon in een kleine kring liefhebbers geniet, is langzaam aan het doorsijpelen. Waarschijnlijk omdat dat prestige wordt bevorderd en bevestigd door academici. Vanaf het einde van de jaren 1990 zijn er artikelen beginnen verschijnen. Er is inmiddels een indrukwekkende bibliotheek van commentaren op zijn werk. Neem nu Les Onze, zijn laatste boek uit 2011. Daarvan zijn er 60.000 exemplaren verkocht. Dat is beter dan alle eerdere titels, zij het nog steeds geen bestseller. Maar wat meespeelde bij Les Onze was dat Michon toen op televisie kwam en dat er ook in de gewone dagbladpers over hem werd geschreven. Zijn naam werd op die manier in wijdere cirkels verbreid dan voordien. Toegegeven, hij blijft een auteur die vooral erkenning vindt in kleinere kring, maar dat heeft hij grotendeels aan zichzelf te wijten. Hij schrijft weinig, doet weinig moeite om de drempel laag te houden en een groot publiek te verleiden. Hij maakte ooit een interviewbundel, Le roi qui vient quand il veut, en daarin legt hij uit dat hij als beginnend schrijver had gehoopt met Vies minuscules een grote slag te slaan. Zijn fantasie was toen dat hij de Goncourtprijs zou winnen, dé publieksprijs van de Franse letteren. Hij bleek echter minder interessant voor die bestsellersmarkt dan bijvoorbeeld iemand als Jean Rouaud, een tijdgenoot die een minder grimmig en bloemrijk proza schrijft, maar in 1990 met Les Champs d’honneur wél de Goncourtprijs had gewonnen.
Tumblr media
Michon debuteerde op 37-jarige leeftijd.  
Net als Rouaud, trouwens. Over zijn eerste publicatie zei Michon dat het een kritieke grens in zijn leven was: óf hij was in de goot beland, rijp voor ‘clochardisation’, zoals de Fransen zo mooi zeggen, óf hij maakte een doorstart als beroepsschrijver. De tijd ervoor was hij verwoed bezig geweest, had hij zich wel twintig jaar lang volgezogen met literaire teksten en ambitie. Roemloze levens is voor een deel het relaas van die lange aanloopfase.  
Michons onvoorwaardelijke liefde voor literatuur komt mooi naar voren in Koningslichamen: het zijn gebalde odes aan bewonderde auteurs…
Michon doet iets wat in de literatuurkritiek lange tijd niet zo ‘bon ton’ is geweest, namelijk leven en werk in elkaars verlengde zien. Hij is nou net iemand die niet typisch alleen maar naar de tekst kijkt. Hij interpreteert erop los, speelt met de biografie van de schrijver. Het laatste stuk over Hugo, ‘De hemel is een zeer groot man’, is bovendien sterk autobiografisch gekleurd; het is duidelijk het ‘pièce de résistance’. De andere teksten vind ik wisselend van kwaliteit. De Flaubert-tekst vind ik de minste, een beetje middelpuntvliedend. Het zijn bijeen gesprokkelde ideeën, wil geen essay worden. Maar de teksten over Faulkner, over de Egyptische klerk Mohammed Ibn Mankli en het heel korte stuk over Beckett, vind ik dan weer ronduit briljant. Wat je daarin ziet is dat Michon zich interesseert voor schrijvers als personen, maar hij ziet ze niet als halfgoden, als mensen die met speciale gaven en visionaire krachten zijn begiftigd. Neen, Michon schrijft over schrijvers door ze te bewonderen maar tegelijk te bespotten. Hij heeft oog voor de groezelige, smoezelige en zelfgenoegzame kantjes van zijn gekozen onderwerpen. Bijvoorbeeld het alcoholisme van Faulkner, of de ijdelheid van Beckett. Zulke kleine kantjes voelt Michon heel goed aan en die bevreemdende mengeling van hoogmoed en grimmigheid, narcisme en zelfspot komt terug in zijn werk. En dat is het verschil denk ik met bijvoorbeeld iemand als Rouaud. Michon probeert de lezer niet te verleiden door zijn diepmenselijkheid. Hij is eerder een beetje pathetisch, een marginaal geval. Dat hij zelf dat licht onaangepaste heeft, maakt dat hij het heel goed herkent in andere schrijvers.
Tumblr media
Ondanks zijn minimale stijl lijkt me het Frans dat Michon hanteert allesbehalve makkelijk om te vertalen.
Er is een duidelijke evolutie in het werk. In Roemloze levens hanteert hij bloemrijke zinnen, met veel adjectieven en aanzwellend pathos. Dat is duidelijk het eerste werk, het ‘opera prima’. Daar lezen we de schrijver die terloops wil laten zien hoe virtuoos hij wel niet kan schrijven. In latere teksten, bijvoorbeeld Mythologies d’hiver of Abbés, wordt zijn stijl veel minimalistischer. Michons palet gaat heel breed. Ik voel wanneer ik Michon vertaal hoe dan ook iets als een ‘heilig moeten’. De teksten van Michon excelleren door hun zeggingskracht, hun evocatieve vermogen. De vertaling moet ook dat surplus hebben. Ik ben inmiddels helemaal vergroeid met zijn werk. Hij is de enige Franse schrijver die ik echt als ‘mijn’ auteur beschouw. Het is bijzonder dat hij nog steeds leeft en scherp van geest is. Hij is van 1946, maar heeft niet erg oppassend geleefd. Mijn hoop is eigenlijk dat hij zijn laatste woord nog niet heeft geschreven, dat die geweldige paukenslag van Vies minuscules, met in de nasleep allerlei echo’s ervan, nog één keer door een formidabel hoogtepunt wordt gevolgd. Er zijn al een tijdje geruchten dat hij twee projecten in de steigers zou hebben staan. Een ervan zou gaan over Napoleon. Een geheid onderwerp voor hem gezien zijn voorliefde voor historische figuren, van wie hij dan het levensverhaal naar zich toe kan trekken.
Het motto van Koningslichamen is een citaat van Joseph Joubert: ‘Alle bewijsvoering is maar figuur’. Hiermee lijkt Michon wat nog moet volgen meteen ook te ondermijnen, het is maar schone schijn. Typische ondeugendheid?
‘Tout raisonnement n’est que figure’ klinkt het origineel. De Van Oorschot-redacteur zette vraagtekens bij het woord ‘figuur’, maar ik hechtte nogal aan dat woord omdat ik moest denken aan ‘retorische figuur’ of ‘dansfiguur’, kortom aan iets ornamenteels. De redacteur stelde voor: ‘Alle betoog is louter vorm’. Maar daarmee krijg je de ongewenste associatie met ‘vorm en inhoud’, alsof het in een betoog niet over inhoud kan gaan. Wat Michon ermee wil zeggen, denk ik, is dat alles wat je kunt beweren over een auteur een denkbeweging is. Die beweging kan op esthetische gronden worden beoordeeld en hoeft niet per se een waarheidsclaim te bevatten. Het is een manier om zijn essayistiek als een persoonlijke jacht op schoonheid te beschrijven. Uiteindelijk heb ik het woord ‘betoog’ laten vallen, en ‘figuur’ behouden. Bij betoog denk je toch eerder aan een opeenvolging van denkstappen, aan een discours. Ik heb er dus ‘bewijsvoering’ van gemaakt. Later kan je dan weer spijt krijgen van iets dat je hebt veranderd, maar voor nu vind ik het de beste keuze (lacht).
Is vertalen voor u verliezen? Of zoals de Italianen paronymisch zeggen: ‘traduttore, traditore’, de vertaler als verrader?
Ik heb het geluk gehad dat Michon, al bij mijn eerste vertaalpogingen van zijn werk, met mij correspondeerde over begripskwesties. Hij moedigde me aan om te vertrouwen op mijn eigen taal- en muzikaal gevoel. Hij schreef me dat hij zelf soms ook niet helemaal wist wat iets betekende, maar het wel behield omdat het zo suggestief klonk. Diezelfde rijkdom aan associaties moest ik proberen in mijn vertalingen te leggen. Ik ben helemaal niet van de ach-en-wee-school van vertalers die zeggen dat ze zoveel verlies lijden in hun pogingen om een auteur recht te doen. Neen, ik ben eerder van de school van de blaaskaken die zeggen dat er net veel winst in vertalingen te rapen valt. Een mooi voorbeeld van vertaalwinst is dat Michon in Frankrijk wordt gezien als een schrijver uit het achterland, uit de provincie. Zijn geboortegrond, de Creuse, dat is echt ‘la France profonde’ en dat wordt nog steeds met een soort ‘dédain’ uitgesproken. Wij kennen die categorisering veel minder. We zien hem niet in eerste instantie als een provinciaal of een proleet; neen, wij zien eerder het sprookjesachtige van die Franse boerenwereld die ons onbekend is. Dat vind ik een vorm van winst. De tekst verandert wanneer je die in een ander taalgebied ‘importeert’ omdat de mensen met andere categorieën kijken. Vertaalwinst kan ook bestaan uit wat de Fransen een bonheur de langage noemen, een suggestieve oplossing die je als het ware door de taal zelf wordt aangereikt. Over Rimbaud bijvoorbeeld schrijft Michon ergens dat hij ‘de roede’ van de alexandrijn aan stukken sloeg en daarop dichtsloeg – ‘Il cassa la tringle et s’y cassa aussi le bec, en deux temps trois mouvements’.  Dat laatste moest natuurlijk worden: ‘In een vloek en een zucht’… Ik heb me zozeer met Michon  geïdentificeerd dat ik het waarschijnlijk moeilijk zou verdragen een andere vertaling dan de mijne te lezen. Ik vind dat vertalers zich te nederig opstellen, te weinig de verantwoordelijkheid opeisen en zeggen: dit is míjn visie. Er is niets zaligmakends aan mijn vertalingen en er zijn zeker andere mogelijk, maar ik claim wel dat ik er alles aan heb gedaan om Michon springlevend te houden in het Nederlands.
Verschenen in: STAALKAART #33, 2016
Koningslichamen van Pierre Michon, Van Oorschot 2016, vert. door Rokus Hofstede, ISBN 9789028261266, 120 pp.
Volg de blog van Rokus Hofstede: www.hofhaan.nl
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 9 years ago
Text
‘Strohalmen voor de lezer’: een genereuze keuze uit de gedichten van Joseph Brodsky
Tumblr media
Strohalmen voor de lezer is de tot de verbeelding sprekende titel van een omvangrijke bloemlezing van de poëzie van de Russische Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky. Samensteller Kees Verheul verzamelde alle reeds eerder verschenen gedichten en schakelde een klein leger  topvertalers in voor heel wat nieuwe vertalingen. De onvergelijkbare verzen van Brodsky blijven intrigeren: het dichterlijk oeuvre staat nog steeds als een huis en getuigt als nooit tevoren van een ongeëvenaarde zeggingskracht. Strohalmen voor de lezer is een absolute triomf.
Joseph Brodsky
Brodsky’s leven laat zich lezen als een slechte spionagefilm, helaas met alle denkbare clichés van de Sovjetterreur mooi aangedikt. Bij Brodsky is het van belang de biografie van de auteur mee te nemen in de literaire waardering van zijn werk: de gedichten zijn zelden of nooit openlijk politiek, maar vertonen onvermijdelijk de sporen van zijn tergend moeizame relatie met de Russische autoriteiten. Thema’s als verlies, verbanning en uitsluiting komen zeer vaak aan bod en kunnen meestal direct gelinkt worden aan een concrete gebeurtenis uit zijn curriculum. Voor Brodsky overstijgt literatuur echter elke politieke grens. Zijn poëzie is niet ‘anti-sovjet’ of ‘tegen het socialisme’: hij houdt eerder afstand, vervreemdt zichzelf van dergelijke thema’s door ze niet aan bod te laten komen, simpelweg omdat ze niet in zijn poëtica passen. Zijn uitverkoren thema’s zijn veeleer de oeroude thema’s van de lyriek, zoals de liefde, de dood en de vergankelijkheid van het menselijk bestaan. Hij grijpt ook heel vaak terug naar de tijdloze thema’s uit de klassieke Oudheid en schrijft als geen ander poëzie over het schrijven van poëzie, over de taal als geschreven woord.
Iosif Alexandrovitsj Brodskij (1940-1996) groeide op in Leningrad, het huidige Sint-Petersburg.  De Joodse Brodsky’s overleefden als bij wonder de hongerwinter van de Leningradse blokkade door de Duitse troepen. Op 15-jarige leeftijd verliet Brodsky de schoolbanken en overleefde door zeer uiteenlopende beroepen uit te oefenen, onder andere frezer en lijkenwasser. Brodsky bleek een gretig autodidact: hij las de klassieken en leerde zichzelf Engels en Pools, omdat hij John Donne en Czesław Miłosz in de oorspronkelijke taal wilde lezen en naar het Russisch vertalen. Eind jaren 50 begon hij gedichten te schrijven: de unieke, onafhankelijke stem die daarin naar boven kwam, trok meteen de aandacht van de toen bijna zeventigjarige Anna Achmatova, die Brodsky prompt onder haar vleugels nam en hem opwierp als de ware erfgenaam van de acmeïsten. Achamtova’s invloed was vooral van persoonlijke en niet zozeer van literaire aard: Brodsky’s verzen toonden immers veel meer overeenkomsten met die andere grote acmeïst, de door hem diep bewonderde Osip Mandelstam (de voorliefde voor thema’s uit de klassieke Oudheid of metagedichten over taal, bijvoorbeeld).  
Brodsky’s vroege gedichten vielen niet alleen op door hun ironische ondertoon, mysterieuze metaforen en ritmische levendigheid, maar verrieden ook een soevereine houding van de auteur en een grote interesse in de Westerse cultuur. Eind 1963 wreef een artikel in een Leningradse krant hem ‘parasitisme’ aan. De bal ging aan het rollen:  voor de autoriteiten was zijn mentaliteit ‘onproletarisch’. In 1964 volgde een absurd proces waarin Brodsky veroordeeld werd tot 5 jaar dwangarbeid. In eigen land sprongen onder anderen Konstantin Paustovskij en Dimitri Sjostakovistj voor hem in de bres, in Europa onder meer Jean-Paul Sartre. Met resultaat, want na 18 maanden strafkamp in Archangelsk kwam Brodsky vrij. Dat het nooit meer goed zou komen tussen de dichter en het Sovjetbewind was evident. In 1972 moest Brodsky gedwongen emigreren naar de Verenigde Staten. Hij kwam er, via Zweden, terecht in Michigan waar W.H. Auden hem op sleeptouw nam. Brodsky zou nooit meer terugkeren naar zijn vaderland en kreeg in 1977 zelfs het Amerikaans staatsburgerschap. Hij bleef poëzie in het Russisch schrijven, maar waagde zich ook aan enkele gedichten in het Engels. In die taal maakte hij naam met enkele geruchtmakende en briljante essays verschenen onder de titel Less than one (vertaald door Kees Verheul en Frans Kellendonk als Tussen iemand en niemand). Brodsky’s reputatie bleef groeien en in 1987 ontving hij als vijfde Rus ooit de Nobelprijs voor Literatuur. Op 28 januari 1996 overleed  Brodsky in New York op 55-jarige leeftijd aan een hartinfarct. Hij werd begraven op het eiland San Michele bij Venetië, zijn favoriete stad waar hij jaarlijks overwinterde.      
Strohalmen voor de lezer
Dat de gedichten van Brodsky al zeer snel ruime aandacht kregen in ons taalgebied is te danken aan de niet aflatende inspanningen van de Nederlandse slavist, vertaler en romanschrijver Kees Verheul, niet toevallig de samensteller van deze nieuwe verzameling. Verheul raakte in de vroege jaren 60 in het toenmalige Leningrad bevriend met Brodsky, een hechte vriendschap die zou duren tot aan de vroegtijdige dood van de dichter. De Nederlander bleek de uitgelezen want onvermoeibare pleitbezorger van de poëzie van zijn Russische vriend: hij publiceerde introducerende artikels in gespecialiseerde vakbladen, vertaalde gedichten en essays, bundelde teksten over de dichter in een boek genaamd Dans om de wereld en bracht in 1989 al een eerste verzameling gedichten uit onder de titel De herfstkreet van de havik. De internationale belangstelling voor het werk van Brodsky kende een hoogtepunt na de toekenning van de Nobelprijs in 1987, met een hele reeks publicaties en vertalingen als gevolg. Na zijn dood in 1996 bleef de erkenning en waardering groeien en kregen we een completer beeld van de reële omvang van de zowel in het Russisch als in het Engels geschreven poëzie. Op enkele losse bundels en de bescheiden verzameling De herfstkreet van de havik na, was er tot voor kort relatief weinig van Brodsky’s gedichten naar het Nederlands vertaald. Een nieuwe, meer diepgaande en uitvoerige bloemlezing drong zich dus op.
Wie anders dan Verheul kon deze zware taak op zich nemen? Meteen zag hij zich geconfronteerd met een probleem: hoe selecteren in een oeuvre dat niet alleen gigantisch groot is maar ook uitblinkt in  heterogeniteit en wisselende kwaliteit? In zijn verantwoording haalt Verheul de 3 criteria aan die aan de basis van zijn keuze lagen. Hij pikte er eerst en vooral gedichten uit waarvan hij wist dat die voor Brodsky zelf belangrijk waren. Hiervoor baseerde hij zich op interviews, vriendschappelijke gesprekken, brieven en aantekeningen. Vervolgens selecteerde hij die gedichten waarover bij kenners en onderzoekers in binnen- en buitenland een consensus bestaat als zijnde een essentieel bestanddeel van het oeuvre. Ten slotte koos Verheul voor die gedichten die zijn persoonlijke voorkeur wegdragen. Het resultaat van het laatste criterium is dat de ‘vroege’ Brodsky, grofweg de periode tussen 1957 en 1964, beduidend meer  vertegenwoordigd is dan in andere, internationale bloemlezingen. Verheul vindt de gêne die Brodsky aan de dag legde voor dit jeugdwerk ongerechtvaardigd, een opinie die hij trouwens deelt met Achmatova die sprak van ‘toverachtige’ en ‘magische’ verzen. Hoe het zij, de keuze van Verheul is representatief en geeft een evenwichtig beeld van de ontwikkelingen in Brodsky’s poëzie. De meer dan tweehonderd gedichten zijn opgedeeld in 4 delen, per periode: het jeugdwerk van 1957 tot 1964, het jaar van de veroordeling tot 5 jaar dwangarbeid; van 1964 tot  1972, het jaar waarin Brodsky gedwongen emigreert naar de VS en ten slotte van 1972 tot 1987, het winnen van de Nobelprijs en de post-Nobel-periode tot aan zijn dood in 1996. Een selectie van 24 gedichten die Brodsky oorspronkelijk in het Engels schreef, staat achteraan in een apart deel. Verheul nam de reeds in goede edities bestaande vertalingen rechtstreeks over en ging op zoek naar geschikte vertalers voor de nog niet vertaalde gedichten uit zijn selectie. Een groot deel van de gedichten in Strohalmen voor de lezer verschijnen dan ook voor het eerst in Nederlandse vertaling.
De titel Strohalmen voor de lezer verwijst naar een idee waarmee Brodsky de bedoeling van zijn poëzie wilde weergeven. Zijn gedichten zijn strohalmen die de lezer houvast bieden, meebuigen in de wind zonder te kraken of anderzijds net uitmonden op een noodlot dat aan het kortste eind trekt. Deze lijvige bloemlezing zal door de representatieve keuzes, de kwalitatieve vertalingen en het uitgebreid notenapparaat, nog jaren lang de standaard zijn voor toekomstige Brodsky-lezers. We kunnen niet anders dan deze magistrale uitgave van harte aanbevelen: het is een monumentaal eerbetoon aan een van de grootste dichters van de vorige eeuw.  
Verschenen in: STAALKAART #30, 2015
Strohalmen voor de lezer – een ruime keuze uit de gedichten van Joseph Brodsky, De Bezige Bij 2015, samengesteld en geannoteerd door Kees Verheul, ISBN 9789023483397, 804 pp.
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 12 years ago
Text
De ‘Politica’ van Aristoteles: de mens als politiek dier
Tumblr media
De Politica is een sleuteltekst in het westerse politieke denken. Het is een cruciaal werk over de organisatie van de staat en de plaats van de burger daarin. Aristoteles onderzoekt uitvoerig de bestaande staatsinrichtingen en formuleert onderweg zijn kritiek op Plato’s utopieën. Wanneer in de Middeleeuwen het boek in het Latijn verschijnt, begint de invloed op de Europese politieke cultuur, van Thomas van Aquino tot Karl Marx, van Hobbes tot Montesquieu. Sinds 1999 geeft de Groningse Historische Uitgeverij met een gestage regelmaat het werk van ‘de vader van de filosofie’ in Nederlandse vertaling uit. Dit vijfde deel in de reeks bestendigt moeiteloos de kwaliteitsvolle uitgaven en vertalingen.
Politica
Een gedeeltelijke lijst van Aristoteles’ geschriften is ons overgeleverd door de biograaf Diogenes Laërtius. De schatting is dat minder dan een derde van wat Aristoteles werkelijk heeft geschreven bewaard is gebleven. In de overgeleverde werken moeten we bovendien een onderscheid maken tussen de geschriften die bestemd waren voor gebruik in Aristoteles’ school (de zogeheten ‘esoterische’ teksten, zoals aantekeningen voor colleges en voorontwerpen van publicaties) en die bedoeld voor een breder publiek (de meer verzorgde ‘exoterische’ teksten, in het bijzonder dialogen). Een onderscheid dat Aristoteles trouwens zelf maakt, zo ook in de Politica. Van de exoterische teksten zijn slechts fragmenten bewaard. Wat we kennen behoort tot de esoterische geschriften. Het zijn teksten met een onderzoekend en schetsmatig karakter, zonder doorzichtige structuur of heldere stijl. Daarom ook dat het vandaag moeilijk te begrijpen is dat Aristoteles met name door Cicero en Quintilianus geprezen werd om zijn verzorgd taalgebruik. Zij hadden het duidelijk over de exoterische geschriften. In de Politica is er evenmin een overkoepelend organisatieprincipe, het zijn losse schetsen van een onderzoek. Achteraf volgde pas bij de overlevering een indeling in boeken, delen en hoofdstukken.
Net als op het gebied van de wetenschappen waren de Grieken de eersten om samenlevingsverbanden intensief te bestuderen en staatstheorieën te ontwerpen.  Al sinds Homeros staat de polis in het Griekse denken over de gemeenschap centraal. Hesiodus, Solon, Herodotus, Protagoras, Socrates en Plato gingen allemaal Aristoteles vooraf. Behalve bij Plato, wiens denken over de polis een heus systeem vormde, is bij Aristoteles’ voorgangers het praktische politieke denken en niet zozeer de politieke theorievorming van primair belang.  
Aristoteles was op zijn beurt dan weer een van de eersten om zijn diverse onderzoekingen te systematiseren. Zo verdeelt hij de ‘menselijke kundigheden’ in drie soorten: productieve (bijvoorbeeld landbouwkunde), theoretische (bijvoorbeeld metafysica) en praktische (bijvoorbeeld ethica). Bij deze laatste soort, zo betoogt Aristoteles in zijn Ethica Nicomachea, is het doel van het handelen de handeling zelf. Willen we deze kundigheid bestuderen, dan moet ons onderzoek zich richten op het doel van menselijk handelen en het functioneren van de mens in grotere en kleinere verbanden. De Ethica en de Politica zijn de twee belangrijkste geschriften gewijd aan dergelijk onderzoek. Beide hebben hetzelfde thema: Aristoteles spreekt zelf van ‘de filosofie van menselijke zaken’. Ethiek en politiek zijn zondermeer onder één noemer te rangschikken. Niet verwonderlijk dus dat Aristoteles de Politica al aankondigde op het einde van de Ethica. De Politica vormt met andere woorden de bekroning van de Ethica. Samen met de Retorica hebben we zo de drie pijlers van de peripatetische filosofie, de ‘trias aristotelica’.  
Let wel, voor Aristoteles is ethiek geen stelsel van voorschriften, maar een beschrijving van menselijk gedrag en hoe dit tot stand komt door keuzes. Menselijk handelen vindt bij uitstek plaats in een soort samenlevingsgemeenschap die enkel aan de mens is voorbehouden: de polis. De betekenis van de ‘polis’ is niet eenduidig en het was lange tijd gangbaar het woord ‘stadstaat’ als synoniem te gebruiken. Grofweg kunnen we stellen dat het gaat over een in de eerste plaats menselijke gemeenschap die een sociale en economische eenheid vormt en een interne politieke organisatie heeft. Er is niet één term waarmee we ‘polis’ kunnen vertalen, maar het dichtst in de buurt komt waarschijnlijk ‘gemeenschap’ of ‘maatschappij’, naargelang de context.
Het politieke dier
Zoals gezegd is alle handelen voor Aristoteles gericht op een doel. Het gemeenschappelijke doel van het menselijke handelen is ‘welzijn’ of ‘geluk’ (eudaimonia). Dit streven omschrijft hij als ‘een activiteit van de ziel overeenkomstig haar voortreffelijkheid’ (aretê). Deze handeling draagt bovendien haar doel in zichzelf: wie eenmaal dergelijk ‘welzijn’ heeft bereikt, heeft niets anders nodig. Dankzij de werkzaamheid van ons verstand onderscheidt de mens zich van andere levende wezens en kunnen we de meest voortreffelijke eigenschappen waarmaken en handhaven. De mens is tegelijk een sociaal wezen - een zôon politikon of een politiek dier - en kan een optimaal welzijn bereiken binnen de polis, de gemeenschap met de grootst mogelijke rechtvaardigheid. Van nature ontplooit de burger zich het best in de polis, waar ‘geluk’ gelijk staat aan een goed leven voor alle leden van de gemeenschap.
Aangezien de werkelijkheid toont dat niet iedere polis hetzelfde doel nastreeft of een zelfde structuur heeft, rijst de vraag welke het best aan de voorwaarden voldoet en hoe die ingericht moet zijn. Voor het schrijven van zijn Politica bestudeerde Aristoteles de staatsinrichting of constitutie van meer dan 150 steden in het oude Griekenland. Zo kwam hij tot een ontwerp van een staatkundig systeem gebaseerd op de hoogst mogelijke stabiliteit en rechtvaardigheid. De beste staat is onafhankelijk, beperkt in omvang, met een zekere welvaart en met als uiteindelijk doel het goede en gelukkige leven dat op deugd is gebaseerd. De verantwoordelijkheid van de macht, het doel van de opvoeding, de rol van het onderwijs, de vorming van de burger, de aard van het burgerschap en de verhouding tussen de uitvoerende en rechtsprekende machten: het komt allemaal aan bod in dit politiek denken.
God of beest
‘Wie niet in staat is deel te nemen in een gemeenschap, of daaraan geen behoefte heeft omdat hij zichzelf genoeg is, maakt geen deel uit van een polis, en is dus ofwel een beest of een god’. Deze bekende zin is Aristoteles’ politieke filosofie in een notendop en vormt het uitgangspunt voor de in 2010 eveneens bij de Historische Uitgeverij verschenen verzameling essays ‘Het politieke dier, de ontdekking van een soort’. Zeven hedendaagse essayisten buigen zich over deze invloedrijke uitspraak. Frank Ankersmit, Josine Blok, Midas Dekkers, Piet Gerbrandy, Bas Heijne, Luuk van Middelaar en Wouter Vanstiphout tonen zich van hun meest beestige zijde en doen een dappere poging het politieke dier in zijn wezen te duiden of hoe te overleven in de arena van de macht. Voor Aristoteles is een politiek dier ieder talig wezen in een gemeenschap dat aanspraak maakt op rechtvaardigheid in die gemeenschap en dus niet iemand die zich zoals in de huidige betekenis onderdompelt in het politieke spel. Wie daar niet aan mee wil of kan doen, heeft genoeg aan zichzelf. In het beste geval is dat een goddelijk wezen, maar meestal een beest. Wie zo is, is als ‘een alléén opgerukte steen in het damspel’. Een vogel voor de kat. Volgens Midas Dekkers is ieder dier trouwens een politicus. Welke vormen deze politieke dieren nog kunnen aannemen – van proleten-conservatisme tot onbeschaamd populisme - , lezen we in deze onderhoudende en inspirerende bundel. Een prikkelende aanvulling op de lectuur van de Politica.
Deel 5
In hun inleiding op de Politica stellen de vertalers dat ze geen wetenschappelijke uitgave wilden brengen, maar een wetenschappelijk verantwoorde. Opzet geslaagd, wat ons betreft. Aristoteles’ geschriften krijgen vaak het stempel van ontoegankelijkheid mee. Zoals hierboven aangehaald, is dit in eerste instantie te wijten aan de overlevering: het zijn de esoterische, schetsmatige stukken die tot ons zijn gekomen, de meer uitgewerkte, bestemd voor publicatie of exoterische zijn jammer genoeg grotendeels verloren. Ook dit traktaat ontbeert de literaire kwaliteiten van pakweg een platoons geschrift , maar deze vlot leesbare vertaling zorgt voor de nodige verpozing en verluchting. Het zeer uitgebreid notenapparaat, een glossarium, een register van namen, zaken en begrippen, de indeling in deel- en hoofdstukken inclusief tussentitels, en een bibliografie begeleiden de lezer stapsgewijs naar een dieper begrip. Dat dit vijfde deel in zijn herkenbare oranje-geel-paars-grijze vormgeving er opnieuw oogverblindend uitziet, is mooi  meegenomen.
De Politica leert ons waar persoonlijke integriteit en publieke verantwoording rond draaien. Het is een afgewogen onderzoek naar de juiste verhouding tussen burger en politiek en naar de ethische grondslagen van een geluk brengende samenleving. Wat kunnen en mogen wij van politieke leiders verwachten, wat van burgers? Het zijn prangend actuele vragen. Een boek, kortom, dat niet mag ontbreken op menig schoon verdiep.
Verschenen in: STAALKAART #18, 2013
Politica van Aristoteles, Historische Uitgeverij 2012, vert. door Jan Maarten Bremer en Ton Kessels, ISBN 978 965540041, 368 pp.
Aristoteles – Het politieke dier, de ontdekking van een soort, div., 96 bladzijden, isbn 978 90 6554 0355, € 12,95
0 notes
thedreamlifeofbalsosnell · 13 years ago
Text
Hiromi Kawakami voor beginners - Een gesprek met vertaler Luk Van Haute
Tumblr media
Dat de Japanse literatuur meer in haar mars heeft dan Haruki Murakami alleen, mag blijken uit het sfeervolle en suggestieve proza van de in eigen land fel bejubelde schrijfster Hiromi Kawakami. Haar afgemeten en zuinige stijl kan op steeds meer bijval rekenen in het Westen, niet alleen in Frankrijk en Duitsland maar ook in ons eigenste taalgebied. Het is dan ook heugelijk nieuw dat er nu bij Uitgeverij Atlas een derde roman in het Nederlands beschikbaar is. Manazuru is net als de twee vorige romans - De tas van de leraar en Nakano’s handel in oude rommel – vakkundig en liefdevol vertaald door Japanoloog Luk Van Haute.
Kawakami is bij ons nog vrij onbekend. Wie is ze precies?
Kawakami is nu 53 en is dus al een poosje bezig. Ze debuteerde in 1994 met God, een kort verhaal dat in mijn vertaling verscheen in De Gids (#8, december 2009, LDM). Maar haar achtergrond ligt in het fantastische genre. Begin jaren tachtig had ze onder het pseudoniem Hiromi Yamada al  sciencefictionverhalen geschreven en werkte ze mee aan de uitgave van het sciencefictiontijdschrift ‘NW-SF’. Toen ze midden de dertig was, besloot ze voor zichzelf een ‘serieuze’ auteur te worden. Vanaf dan is het zeer snel gegaan. Met haar eerste roman (het nog niet in het Nederlands vertaalde Hebi wo fumu, letterlijk ‘Stappen op een slang’, LDM) won ze in 1996 meteen de Akutagawa-prijs, een erg belangrijke en sterk gemediatiseerde bekroning voor veelbelovende auteurs. In 2001 kreeg ze voor haar  roman De tas van de leraar de Tanizaki-prijs, )de meest prestigieuze Japanse literaire onderscheiding. Dat Kawakami in het Westen nog niet zo bekend is, komt vooral omdat er tot nu toe nog maar één van haar romans in het Engels is vertaald, namelijk Manazuru, het boek dat nu bij Atlas in mijn vertaling verschijnt (in maart 2012 verschijnt een Engelse vertaling van De tas van de leraar bij het Amerikaanse Counterpoint, LDM). In )Frankrijk, waar nog veel meer van haar vertaald is, slaan haar boeken echt aan. Ook hier lukt het aardig, zo kreeg De tas van de leraar al een tweede druk. Ik hoop dat ze met Manazuru haar Nederlandstalige lezerspubliek nog meer kan uitbreiden.
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van Kawakami’s werk?
Dat is moeilijk te vatten. Neem nu De tas van de leraar en het tweede boek dat ik vertaalde Nakano’s handel in oude rommel. Er zijn gelijkenissen tussen die twee in de sfeerschepping, de onderkoelde humor, de ietwat afstandelijke manier waarop mensen met elkaar omgaan en de gebalde dialogen. Maar met het derde boek Manazuru is er een hemelsbreed verschil, in eerste instantie door het bovennatuurlijke of magisch-realistische element in die roman. Kawakami heeft natuurlijk meer geschreven dan wat in het Nederlands beschikbaar is, maar laat het duidelijk zijn dat ze nooit hetzelfde boek schrijft. Zowel wat stijl als genre betreft, zorgt ze steeds voor de nodige afwisseling. Manazuru bijvoorbeeld is stilistisch gesproken bij momenten erg experimenteel, denk maar aan het vreemde spel met interpunctie in dat boek. De twee voorgaande vertalingen zijn iets conventioneler, maar zoals altijd bij Kawakami toch erg origineel.
Wat is haar positie in de Japanse literatuur?
Op vijftien jaar tijd heeft ze een erg belangrijke plaats verworven in de Japanse literaire wereld. Zo zeteltt ze nu zelf in de jury van de Akutagawa-prijs. En Kawakami zit zeker niet in een ivoren toren. Ze neemt regelmatig deel aan literaire debatten, een populair fenomeen in Japan. Op maatschappelijk vlak engageert ze zich evenzeer. Zo schrijft ze veel essays en columns in allerlei kranten en tijdschriften. Dat ze wel degelijk een stem is, mag blijken uit haar recente bijdrage aan een internationaal symposium in Toronto over de Japanse literatuur na de kernramp in Fukushima. Hiervoor herschreef ze trouwens haar debuutverhaal God. Kenzaburo Oë, al jaren het geweten van Japan, had over de ramp geschreven in ‘The New Yorker’e. Murakami van zijn kant gaf een toespraak over Fukushima in Barcelona. N a die twee heel grote namen kom je in Japan toch al snel uit bij Kawakami.
Manazuru is het derde boek van Kawakami dat u naar het Nederlands vertaalde. Wat spreekt u zo aan in haar werk?
Ik leerde haar kennen via De tas van de leraar. Dat is waarschijnlijk haar bekendste werk, omdat het voor televisie werd verfilmd en in een manga werd verwerkt door een van de grootmeesters van het genre, Jiro Taniguchi. Maar uiteindelijk zijn het hoe dan ook de uitgevers die beslissen wat er vertaald wordt. Wij vertalers hebben daar bitter weinig in te zeggen. Elk boek van Kawakami heeft een heel specifieke sfeer en daarin ligt juist de uitdaging bij het vertalen. Hoe vat je de juiste sfeer, de juiste toon, zeker bij de dialogen die in haar werk van het allergrootste belang zijn? Van alle boeken die ik van haar tot nu toe vertaalde, is er geen enkele met een uitgemeten plot. Er gebeurt niet echt veel! Je zou kunnen zeggen dat haar boeken uit afzonderlijke tafereeltjes bestaan, telkens met dezelfde personages. De hoofdstukken van haar romans zijn als het ware verhaaltjes op zich, vaak met een eigen titel.
Haar stijl is bijna minimalistisch te noemen...
Haar stijl is bedrieglijk eenvoudig. Kawakami in het Japans lezen is begrijpelijk. Maar als je het probeert te vertalen dan stuit je meteen op allerlei moeilijkheden. Dat is niet makkelijk uit te leggen aan iemand die geen Japans kan lezen. Het gaat om subtiliteiten van de Japanse taal zélf. Japans is van nature uit vrij ambigu, onder andere door het ontbreken van voornaamwoorden, of van enkelvoud en meervoud - tenzij men dit expliciet wil maken - en door het vage karakter van de tijden. Hierdoor is heel veel vatbaar voor interpretatie. Toegegeven, vertalen is altijd kiezen, maar dat bewust gebruik maken van de ambiguïteit van de Japanse taal kom je bij Kawakami voortdurend tegen. Het is inherent aan die taal, maar Kawakami speelt er mee. Ze gebruikt ook veel zogeheten 'gitaigo', te vergelijken met onomatopeeën, maar dan om gevoelens en gemoedstoestanden uit te drukken. Meer nog, ze vindt er zelf uit. Enige inleving is dus vereist. Een mooi voorbeeld van het verschil tussen een Japanse tekst begrijpen en hem vertalen, is de openingszin van De tas van de leraar. In het Nederlands staat er: “Officieel had ik hem bij zijn volledige naam en titel moeten aanspreken, met Harutsuna Matsumoto-sensei dus, maar ik noemde hem gewoonweg Sensei. Niet ‘sensei’, maar ‘Sensei’, met een hoofdletter”. In het Japans speelt Kawakami hier met de 3 Japanse schriftsystemen. Kawakami schrijft dat het hoofdpersonage Tsukiko haar vroegere leraar ‘Sensei’ noemde, wat zoveel betekent als ‘meester, leraar’. Maar niet ‘Sensei’ in Kanji, het eerste schriftsysteem op basis van Chinese idiogrammen, ook niet ‘sensei’ in het Hiragana-alfabet, het eerste fonetische systeem dat vooral gebruikt wordt om partikels en uitgangen te schrijven, maar wel ‘Sensei’ in Katakana, het systeem dat normaal gezien gebruikt wordt voor leenwoorden. Als ik dat letterlijk vertaal, dan begrijpt iemand die geen Japans kent hier geen snars van. Mijn oplossing was: “‘Sensei’, met hoofdletter”, omdat het hoofdpersonage de term als een voornaam gebruikt. Op dergelijke momenten is het interessant om te vergelijken hoe vertalers in andere talen dit hebben aangepakt. Zo koos de Franse vertaler voor net het omgekeerde, met kleine ‘s’ dus (lacht). dOm maar te zeggen, iedere vertaler zoekt zijn oplossingen.
Kawakami lees je beter niet met een lege maag: ze schrijft veel over eten... 
Eten en voedsel zijn wat we in de vertaalwetenschap realia noemen. Maar welke realia zijn parate kennis voor je lezers? Je mag niet te veel voorkennis veronderstellen. Murakami is de eerste Japanse auteur die uitgebreid gelezen wordt door een Nederlandstalig publiek dat voor de rest niet noodzakelijk veel weet van de Japanse cultuur. De vroegere bekende Japanse auteurs zoals Yukio Mishima, Kenzaburo Oë, Yasunari Kawabata, Junichiro Tanizaki,... werden eerder gelezen door mensen die een zekere interesse voor de Japanse cultuur hadden en dus ook enige achtergrondkennis. Dat geldt niet langer voor de meeste lezers van Murakami, vind ik. En bij Kawakami dus ook niet, want lezers zullen vaak bij haar terechtkomen via Murakami. Voor de vertaling van realia is bij de uitgever de norm of het in van Dale staat. Woorden als ‘tatami’ en ‘samoerai’ hoeven dus geen verdere uitleg. ‘Sushi’ kennen de meeste mensen intussen ook al, anders dan bijvoorbeeld twintig jaar geleden. Maar hoe zit het met gerechten als ‘yakitori’ of ‘yakisoba’ of  ‘teppanyaki’? Wie wel eens naar een Japans restaurant gaat, zal misschien enkele van die termen kennen, voor alle anderen blijft het een onbegrijpelijk woord. Er zijn dan een aantal mogelijkheden. Je kan bijvoorbeeld bij benadering vertalen: ‘yakitori’ wordt dan ‘gebraden kippenspiesjes’. Maar dan riskeer je dat de lezers aan een ander soort sateetjes gaan denken, bijvoorbeeld Thaise met pindasaus. Een andere optie is het woord laten staan, maar met een kleine omschrijving in de tekst erbij. Bijvoorbeeld als er staat: ‘Ik bestelde yakitori’, dan kan je bij de volgende vermelding van dat woord ‘De kippenspiesjes werden gebracht’ schrijven. Ten slotte kan je simpelweg het origineel overnemen en voetnoten onderaan bijvoegen of achteraan een verklarende woordenlijstf. Zelf geef ik de voorkeur aan de laatste optie. Ik vind dat minder storend en het bevordert de duidelijkheid en leesbaarheid.
Kawakami omschrijven als een ‘vrouwelijke Murakami’ doet haar geen recht, vind ik. Wat ik eventueel zie als een gemeenschappelijk punt is de invloed van de westerse literatuur.
Uitgevers zijn onophoudelijk op zoek naar de nieuwe Murakami, ook in Japan. Te pas en vooral te onpas wordt zijn naam erbij gehaald. Onlangs recenseerde ik een Koreaans boek, Tong van Jo Kyung-ran. Op de voorflap van dat boek staat een citaat te lezen: ‘Kyung-ran doet me denken aan Murakami op z’n best’. Ik heb dat boek gelezen, maar vond geen enkele gelijkenis noch invloed. Je hoort wel eens beweren dat Murakami zo westers is, want zijn personages luisteren naar The Beatles en eten spaghetti. Maar welke Japanner eet er geen spaghetti of luistert niet naar The Beatles! Ik bedoel maar, Murakami is een toverwoord. Als ik een lezing geef, zorg ik er voor dat Murakami in de titel zit, want dan komt er wat meer volk op af (lacht). Er is geen enkele Japanse auteur van de twintigste of eenentwintigste eeuw die géén westerse invloeden heeft. De 3 bekendste moderne Japanse schrijvers van eind negentiendee, begin twintigstee eeuw - Mori Ogai, Natsume Soseki en Nagai Kafu - hebben alle drie lang in het buitenland gezeten. Ogai in Duitsland als militair arts, Soseki studeerde in Engeland, Kafu reisde doorheen Amerika en Frankrijk. Ze verbleven dus uitgebreid in het Westen en namen de westerse literatuur gretig tot zich.  Wie beweert dat Murakami on-Japans is en dat hij zich verzet tegen de Japanse traditie, kletst uit zijn nek. Het is dus veel complexer dan alleen maar stellen dat Murakami niet typisch Japans is omdat zijn personages spaghetti eten (lacht).
U vermeldde al enkele hindernissen bij een vertaling uit het Japans. Is het veel moeilijker dan pakweg uit het Duits vertalen?
We zitten niet alleen met de geografische en culturele afstand, maar ook de linguïstische. Vertalen uit het Japans is hoe dan ook een taalkundige uitdaging. Alleen al de syntaxis. In het Japans worden vaak constructies gebruikt als ‘Diegene die hem tot de orde riep was de meester’ of ‘De plaats waar hij naartoe ging was het station’. Als we dat zo vertalen, is dat op zich geen fout Nederlands, maar als je voortdurend dergelijke zinnen gaat gebruiken, wordt je redacteur gek. Het moet leesbaar blijven, natuurlijk. Ik ben er anderzijds wel tegen om als vertaler al te veel in te grijpen. Met name Amerikaanse vertalers van Japanse literatuur maken heel leesbare teksten, maar vaak zijn het meer parafrases dan vertalingen. Voor mij is het natuurlijk een groot voordeel dat er meestal al vertalingen bestaan in een andere taal. Maar tegelijk is het ook niet ongevaarlijk. Het is soms verleidelijk om die vertalingen er bij te nemen. Je riskeert dan wel er onwillekeurig door beïnvloed te worden, je eigen keuzes erop af te stemmen of, erger nog, fouten over te nemen. Zelf maak ik altijd eerst mijn eigen vertaling en vergelijk nadien, al is het maar om te kijken welke oplossingenmijn collega’s vonden voor bepaalde problemen.
Welke vertalingen mogen we van u nog verwachten?
Ik leg op dit moment de laatste hand aan Het offer van verdachte X, een psychologische misdaadroman van Keigo Higashino, een generatiegenoot van Kawakami die in eigen land razend populair is. Het is voor het eerst dat er een roman van hem in het Nederlands vertaald wordt. Verder werk ik aan de vertaling van een tweede dichtbundel van de honderdjarige dichteres Toyo Shibata (vorig jaar in juni verscheen in een vertaling van Luk Van Haute Geef de moed niet op, haar debuut op 99-jarige leeftijd, LDM). Die bundel zal heel toepasselijk Honderd jaar heten. Eenmaal die twee projecten klaar zijn, zal ik verder werken aan een grote bundeling moderne Japanse kortverhalen, die op stapel staat bij Atlas. Het is een overzicht van de moderne Japanse literatuur vanaf eind negentiende eeuw tot nu. Het verhaal dat aan de basis lag voor 1Q84 en dat Murakami dertig jaar geleden schreef, zit er bijvoorbeeld bij. Niet alleen de grote namen zijn opgenomen, maar uiteraard ook heel wat auteurs die voor het eerst in het Nederlands worden vertaald. Hopelijk ontdekken enkele lezers zo hun andere werken. Er is hoe dan ook nog veel werk!   Zelfs als ik samen met mijn handvol collega-vertalers Japans voltijds doorwerkn, dan komen we nog maar aan een vijftiental boeken per jaar. Een fractie van een uitermate boeiende literatuur. Maar ik doe rustig verder (lacht).
BIOGRAFIE
Luk Van Haute (1963) is doktor in de Oosterse talen & culturen en vertaalde werk van Haruki Murakami, Yasunari Kawabata, Kenzaburo Oë, Toyo Shibata, Sion Sono, Miri Yu en Hiromi Kawakami. Hij is actief als recenscent en essayist en geeft geregeld lezingen en gastcolleges, telkens met betrekking tot Japanse literatuur en film.
Boeken van Hiromi Kawakami, vertaald door Luk Van Haute:
- De tas van de leraar, Atlas 2009, ISBN 9789045015705, 192 pp.
- Nakano’s handel in oude rommel, Atlas 2011, ISBN 9789045046150, 240 pp.
- Manazuru, Atlas 2012, ISBN 9789045017549, 216 pp.
Verschenen in: STAALKAART #13, 2012
0 notes