#biografisch portret
Explore tagged Tumblr posts
Text
DE TOL VAN DE ROEM
Na het lezen van het biografische portret van Hans de Booij kwam mij als vanzelf het lied van Neerlands Hoop in gedachten: ‘dat is de tol van de roem / dat is de doem van de rol / het is de vlag op een strontschuit / het is de zoen van een drol’. Het is een tekst van hun programma Interieur uit 1975. De roem van Hans de Booij is van wat jaren later, namelijk in de zomer van 1983 staat zijn naam hoog in de hitparade. Hij is dan plotsklaps beroemd met de single ‘Annabel’. De song die voorgoed aan zijn naam verboden blijft; wie Hans de Booij zegt noemt in één adem Annabel en andersom. Het lijkt een ééndagsvlieg te zijn. Een onehitwonder. Hij probeert het kunstje nog wel over te doen, maar dat wil maar niet lukken. Maar, zoals met alle artiesten in de business, steekt er een groter verhaal achter deze muzikale onenightstand.
Schrijver Sander van Leeuwen is al op jonge leeftijd geïnteresseerd in de persoon Hans de Booij. Hoewel hij van een latere generatie is, werd hij door zijn oudere broers op het spoor van ‘Annabel’ gezet middels een thuis gebrande cd – door hen betiteld als ‘Diverse lekkere platen van Hans’. Sander was 12 en heeft de cd zorgvuldig bewaard. Dit plaatje is nu de aanleiding om met de zanger in gesprek te gaan. Hij heeft een krankzinnig leven geleid, Hans, meende Van Leeuwen. Dat had hij gepuurd uit interviews. Hij verwonderde zich erover dat er nog nooit een boek over De Booij was geschreven.
In diverse sessies ging Sander met Hans in gesprek. Het boek is een monoloog, waarbij de schrijver de zanger voortdurend in de juiste richting stuurt. Hij heeft de leiding, maar Hans is de baas. De muzikant ziet het boek als een opstart voor het herintreden in de muziekscene. Door al het doen en laten in zijn leven is hij min of meer aan lager wal geraakt. Is werkloos met de dreiging van de bijstand. Nieuwe songs worden maar niet uitgegeven. Optreden doet hij niet meer. Het boek verschijnt op het snijvlak van roem en vergetelheid. De Booij gaat op tour door kleine zalen met een prettig programma vol oude liedjes, waarin ‘Annabel’ niet zal ontbreken. Het idee back in business te zijn vrolijkt de van nature zwartgallige man op.
In de door Hans bedachte titel voor de uitgave “Het wordt niets zonder jou” doet hij een boekje open over zijn leven. De grote hoogten waar hij op staat, en de diepe dalen waarin hij vervolgens valt. Hoewel iedereen vriend met je wil zijn wanneer je beroemd bent, is het eenzaam aan de top. Randy Newman zong het al in 1972: ‘I've been around the world / Had my pick of any girl / You'd think I'd be happy, but I'm not / Everybody knows my name / But it's just a crazy game / Oh, it's lonely at the top’. De Booij voelt dat jaren later aan den lijve. Daarmee geeft het boek eigenlijk een triest verhaal. Van een man die koste wat kost in de muziek wil blijven, want zingen is zijn lust en leven. Maar zoveel heerlijkheden liggen op de loer, deze kunnen maar nauwelijks de moeiten bevredigen. Het leven van een muzikant die van de roem heeft geproefd, maar er nu nauwelijks meer aan mag ruiken.
Het biografische portret is uitgeschreven in korte hoofdstukken. Opgesplitst in een achttal delen, waardoor er chronologisch op jaren door het leven gelezen kan worden. De behapbare verhalen lezen lekker weg. Het is een communicatief boek. Dat is wat de zanger ook voorstaat. Dat hij er openhartig de wereld mee in kan gaan. Zijn wezen speelt hem parten, hij is autist en heeft daar last van maar het houdt hem ook op de been. Uit een gezin is hij enigst kind, maar was dat niet. De dood zit aan tafel, doordat kinderen voor hem te vroeg zijn overleden. Het tekent hem. En ook Hans zag in zijn jeugd de dood in de ogen, doordat hij bijna verdronk. En later nog omdat hij te veel dronk. Bij het afkicken had hij een bijna dood ervaring. En corona brengt hem dichter bij de afgrond.
‘De tol van de roem’ had het boek ook kunnen heten. Want voor en door de faam van Annabel heeft Hans veel moeten prijs geven ofwel daarvoor een hoge prijs betaald. Het leven liep stuk op die bekendheid. Relaties hielden geen stand, contacten verwaterden. Het verhaal van zijn leven doet hij ongeveinsd uit de doeken. Hoewel eerst nog wat schoorvoetend en aftastend is De Booij spraakzaam. Hij wil wel geen namen en toenamen in het boek, maar om het verhaal naar waarheid te vertellen komt hij daar later op terug. Dat is maar goed ook, want zo krijgt de lezer de waarheid eerlijk voorgeschoteld.
De tol die Hans de Booij voor zijn roem moest betalen rolt bijna van iedere pagina in het boek. Niet dat het verhaal daardoor een deprimerende indruk achterlaat, want tegen alle tegenslag in blijft De Booij altijd lachen. Hoewel het wel dikwijls een lach is als een boer die kiespijn heeft. En soms komt er een grimlach om zijn lippen, want er zijn vele ‘vrienden’ die gebruik en misbruik van hem hebben gemaakt. Maar de muzikant kijkt niet terug in wrok, het leven is gelopen zoals het is geleefd.
Het wordt niets zonder jou. Hans de Booij, een biografisch portret. Sander van Leeuwen. BOT uitgevers, 2023.
0 notes
Text
Curzio Malaparte over de wielergoden Coppi en Bartoli
Zeventig jaar geleden won wielrenner Fausto Coppi, ‘l Campionissimo’ of ‘de kampioen der kampioenen’, zijn eerste Giro. Hij versloeg de favoriet Gino Bartali, die al in een van de eerste ritten ten val kwam. Later zouden Coppi en Bartali elkaar nog vaak bekampen. De rivaliteit tussen beide Italiaanse wielergoden was en is nog steeds legendarisch. Kort voor de start van de Tour de France in 1949, die Coppi zou winnen en waarin Bartali als tweede eindigde, publiceerde de Italiaanse schrijver en wielerfanaat Curzio Malaparte de korte tekst Fausto Coppi & Gino Bartali. De twee gezichten van Italië in het Franse sportblad ‘Sport Digest’. De Arbeiderspers stelt het artikel opnieuw ter beschikking als deel 6 in hun nu al veelbelovende reeks ‘Sportklassieken’.
De omstreden romancier, journalist, diplomaat en oorlogscorrespondent Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) was de zoon van een Italiaanse moeder en een Duitse vader. Hij heeft zijn naambekendheid vooral te danken aan zijn oorlogsromans Kaputt (1944) en De huid (1949). Hij was een extreme non-conformist en veranderde regelmatig van ideologie. Maar een constante in zijn leven was zijn liefde voor het wielrennen. Malaparte start zijn tekst in zijn typische onverschrokken en lyrische stijl met een beschrijving van de maatschappelijke waarde van het wielrennen in Italië : ‘In Italië behoort de fiets net zo bij het openbaar kunstbezit als de Mona Lisa van Leonarda da Vinci, de koepel van de Sint-Pieter of de Goddelijke Komedie van Dante. Het is verbazend dat hij niet is uitgevonden door Botticelli, Michelangelo of Rafaël.’
De ondertitel De twee gezichten van Italië drukt precies uit in welke mate het naoorlogse Italië verdeeld was. In die tijd was je ofwel fan van Coppi ofwel van Bartali. Een neutrale houding behoorde simpelweg niet tot de mogelijkheden, zo stelt Malaparte : ‘Deze twee topatleten zijn onder de grootste ter wereld ook onderling zo verschillend als wereldbeschouwingen uiteenlopend kunnen zijn (…) De internationale sport zal wellicht nooit meer twee kampioenen tegenover elkaar zien die zozeer de twee wezenlijke aspecten van de moderne wereld vertegenwoordigen.’ De twee rivalen waren inderdaad heel erg verschillend. De vijf jaar oudere Bartali was een gelovig katholiek uit Toscane, terwijl Coppi uit Piemonte kwam, de streek van de landarbeiders. Coppi stond bekend als de rebel. Zo had hij openlijk een buitenechtelijke relatie met de eveneens getrouwde Giulia Occhini, die beter bekend is als ‘De witte dame’. Ongehoord en nooit gezien in het Italië van de jaren vijftig. Hoewel Coppi geen socialist of communist was, werd hij toch snel opgeëist door links. Malaparte wijst eveneens op hun verschillende wieleropvattingen. Malaparte noemt Bartali een ‘ouderwetse stoemper’ , die teerde op zijn kracht en grote biefstukken at. Coppi was een ‘moderne man’, die tactiek en techniek hoog in het vaandel voerde : ‘Coppi is niet bang voor de hel: bij de eindstreep is hij bang voor de tweede plaats. Hij weet dat Bartali als eerste in het paradijs komt. So what? Fausto Coppi wil als eerste op aarde komen.’ De conclusie is dat beide renners twee ideologieën vertegenwoordigen : Bartali staat voor het dogmatische denken, Coppi voor vooruitgang en het rebelse. Bartali was een asceet, Coppi gebruikte zijn lichaam als een werktuig : ‘Terwijl Bartali zit of ligt, is hij een atleet in ruste. Als hij zit, in roerloos zwijgen, dan is Coppi een opgehouden machine.’
Malaparte wijst er wel op dat er tussen de beide kampioenen zelf geen haat was : « Op een gegeven moment zou er in Italië zelfs sprake zijn geweest van rivaliteit, bijna haat, tussen de twee grote kampioenen. Ik geloof er geen snars van. Alles wordt zo gauw persoonlijk in Italië ! » De rivaliteit was vooral te zoeken bij de supporters en net als tegenwoordig staken de media een handje toe om de vijandelijkheden op te kloppen en uit te vergroten. De bekende foto uit 1952 van Walfrido Chiarini op de cover van het boek is een mooi voorbeeld. Tijdens de beklimming van de Galibier zien we hoe Coppi een drinkfles aan Bartali doorgeeft. Of is het andersom? Wie is de barmhartige ? In die tijd beschikten de media nog niet over de technische snufjes van vandaag om alles op de voet te volgen. Tot op vandaag blijven de meningen over de foto verdeeld...
Dit verzorgd uitgegeven boekje, verlucht met een aantal mooie foto’s, bestaat uit een voorwoord van wielerhistoricus Wout Koster, een korte biografische aantekening over Malaparte van de uitgever, het artikel van Malaparte zelf, een boeiend stukje wielergeschiedenis van de Franse wielerjournalist Jacques Augendre en een ietwat overbodig nawoord van Jean-Bernard Pouy, de uitgever van de Franse editie van het boek. Behalve de onnavolgbare stijl waarin hij zijn grote liefde voor de wielersport betuigt, is de grote verdienste van Malapartes tekst de manier waarin hij er schijnbaar moeiteloos in slaagt een perfecte analyse te geven van de Italiaanse maatschappij in 1949 en tegelijkertijd een gevleugeld portret ophangt van twee van de allergrootste wielrenners ooit. Dit kleinood is een echte aanrader voor wie nog gelooft in de onvervalste heroïek van de edelste aller sporten
Verschenen in: STAALKAART #6, 2010
Fausto Coppi en Gino Bartali. De twee gezichten van Italië van Curzio Malaparte, De Arbeiderspers 2010, vert. door Jan van der Haar, ISBN 9789029572231, 86 pp.
1 note
·
View note
Text
Alcohol en de jaren ‘20
Ernest Hemingway (rechts) rond 1927 bij zijn eerste bezoek aan Spanje, of liever gezegd aan de stierengevechten waarvan hij later zo’n groot bewonderaar zou blijken. Maar het gaat hier eigenlijk meer om de man links op de foto, de Amerikaanse schrijver en uitgever Robert McAlmon (1895-1956), die de reis naar Spanje, vanuit Parijs, met Hemingway ondernam. McAlmon financierde die reis ook vermoedelijk - hij was in goeden doen, want hij leefde van geld van zijn echtgenote Annie Winnifred Ellerman, alias de dichteres Bryher. Zij was biseksueel en was in 1921 met McAlmon, zelf ook biseksueel, getrouwd om voor haar steenrijke Britse vader een liefdesverhouding met een vrouw aan het oog te onttrekken. McAlmon was in 1921 vanuit New York, waar deze zoon van een rondtrekkende dominee een bescheiden carrière als dichter en oprichter van een litterair tijdschrift had gemaakt, met Bryher naar Londen vertrokken. Maar hij hield het in Londen niet lang uit en reisde door naar Parijs - om daar een toonaangevende, en inmiddels goeddeels vergeten coryfee van de Amerikaanse gay twenties te worden.
Man, dat waren tijden! Filmregisseur Woody Allen heeft ze een paar jaar geleden in zijn Midnight in Paris nog eens in het zonnetje gezet. Een hedendaagse Amerikaanse toerist met een oersaaie bruid wordt daarin terug getoverd naar de Amerikaanse bohème in het Parijs van de jaren twintig - een explosie van creativiteit, bevolkt door louter schilderachtige beroemdheden. Nou ja, behalve de inmiddels grotendeels vergeten McAlmon dan. De Française Maud Simonnot, in het normale leven werkzaam bij de uitgeverij Gallimard, heeft haar eerste boek aan hem gewijd. La nuit pour adresse is een biografisch essay, en vermoedelijk het eerste boek over het leven van McAlmon dat buiten de Verenigde Staten verschenen is. En dan nog kwamen de Amerikaanse studies over hem meestal voort uit de gender studies-hoek, in verband met de seksuele oriëntatie van McAlmon.
Wat vooral opvalt - zelfs bij Woody Allen maar ook in dit boek - is hoe Amerikaans het verhaal van de Amerikaanse scene in het Parijs van de jaren 1920 is. Men treft elkaar elke dag in een reeks beroemde café’s en restaurants rond Saint-Germain-des-Prés, Montparnasse en Montmartre, maar van veel contact met de Franse artistieke bohème van die tijd, de surrealisten bijvoorbeeld, is geen sprake. Alleen Jean Cocteau lijkt alom tegenwoordig. De Amerikanen functioneren min of meer als een kliekje, zonder noemenswaardige interactie met Europese kunstenaars en intellectuelen. Dat kan natuurlijk ook aan de Fransen en andere Europeanen gelegen hebben, of aan wederzijdse taalproblemen. In ieder geval fungeert Parijs voor deze verhalen voornamelijk als décor, totdat in 1929 Wall Street crasht en voor de meeste Amerikanen de Parijse hemel inzakt.
Of, zoals Simonnot suggereert, McArlon een minstens even goede schrijver en dichter was als- laten we zeggen - Gertrude Stein en het daarom verdiend had minstens even beroemd te zijn als deze nou ook bepaald niet meer druk gelezen schrijfster, kan ik niet beoordelen, want ik heb nooit een letter van hem gelezen. Dat ware ook moeilijk, want zijn boeken zijn niet of nauwelijks nog in print.
Maar zijn verdiensten op het gebied van de uitgeverij zijn onmiskenbaar. In Amerika al had hij samengewerkt met de dichter William Carlos Williams en in een eigen tijdschrift het vroege werk van Ezra Pound laten verschijnen. Maar bepaald spectaculair zijn de uitgeef-activiteiten in Parijs - steeds in het Engels overigens. Zo is hij de maker van de eerste uitgave van Ulysses van James Joyce - geen sinecure gezien de manische kwaliteiten van de het manuscript voortdurend wijzigende Ierse auteur. Hoogtepunt in dit essay is de scene van de uitgever die eigenhandig de monoloog van Molly Bloom uittikt op de schrijfmachine - een reeks typistes had er eerder de brui aangegeven omdat Joyce ook deze tekst steeds maar herschreef en de meesten van hen ook de handen niet wilden branden aan zulk onzedelijk proza.De boeken van McArlons uitgeverij, Contact Publishing Company, werden overigens gedrukt bij een artistiek bevlogen en kennelijk minder in stipte betaling geïnteresseerde drukker in Dijon, Maurice Darantière.
McArlon was de eerste uitgever van Ernest Hemingway, in 1927 met een boek dat Three stories and ten poems heette. Maar daar bleef het bij: de heren staan hierboven weliswaar gebroederlijk naast elkaar, maar Hemingway ging zich op die reis steeds meer ergeren aan McArlon - wellicht omdat hij in hem te weinig masculien vertoon aantrof. Toch had McArlon ook indrukwekkende minnaressen, zoals de Amerikaanse schrijfster Nancy Cunard, die later beroemd en gehaat zou worden omdat ze het in Parijs ook met zwarte mannen deed.
Een groot deel van dit essay is gewijd aan de onwaarschijnlijke hoeveelheden drank die het Amerikaanse milieu in Parijs, en McArlon zelf, op dagelijkse basis achterover wisten te slaan. Het was elke avond en nacht kroegentocht, zowel over de linker- als de rechteroever. McArlon beschikte duidelijk over het - helaas te zeldzame - vermogen om elke dag onder invloed te zijn en toch op een aanvaardbaar niveau sociaal te blijven functioneren. Het was een mooie tijd, al werd het na 1929 natuurlijk beduidend minder gezellig.
McArlon bleef in Parijs tot 1940 en wist nog juist op tijd weg te komen voor de Duitse invasie. Hij stierf in New York, betrekkelijk onbekend en eenzaam. Ils étaient passés, ces jours de fête.
Maud Simmonot: La nuit pour adresse. Gallimard 2017
Afbeeldingen onder: Le Sélect op de Boulevard Montparnasse, een portret van McArlon en een van Nancy Cunhard.
3 notes
·
View notes
Text
L.H. Wiener: 70 jaar mensch, 50 jaar schrijver
Lodewijk Willem Henri Wiener is 70 dit jaar en viert bovendien 50 jaar schrijverschap. Uitgeverij Atlas Contact brengt hulde aan de ongekroonde koning van het understatement zoals het hoort: met de uitgave in één kloeke band van álle verhalen, gemakshalve De verhalen getiteld, waaronder een aantal dat in eerdere verzamelingen ontbrak alsook enkele spiksplinternieuwe. Wiener zelf doet er nog een schepje bovenop en graaft zich autobio in het smeuïge gedenkschrift In zee gaat niets verloren, een wrang-geestige memoire met de allures van een roman. Om het feest compleet te maken bedachten enkele vrienden de gouden jubilaris met een heus liber amicorum. Drie uitgaves om van te smullen.
L.H. Wiener
Twintig jaar terug concludeerde Jeroen Brouwers in een toespraak bij de boekvoorstelling van Wieners verhalenbundel Ochtendwandeling dat er ‘in de huidige Nederlandse letteren geen schrijver zo verwaarloosd is als Lodewijk Henri Wiener’. Zijn werk was toen enkel bekend bij ‘insiders en fijnproevers’, een categorie waar Brouwers zichzelf toe rekende en nog steeds rekent. Sinds begin deze eeuw is in die miskenning enigszins verandering gekomen, maar ooit was het zelf nog erger dan Brouwers zijn toehoorders wilde doen geloven.
Wiener debuteerde in 1967 met de verhalenbundel Seizoenarbeid, toen nog als ‘Lodewijk-Henri Wiener’, de auteursnaam die hij zou aanhouden tot in 1980, waarna het kortweg ‘L.H. Wiener’ werd. Het oudste verhaal uit die bundeling, ‘Uit het dagboek van een kleine jongen’, dateert van 1964 en verscheen voor het eerst in De Gids. Wiener was toen 19 jaar. Seizoenarbeid bezorgde Wiener enige naambekendheid maar enkel omdat het in het jaar van zijn publicatie werd verboden door de rechter: de uitbater van een strandpaviljoen in Zandvoort meende zich in het verhaal ‘Jansen’ op een beledigende wijze geportretteerd te zien en stapte naar justitie. In hetzelfde jaar als Seizoenarbeid verscheen Wieners debuutroman Zwarte vrijdag, kort nadien gevolgd door 2 verhalenbundels (Duivels jagen in 1968 en Man met ervaring in 1973). Al deze publicaties werden nauwelijks of niet opgepikt door de literaire kritiek. Maar Wiener bleef (gelukkig) schrijven en publiceerde te hooi en te gras in gerespecteerde tijdschriften als Tirade en De Tweede Ronde. Die verhalen werden alle in boekvorm gebundeld, maar tot een doorbraak kwam het nimmer. Het keerpunt komt er met zijn tweede roman, Nestor (2002), die de prestigieuze Bordewijk-prijs wint. Het is de perfecte aanleiding om zijn verzamelde verhalen in twee delen te laten verschijnen en deze keer is de pers er als de kippen bij om Wiener (eindelijk) de lof te zingen en te bewieroken. Zijn derde roman De verering van Quirina T. (2006) werd genomineerd voor de Gouden Uil en de Libris Literatuurprijs.
De verhalen
L.H. Wiener schreef in een halve eeuw een ontzaglijke hoeveelheid verhalen, verspreid over elf bundels. Tussen de verhalen door verschenen enkele romans en kleinere bibliofiele uitgaves, maar het is met het korte verhaal dat Wiener zich een schare bewonderaars bijeen schrijft. Dat nu alle verhalen (inclusief de schitterende ‘novelle’ De lange adem) in één grandioze, indrukwekkende bundeling van meer dan 1.100 pagina’s zijn opgenomen is dus op zijn minst geweldig te noemen.
Wieners verhalen verrassen door hun ongelijksoortigheid, maar zijn tegelijk rechtlijnig en consequent in hun thematiek. Een aantal motieven zijn onlosmakelijk tot het Wiener-universum gaan behoren. Nagenoeg alle verhalen hebben een autobiografische toets, een ik-verteller waarin we vrij makkelijk de auteur zelf kunnen herkennen: zijn hoofdpersonages heten gewoon ‘Wiener’, wonen in Zandvoort, zijn opgebouwd rond een van zijn alter ego’s (‘Ezra Berger’ en ‘Viktor van Gigch’ zijn de meest voorkomende) of staan in het onderwijs (Wiener was tot in 2007 leraar Engels aan het gymnasium in Haarlem). Soms duiken ook plots andere historische figuren op in een voor de rest fictieve wereld (Geert van Oorschot, om er een te noemen). De combinatie van sterk autobiografische elementen met puur fictieve geeft een uitzonderlijk realisme aan de verhalen, zij het een ietwat desoriënterend realisme dat Wiener nog verder ontregelt door een aangehouden kale en ironiserende stijl. In het verhaal ‘Mijne heren’ staat een mooi staaltje van Wieners kenmerkende zelfspot (het moet gezegd, deze verhalen zijn hoe droevig ook, vaak heel erg grappig: Brouwers sprak over Wieners ‘hoekige geestigheid’): ‘Ik kan wel schrijven, maar ik maak nooit eens iets mee dat waard is om opgeschreven te worden. Het komt me voor dat ik voortdurend op het verkeerde paard wed.’ En nog verder in hetzelfde verhaal klinkt het: ‘Als een schrijver zijn wereld niet interessant genoeg vindt om erover te schrijven, dan moet hij er eenvoudig niet aan beginnen en dan moet hij niet met allerlei onzinnige kunstgrepen trachten een wereld op te roepen die onder normale omstandigheden niet zijn werkelijkheid is maar een surrogaatwerkelijkheid.’ Wiener sluit geen compromissen bij het beschrijven van ‘zijn’ werkelijkheid. Voor hem zijn er hoe dan ook meerdere werkelijkheden, de ene al fictiever dan de andere. Hij legt zijn ziel bloot, met én zonder kunstgrepen, maar verliest nooit het geliefde spel tussen fictie en werkelijkheid uit het oog. Sombere, steeds weerkerende motieven als de dood, de ouderdom, drankzucht, de Joodse problematiek, achterdocht, sociaal isolement en wreedheid kenmerken zijn verhalen. We zijn als lezer geneigd de verteller gelijk te schakelen met de auteur, terwijl die ons eigenlijk in het ootje neemt en ons een dikke lange neus maakt. De werkelijkheid van Wiener is een duister universum waar als een boze grondtoon steeds een grimlach weerklinkt, een lach die het resultaat is van een zaligmakend spelen.
In zee gaat niets verloren
Een gelijkaardig spel met spel en fictie vinden we terug in het tegelijk met de verzamelde verhalen verschenen In zee gaat niets verloren, een originele en ontluisterende speurtocht naar de eigen familiegeschiedenis.
Aan de vooravond van zijn zeventigste verjaardag raakt de verteller tijdens een fototentoonstelling in het Amsterdamse Stadsarchief in de ban van de portretten van meerdere familieleden van zijn vader, in het bijzonder dat van tante Loes (het indringende portret van ‘Louise’ prijkt op de cover), die tijdens de oorlog onderdook in Artis en nadien om een voor Wiener onbekende reden brak met diens vader. De reden van die breuk wil hij koste wat het kost zien te achterhalen. In zee gaat niets verloren is de neerslag van die zoektocht. Tegelijkertijd beschrijft Wiener in heuse logboekstijl een zeiltocht langs de Nederlandse en Belgische kust, van Hoorn naar Oostende, met aan boord een aftakelende en dementerende poes. Tussendoor last Wiener herinneringen in aan zijn gokverslaafde vader, zijn eigen loopbaan als leraar en zijn schrijverschap. Omdat de auteur zich van lieverlede begint te verliezen in zijn eigen emoties, én een zeer ingewikkelde erfeniskwestie aangaande een pand aan de Keizersgracht dat ooit aan zijn grootvader toebehoorde, roept hij de hulp in van een Haarlemse notaris die ook een literatuurmecenas en bewonderaar van ‘L.H. Wien’ blijkt te zijn.
Dat het woord ‘roman’ nergens te lezen staat, noch op de cover, noch op de titelpagina, is niet verbazend. Dit is geen gewone chronologische vertelling zoals Georg Lukács het begrepen had: het is de bruisende mengeling van een logboek, een roman met een hoek af, een necrologie (ook van een kat) en een familiekroniek. Kortom, gesneden koek voor de Wiener-adepten.
Liber amicorum
Nog meer voor de fans en misschien wel het mooiste verjaardagsgeschenk is LHW70 - Een liber voor een libertijn, samengesteld en prachtig uitgegeven door vier vrienden van de jarige, Flip Hammann, Annalisa Hemmes, Rob Huizinga en Theo Rabou. Zij vormen het L.H. Wienergenootschap ‘dat nieuwsbrieven uitbrengt als de auteur een nieuw boek publiceert of ongemak heeft aan de knie’ en samen met Wieners ‘huidige vriendin voor het leven’ en vormgever Theo Rabou drie jaar werkten aan het vriendenboek van maar liefst 360 pagina’s. Het resultaat mag er zijn, niet alleen door de verbluffende vormgeving (verschillende lettertypes, in rood en zwart, volledig rode tussenbladzijden om de verschillende delen te onderscheiden, vignetten, illustraties, foto’s, miniatuurcovers van alle uitgaves van Wiener op de binnenflappen). In een eerste deel zijn bijdrages van enkele bevriende schrijvers samengebracht, zoals daar zijn P.F. Thomése, Anton Dautzenberg, A.L. Snijders, Nico Keuning, Joubert Pignon, Pieter Waterdrinker en vriend van het eerste uur Geerten Meijsing. Nadien volgt de handleiding voor een fietstocht door ‘Het Haarlem van Wiener’, rijkelijk geïllustreerd met excerpten uit het werk van Haarlems glorie. Daarna krijgen we nog een ‘biografisch mozaïek’ aan de hand van citaten uit Wieners werk. Het vriendenboek rondt af met niet eerder gepubliceerde teksten van de meester zelf, gevolgd door de 16 eerste afleveringen van de ‘mededelingen’ van het Wiener-genootschap en een verdienstelijke poging tot een complete bibliografie van publicaties van en over Wiener.
Het boek ‘LHW 70. Een liber voor een libertijn’ is niet verkrijgbaar in de boekhandel, maar is enkel te koop bij het onvolprezen antiquariaat Hinderickx & Winderickx aan de Oude Gracht in Utrecht (ook via de website).
Wie durft nu nog, met al deze huldebetuigingen, beweren dat L.H. Wiener een miskend auteur is, behalve hijzelf dan?
Verschenen in: STAALKAART #29,
De verhalen van L.H. Wiener, Atlas Contact 2015, ISBN 9789025444938, 1.144 pp.
In zee gaat niets verloren van L.H. Wiener, Atlas Contact 2015, ISBN 9789025444761, 304 pp.
LHW70 - Een liber voor een libertijn, 360 pp. enkel te bestellen via www.hinderickxenwinderickx.nl
0 notes