#arthur flink
Explore tagged Tumblr posts
burlveneer-music · 2 years ago
Audio
Son of Chi & Arthur Flink - The Fifth World Recordings - a Jon Hassell tribute from Astral Industries
AI-32 signals the arrival of ‘The Fifth World Recordings’, by Son of Chi (Hanyo van Oosterom) and long-term collaborator Arthur Flink. A tribute to the late Jon Hassell, who passed away in 2021, the album connects a deep running thread that goes back to the source of Chi project. Carrying on from where Hassell left off, the album takes inspiration and references from his Fourth World music concept and the ancient Hopi tradition of Native America. Illuminating the subliminal space of the arising Fifth World, Son of Chi pays respects to an inimitable force in contemporary music. Hassell’s ‘Dream Theory in Malaya’ forms a touchstone to Hanyo van Oosterom’s musical journey, which soundtracked long, deep and reflective periods living in the cave of the Kallikatsou (Patmos, Greece) back in the early 80s. This period resulted in Hanyo’s track as Chi - ‘Hopi’ - in 1984. Hanyo met Hassell shortly after in 1987 at his “The Surgeon in the Nightsky” concert in Rotterdam - it wasn’t until twenty years later that Hanyo invited him for two magic nights of “Instant Composing Sessions” with the Numoonlab Orchestra (with a host of other artists) at the LantarenVenster, the very same stage where Hassell had performed in 1987 and also where Chi did their first live performance. Dreamful, mysterious, prophetic, the Fifth World Recordings features the quiet yet elaborate sound of Chi awash with rich instrumentation, field recordings, and old stories by the firelight. Sketches were created with drones, loops, and soundscapes, with which Arthur Flink (also a member of the Numoonlab Orchestra) jammed on trumpet. Channelling Hassell’s idiosyncratic style, floating melodies and lyrical improvisations are parsed into the mix, where Hanyo has processed and manipulated the recordings, also referencing Hassell’s exotic scales and unique harmonics. Additionally, the wah Bamboo flute at the closing piece is an homage to the works of Chi co-founder Jacobus Derwort (1952-2019). For this piece Hanyo used his first bamboo flute he made at the cave of the Kallikatsou in 1984. Arthur Flink answers in counterpoint with the wah trumpet, almost like the intuitive communication of the nightbirds... 
8 notes · View notes
linglinginjapan · 9 months ago
Text
Tumblr media
Søndag 18. Februar: Halvårsmøtet med andre Utvekslingselever
Midterm-meeting er en samling der alle utvekslingelevene som er med Lex-Hippo samles for å fortelle hvordan det første halvåret har vært. Jeg kjente ingen av dem andre, så var veldig spent og nervøs før jeg kom inn i bygningen. Det var et veldig fint opplegg der alle fikk 1 minutt til å presentere seg selv fort (på japansk), og så ble vi delt inn i grupper der vi bare snakket om hvordan det går på skolen osv.... Det var fint å høre at det ikke er bare jeg som har vanskelige dager, og at alle synes at skolen er vanskelig.
Tumblr media
Etter møtet så var jeg egentlig skrubbsulten, men de andre skulle absolutt dra på en musikkplatemusikk for å kjøpe K-pop ting så slengte meg på. Vi var på den butikken alt for lenge, de klarte ikke å bestemme seg! Da de endelig hadde betalt så dro vi på maccern der de som enda ikke hadde dratt hjem samlet seg for å spise.
Tumblr media
Satt meg med ved siden av en fyr fra Italia og begynte å småprate litt med han. Han var overraskende flink til å snakke Japansk, og snakket så fort at iblant så klarte jeg ikke å tyde helt hva han sa, men fysørn så flink han var. Han hadde visst bare studert i 1,5 år før han kom til Japan, men han kunne snakke flere språk så da har han nok et godt øre for språk tenker jeg.
Tumblr media Tumblr media
Helt tilfeldig begynte vi å snakke om videospill, og han kunne nesten ikke tro sine egne ører da jeg sa at jeg visste om Skyrim og at jeg spilte playstation. Han ble så rørt at han dro frem mobilen og fant frem et bilde av en ring på internett og sa, "結婚してください" = "Vil du gifte deg med meg?". Såklart var det bare skrøy da, men litt artig. Selv han som var så god på språk, skrev inn i søkefeltet "Marrying rings", og ikke "Wedding rings". Lmao.
Tumblr media
Jeg følte det ikke var nok tid, så spurte om de andre var keen på å dra på karaoke. De som kunne ble med og det var skikkelig artig. Tror ikke jeg har flirt så mye som jeg gjorde i dag siden jeg kom hit. Selv om det anbefales å ikke omgås for mye med andre utvekslingselever, så har vi planer om å dra på Shibuya Sky sammen. <3
Tumblr media
Han med lyst hår er fra Litauen og heter Arthur. Han har drevet å pumpet 7 kg muskler siden han kom hit, og han hadde faktisk veldig mye gains. Han med chains heter Kristoffer og er fra Sverige. Før jeg kom til Japan drev jeg å skrev litt med han på en gruppechat, men la ikke merke til at det var han jeg chattet med før han sa det til meg. Han i svart er Vinvin fra Italia/ han med the marrying rings. Han siste er fra Kina og har en heftig sangstemme.
4 notes · View notes
rotterdamvanalles · 4 months ago
Text
Luchtopname van de Meelfabriek der Nederlandse Verbruiks Coöperaties aan de Rijnhaven, 1952.
Begin juni is de 39e editie van de Kroniek, het magazine van Historisch Genootschap Roterodamum, verschenen. In dit nummer o.a. de volgende artikelen:
- Het erfgoed van Rotterdam: de opkomst en ondergang van het Calandlyceum, door Hein Meijers
- Meelfabriek CO-OP: een industrieel icoon in de Rotterdamse haven, van de hand van Julie Thissen
- De HAL in De Hoek, door Henk van der Lugt
- Sporen in tijd en ruimte: het Rotterdamse trekpaard, door Siebe Thissen
Wil je de Kroniek ook ontvangen? Word dan lid van Roterodamum en schrijf je in via de website.
Op 8 december 1949 wordt de eerste paal geslagen voor een nieuwe meelfabriek van de Centrale der Nederlandse Verbruikscoöperaties (CO-OP) op Katendrecht. Deze coöperatie had ook het Hakagebouw in Rotterdam-West in gebruik. Het gebouw is ontworpen door de Friese architect en latere rijksbouwmeester J.J.M. Vegter (1906-1982). Deze aanvankelijk nogal traditioneel georiënteerde architect past bij dit industriële complex allerlei moderne betonconstructies toe in een functionele opzet. Voor de constructieve opzet zorgt de bekende civiel ingenieur Arthur Aronsohn. Vegter ontwierp in dezelfde tijd (1951-1954) ook het kantoorgebouw van Het Vrije Volk aan de Slaak 34.
De meelfabriek had een productiecapaciteit van 80 ton per etmaal, wat een flinke aanvulling was op de bestaande capaciteit van 40 ton. De concurrentie in de vorm van particuliere fabrikanten was deze uitbreiding een doorn in het oog. Zij probeerden volgens de linkse kranten De Waarheid en Het Vrije Volk de bouw allerlei moeilijkheden in de weg te leggen, door de fabrikanten van de maalmachines te bewerken. CO-OP Nederland was een fusie van meerdere kleine coöperaties, die winkels en later supermarkten, en brood- en banketbakkerijen bezat.
De foto is gemaakt door KLM Aerocarto en komt uit het Stadsarchief Rotterdam. De informatie komt van www.roterodamum.nl en https://wederopbouwrotterdam.nl/artikelen/meelfabriek-co%C3%B6p
Tumblr media
0 notes
rutgerotto · 2 years ago
Text
Nick Cave — Faith, Hope and Carnage
Tumblr media
In de film 20.000 Days on Earth blikt Nick Cave terug op zijn jonge jaren. ’s Morgens gaat hij naar de kerk en ’s middags koopt hij heroïne bij een dealer. Dat gaat dag in dag uit zo door, vertelt hij. Hoewel hij denkt daarmee een werkbaar ritme in het leven te hebben gevonden, noemt zijn vriendin het een levensgevaarlijk bestaan. “Ik ben dan ook snel met de kerk gestopt”, grapt Cave.
Deze jaren liggen ver in het verleden. De heroïne werd opzij geschoven, maar de religie is gebleven. Journalist Seán O’Hagan zag in dat idee het uitgangspunt voor een boek. Het resultaat is Faith, Hope and Carnage, een lang interview met de zanger die reflecteert op zijn leven.
Cave gaat van jongs af aan naar de kerk. Maar pas sinds de dood van zijn zoon Arthur, die in 2015 op vijftienjarige leeftijd van een klif viel, voelt hij zich echt religieus. “Ik heb het niet over het traditionele Christendom of het geloof in een god”, zegt hij. “Maar in die zin dat ik plots op een diep niveau een verregaande betrokkenheid bij de menselijke situatie voelde. Ik begreep hoe kwetsbaar wij allemaal zijn.”
Maar ook op een meer voor de hand liggend niveau omarmt Cave het geloof. De zanger weet niet of God bestaat. Maar juist in het bestaan van die twijfel vindt hij de ruimte om zich er aan over te geven.
Tumblr media
In de twijfel vindt het geloof zijn bestaansrecht
Net als in zijn nieuwsbrieven, de Red Hand Files, zijn Cave’s antwoorden weloverwogen en gewichtig. Het voordeel voor de lezer is dat O’Hagan Cave al dertig jaar kent. Hij durft te reageren, zijn mening te geven en door te vragen. Zo schuwt hij niet te benoemen dat het onlogisch is dat een god het zou toelaten dat mensen twijfelen aan zijn bestaan.
“Sinds wanneer heeft geloven in God iets te maken met logica?”, pareert Cave. Dat maakt het voor hem juist aantrekkelijk. “Mijn relatie met de wereld wordt verruimd door de kortstondige indrukken van het goddelijke. Waarom zou ik mezelf iets positiefs ontzeggen, omdat het niet logisch is. Dat zou juist op zich onlogisch zijn.”
Cave stort in na het overlijden van Arthur. Hij valt naar eigen zeggen in miljoenen stukjes en in zijn herinnering zijn gaten geslagen van de periode die volgde. Het album Skeleton Tree, dat grotendeels voorafgaand aan de dood van zijn zoon werd geschreven, voelt achteraf als een voorbode op de catastrofe. Cave kan er niet meer naar luisteren.
In Ghosteen, het behoorlijk zware album dat volgde, vond Cave een vorm van rouwverwerking. Ook dit album bestempelt hij als religieus. “Het gaat over de menselijke worsteling en de noodzaak om het lijden te ontstijgen. (…) Ernaar luisteren kan de geest zuiveren.”
Twitter als klootzakkenfabriek
In Faith, Hope and Carnage wordt geen tijd verspild aan koetjes en kalfjes. O’Hagan en Cave gaan hoofdstuk na hoofdstuk flink de diepte in. Daarbij laat Cave het bijvoorbeeld niet na om de pandemie te beschouwen. “We kregen de kans om van de wereld een mooiere plek te maken en die verspilden we.”
Het werd er allemaal niet beter op, zag hij. Rechts werd enger, links werd gekker. Cave zat een tijdje op Twitter (met een persoonlijk account), maar hield daar na een jaar ook mee op. “Twitter is een fabriek die klootzakken uitspuugt. Uiteindelijk ben ik van alle sociale media afgegaan.”
Een gouden ingreep. De wereld werd direct mooier, herinnert Cave. “De kwaliteit van mijn leven verbeterde, de zon begon te schijnen en de vogels begonnen te zingen. Mijn lichaam voelde niet meer zo vermoeid, zo uitgeput en depressief vanwege alles. Sociale media maakt je ziek.”
Cave zoekt het geluk voortaan dichtbij zichzelf. Zo vertelt hij uitvoerig over zijn nieuwe hobby; het maken van een achttiendelige keramiekset die het leven van de Duivel vertelt.
Tumblr media
Terug naar het licht
Ach, het fysieke verval treft ons allemaal en uiteindelijk ook Nick Cave. Wellicht zoekt hij daarom verdieping op mentaal en spiritueel niveau. Als het hem is gegeven om even oud te worden als zijn moeder, dan heeft hij nog dertig jaar te gaan. Het verlies van zijn zoon zal bij hem blijven, dat kan hij maar beter omarmen. Weet hij zelf ook: “Rouw kan mensen naar donkere plekken brengen waar ze nooit meer van terugkeren”.
Het is niet dat Cave gevrijwaard blijft van strijd tegen de duisternis. “Als ik aan Arthur denk, voel ik een zwaarte in mijn hart. Ik denk dat het hem spijt wat er met hem is gebeurd en hoeveel pijn zijn dood ons heeft gedaan. Dat baart me veel zorgen, omdat ik denk dat hij dit meedraagt in zijn spirituele wezen. Dat overvalt me soms enorm.”
Cave denkt dus niet lichtzinnig over zijn resterende jaren. Alles leidt naar een ding: vergiffenis. Een zwaar woord. “Ik vraag vergiffenis om bevrijd te worden van mijn eigen schulden. (…) Als vader was hij (Arthur) mijn verantwoordelijkheid en ik keek weg op het verkeerde moment.”
0 notes
twistedsoulmusic · 2 years ago
Audio
Let yourself sink into this lovely two-track homage to the late Jon Hassall. The music of Son of Chi & Arthur Flink could easily be filed in the Fourth World genre drawer. However, the album subverts all typical classifications and creatively uses them by seductively referencing Hassall. This is truly an adventurous listen; hopefully, it will quietly weave its way into many ears. Enjoy two creative minds at play.
0 notes
hellsite-library · 7 months ago
Text
2/3
Chapter 4
On Sunday morning while church bells rang in the villages along shore the world and its mistress returned to Gatsby's house and twinkled hilariously on his lawn.
"He's a bootlegger," said the young ladies, moving somewhere between his cocktails and his flowers. "One time he killed a man who had found out that he was nephew to von Hindenburg and second cousin to the devil. Reach me a rose, honey, and pour me a last drop into that there crystal glass."
Once I wrote down on the empty spaces of a time-table the names of those who came to Gatsby's house that summer. It is an old time-table now, disintegrating at its folds and headed "This schedule in effect July 5th, 1922." But I can still read the grey names and they will give you a better impression than my generalities of those who accepted Gatsby's hospitality and paid him the subtle tribute of knowing nothing whatever about him.
From East Egg, then, came the Chester Beckers and the Leeches and a man named Bunsen whom I knew at Yale and Doctor Webster Civet who was drowned last summer up in Maine. And the Hornbeams and the Willie Voltaires and a whole clan named Blackbuck who always gathered in a corner and flipped up their noses like goats at whosoever came near. And the Ismays and the Chrysties (or rather Hubert Auerbach and Mr. Chrystie's wife) and Edgar Beaver, whose hair they say turned cotton-white one winter afternoon for no good reason at all.
Clarence Endive was from East Egg, as I remember. He came only once, in white knickerbockers, and had a fight with a bum named Etty in the garden. From farther out on the Island came the Cheadles and the O. R. P. Schraeders and the Stonewall Jackson Abrams of Georgia and the Fishguards and the Ripley Snells. Snell was there three days before he went to the penitentiary, so drunk out on the gravel drive that Mrs. Ulysses Swett's automobile ran over his right hand. The Dancies came too and S. B. Whitebait, who was well over sixty, and Maurice A. Flink and the Hammerheads and Beluga the tobacco importer and Beluga's girls.
From West Egg came the Poles and the Mulreadys and Cecil Roebuck and Cecil Schoen and Gulick the state senator and Newton Orchid who controlled Films Par Excellence and Eckhaust and Clyde Cohen and Don S. Schwartze (the son) and Arthur McCarty, all connected with the movies in one way or another. And the Catlips and the Bembergs and G. Earl Muldoon, brother to that Muldoon who afterward strangled his wife. Da Fontano the promoter came there, and Ed Legros and James B. ("Rot-Gut") Ferret and the De Jongs and Ernest Lilly—they came to gamble and when Ferret wandered into the garden it meant he was cleaned out and Associated Traction would have to fluctuate profitably next day.
A man named Klipspringer was there so often and so long that he became known as "the boarder"—I doubt if he had any other home. Of theatrical people there were Gus Waize and Horace O'Donavan and Lester Meyer and George Duckweed and Francis Bull. Also from New York were the Chromes and the Backhyssons and the Dennickers and Russel Betty and the Corrigans and the Kellehers and the Dewars and the Scullys and S. W. Belcher and the Smirkes and the young Quinns, divorced now, and Henry L. Palmetto who killed himself by jumping in front of a subway train in Times Square.
Benny McClenahan arrived always with four girls. They were never quite the same ones in physical person but they were so identical one with another that it inevitably seemed they had been there before. I have forgotten their names—Jaqueline, I think, or else Consuela or Gloria or Judy or June, and their last names were either the melodious names of flowers and months or the sterner ones of the great American capitalists whose cousins, if pressed, they would confess themselves to be.
In addition to all these I can remember that Faustina O'Brien came there at least once and the Baedeker girls and young Brewer who had his nose shot off in the war and Mr. Albrucksburger and Miss Haag, his fiancée, and Ardita Fitz-Peters, and Mr. P. Jewett, once head of the American Legion, and Miss Claudia Hip with a man reputed to be her chauffeur, and a prince of something whom we called Duke and whose name, if I ever knew it, I have forgotten.
All these people came to Gatsby's house in the summer.
At nine o'clock, one morning late in July Gatsby's gorgeous car lurched up the rocky drive to my door and gave out a burst of melody from its three noted horn. It was the first time he had called on me though I had gone to two of his parties, mounted in his hydroplane, and, at his urgent invitation, made frequent use of his beach.
"Good morning, old sport. You're having lunch with me today and I thought we'd ride up together."
He was balancing himself on the dashboard of his car with that resourcefulness of movement that is so peculiarly American—that comes, I suppose, with the absence of lifting work or rigid sitting in youth and, even more, with the formless grace of our nervous, sporadic games. This quality was continually breaking through his punctilious manner in the shape of restlessness. He was never quite still; there was always a tapping foot somewhere or the impatient opening and closing of a hand.
He saw me looking with admiration at his car.
"It's pretty, isn't it, old sport." He jumped off to give me a better view. "Haven't you ever seen it before?"
I'd seen it. Everybody had seen it. It was a rich cream color, bright with nickel, swollen here and there in its monstrous length with triumphant hatboxes and supper-boxes and tool-boxes, and terraced with a labyrinth of windshields that mirrored a dozen suns. Sitting down behind many layers of glass in a sort of green leather conservatory we started to town.
I had talked with him perhaps half a dozen times in the past month and found, to my disappointment, that he had little to say. So my first impression, that he was a person of some undefined consequence, had gradually faded and he had become simply the proprietor of an elaborate roadhouse next door.
And then came that disconcerting ride. We hadn't reached West Egg village before Gatsby began leaving his elegant sentences unfinished and slapping himself indecisively on the knee of his caramel-colored suit.
"Look here, old sport," he broke out surprisingly. "What's your opinion of me, anyhow?"
A little overwhelmed, I began the generalized evasions which that question deserves.
"Well, I'm going to tell you something about my life," he interrupted. "I don't want you to get a wrong idea of me from all these stories you hear."
So he was aware of the bizarre accusations that flavored conversation in his halls.
"I'll tell you God's truth." His right hand suddenly ordered divine retribution to stand by. "I am the son of some wealthy people in the middle-west—all dead now. I was brought up in America but educated at Oxford because all my ancestors have been educated there for many years. It is a family tradition."
He looked at me sideways—and I knew why Jordan Baker had believed he was lying. He hurried the phrase "educated at Oxford," or swallowed it or choked on it as though it had bothered him before. And with this doubt his whole statement fell to pieces and I wondered if there wasn't something a little sinister about him after all.
"What part of the middle-west?" I inquired casually.
"San Francisco."
"I see."
"My family all died and I came into a good deal of money."
His voice was solemn as if the memory of that sudden extinction of a clan still haunted him. For a moment I suspected that he was pulling my leg but a glance at him convinced me otherwise.
"After that I lived like a young rajah in all the capitals of Europe—Paris, Venice, Rome—collecting jewels, chiefly rubies, hunting big game, painting a little, things for myself only, and trying to forget something very sad that had happened to me long ago."
With an effort I managed to restrain my incredulous laughter. The very phrases were worn so threadbare that they evoked no image except that of a turbaned "character" leaking sawdust at every pore as he pursued a tiger through the Bois de Boulogne.
"Then came the war, old sport. It was a great relief and I tried very hard to die but I seemed to bear an enchanted life. I accepted a commission as first lieutenant when it began. In the Argonne Forest I took two machine-gun detachments so far forward that there was a half mile gap on either side of us where the infantry couldn't advance. We stayed there two days and two nights, a hundred and thirty men with sixteen Lewis guns, and when the infantry came up at last they found the insignia of three German divisions among the piles of dead. I was promoted to be a major and every Allied government gave me a decoration—even Montenegro, little Montenegro down on the Adriatic Sea!"
Little Montenegro! He lifted up the words and nodded at them—with his smile. The smile comprehended Montenegro's troubled history and sympathized with the brave struggles of the Montenegrin people. It appreciated fully the chain of national circumstances which had elicited this tribute from Montenegro's warm little heart. My incredulity was submerged in fascination now; it was like skimming hastily through a dozen magazines.
He reached in his pocket and a piece of metal, slung on a ribbon, fell into my palm.
"That's the one from Montenegro."
To my astonishment, the thing had an authentic look.
Orderi di Danilo, ran the circular legend, Montenegro, Nicolas Rex.
"Turn it."
Major Jay Gatsby, I read, For Valour Extraordinary.
"Here's another thing I always carry. A souvenir of Oxford days. It was taken in Trinity Quad—the man on my left is now the Earl of Dorcaster."
It was a photograph of half a dozen young men in blazers loafing in an archway through which were visible a host of spires. There was Gatsby, looking a little, not much, younger—with a cricket bat in his hand.
Then it was all true. I saw the skins of tigers flaming in his palace on the Grand Canal; I saw him opening a chest of rubies to ease, with their crimson-lighted depths, the gnawings of his broken heart.
"I'm going to make a big request of you today," he said, pocketing his souvenirs with satisfaction, "so I thought you ought to know something about me. I didn't want you to think I was just some nobody. You see, I usually find myself among strangers because I drift here and there trying to forget the sad thing that happened to me." He hesitated. "You'll hear about it this afternoon."
"At lunch?"
"No, this afternoon. I happened to find out that you're taking Miss Baker to tea."
"Do you mean you're in love with Miss Baker?"
"No, old sport, I'm not. But Miss Baker has kindly consented to speak to you about this matter."
I hadn't the faintest idea what "this matter" was, but I was more annoyed than interested. I hadn't asked Jordan to tea in order to discuss Mr. Jay Gatsby. I was sure the request would be something utterly fantastic and for a moment I was sorry I'd ever set foot upon his overpopulated lawn.
He wouldn't say another word. His correctness grew on him as we neared the city. We passed Port Roosevelt, where there was a glimpse of red-belted ocean-going ships, and sped along a cobbled slum lined with the dark, undeserted saloons of the faded gilt nineteen-hundreds. Then the valley of ashes opened out on both sides of us, and I had a glimpse of Mrs. Wilson straining at the garage pump with panting vitality as we went by.
With fenders spread like wings we scattered light through half Astoria—only half, for as we twisted among the pillars of the elevated I heard the familiar "jug—jug—spat!" of a motor cycle, and a frantic policeman rode alongside.
"All right, old sport," called Gatsby. We slowed down. Taking a white card from his wallet he waved it before the man's eyes.
"Right you are," agreed the policeman, tipping his cap. "Know you next time, Mr. Gatsby. Excuse me!"
"What was that?" I inquired. "The picture of Oxford?"
"I was able to do the commissioner a favor once, and he sends me a Christmas card every year."
Over the great bridge, with the sunlight through the girders making a constant flicker upon the moving cars, with the city rising up across the river in white heaps and sugar lumps all built with a wish out of non-olfactory money. The city seen from the Queensboro Bridge is always the city seen for the first time, in its first wild promise of all the mystery and the beauty in the world.
A dead man passed us in a hearse heaped with blooms, followed by two carriages with drawn blinds and by more cheerful carriages for friends. The friends looked out at us with the tragic eyes and short upper lips of south-eastern Europe, and I was glad that the sight of Gatsby's splendid car was included in their somber holiday. As we crossed Blackwell's Island a limousine passed us, driven by a white chauffeur, in which sat three modish Negroes, two bucks and a girl. I laughed aloud as the yolks of their eyeballs rolled toward us in haughty rivalry.
"Anything can happen now that we've slid over this bridge," I thought; "anything at all..."
Even Gatsby could happen, without any particular wonder.
Roaring noon. In a well-fanned Forty-second Street cellar I met Gatsby for lunch. Blinking away the brightness of the street outside my eyes picked him out obscurely in the anteroom, talking to another man.
"Mr. Carraway this is my friend Mr. Wolfsheim."
A small, flat-nosed Jew raised his large head and regarded me with two fine growths of hair which luxuriated in either nostril. After a moment I discovered his tiny eyes in the half darkness.
"—so I took one look at him—" said Mr. Wolfsheim, shaking my hand earnestly, "—and what do you think I did?"
"What?" I inquired politely.
But evidently he was not addressing me for he dropped my hand and covered Gatsby with his expressive nose.
"I handed the money to Katspaugh and I sid, 'All right, Katspaugh, don't pay him a penny till he shuts his mouth.' He shut it then and there."
Gatsby took an arm of each of us and moved forward into the restaurant whereupon Mr. Wolfsheim swallowed a new sentence he was starting and lapsed into a somnambulatory abstraction.
"Highballs?" asked the head waiter.
"This is a nice restaurant here," said Mr. Wolfsheim looking at the Presbyterian nymphs on the ceiling. "But I like across the street better!"
"Yes, highballs," agreed Gatsby, and then to Mr. Wolfsheim: "It's too hot over there."
"Hot and small—yes," said Mr. Wolfsheim, "but full of memories."
"What place is that?" I asked.
"The old Metropole.
"The old Metropole," brooded Mr. Wolfsheim gloomily. "Filled with faces dead and gone. Filled with friends gone now forever. I can't forget so long as I live the night they shot Rosy Rosenthal there. It was six of us at the table and Rosy had eat and drunk a lot all evening. When it was almost morning the waiter came up to him with a funny look and says somebody wants to speak to him outside. 'All right,' says Rosy and begins to get up and I pulled him down in his chair.
" 'Let the bastards come in here if they want you, Rosy, but don't you, so help me, move outside this room.'
"It was four o'clock in the morning then, and if we'd of raised the blinds we'd of seen daylight."
"Did he go?" I asked innocently.
"Sure he went,"—Mr. Wolfsheim's nose flashed at me indignantly—"He turned around in the door and says, 'Don't let that waiter take away my coffee!' Then he went out on the sidewalk and they shot him three times in his full belly and drove away."
"Four of them were electrocuted," I said, remembering.
"Five with Becker." His nostrils turned to me in an interested way. "I understand you're looking for a business gonnegtion."
The juxtaposition of these two remarks was startling. Gatsby answered for me:
"Oh, no," he exclaimed, "this isn't the man!"
"No?" Mr. Wolfsheim seemed disappointed.
"This is just a friend. I told you we'd talk about that some other time."
"I beg your pardon," said Mr. Wolfsheim, "I had a wrong man."
A succulent hash arrived, and Mr. Wolfsheim, forgetting the more sentimental atmosphere of the old Metropole, began to eat with ferocious delicacy. His eyes, meanwhile, roved very slowly all around the room—he completed the arc by turning to inspect the people directly behind. I think that, except for my presence, he would have taken one short glance beneath our own table.
"Look here, old sport," said Gatsby, leaning toward me, "I'm afraid I made you a little angry this morning in the car."
There was the smile again, but this time I held out against it.
"I don't like mysteries," I answered. "And I don't understand why you won't come out frankly and tell me what you want. Why has it all got to come through Miss Baker?"
"Oh, it's nothing underhand," he assured me. "Miss Baker's a great sportswoman, you know, and she'd never do anything that wasn't all right."
Suddenly he looked at his watch, jumped up and hurried from the room leaving me with Mr. Wolfsheim at the table.
"He has to telephone," said Mr. Wolfsheim, following him with his eyes. "Fine fellow, isn't he? Handsome to look at and a perfect gentleman."
"Yes."
"He's an Oggsford man."
"Oh!"
"He went to Oggsford College in England. You know Oggsford College?"
"I've heard of it."
"It's one of the most famous colleges in the world."
"Have you known Gatsby for a long time?" I inquired.
"Several years," he answered in a gratified way. "I made the pleasure of his acquaintance just after the war. But I knew I had discovered a man of fine breeding after I talked with him an hour. I said to myself: 'There's the kind of man you'd like to take home and introduce to your mother and sister.' " He paused. "I see you're looking at my cuff buttons."
I hadn't been looking at them, but I did now. They were composed of oddly familiar pieces of ivory.
"Finest specimens of human molars," he informed me.
"Well!" I inspected them. "That's a very interesting idea."
"Yeah." He flipped his sleeves up under his coat. "Yeah, Gatsby's very careful about women. He would never so much as look at a friend's wife."
When the subject of this instinctive trust returned to the table and sat down Mr. Wolfsheim drank his coffee with a jerk and got to his feet.
"I have enjoyed my lunch," he said, "and I'm going to run off from you two young men before I outstay my welcome."
"Don't hurry, Meyer," said Gatsby, without enthusiasm. Mr. Wolfsheim raised his hand in a sort of benediction.
"You're very polite but I belong to another generation," he announced solemnly. "You sit here and discuss your sports and your young ladies and your—" He supplied an imaginary noun with another wave of his hand—"As for me, I am fifty years old, and I won't impose myself on you any longer."
As he shook hands and turned away his tragic nose was trembling. I wondered if I had said anything to offend him.
"He becomes very sentimental sometimes," explained Gatsby. "This is one of his sentimental days. He's quite a character around New York—a denizen of Broadway."
"Who is he anyhow—an actor?"
"No."
"A dentist?"
"Meyer Wolfsheim? No, he's a gambler." Gatsby hesitated, then added coolly: "He's the man who fixed the World's Series back in 1919."
"Fixed the World's Series?" I repeated.
The idea staggered me. I remembered of course that the World's Series had been fixed in 1919 but if I had thought of it at all I would have thought of it as a thing that merely happened, the end of some inevitable chain. It never occurred to me that one man could start to play with the faith of fifty million people—with the single-mindedness of a burglar blowing a safe.
"How did he happen to do that?" I asked after a minute.
"He just saw the opportunity."
"Why isn't he in jail?"
"They can't get him, old sport. He's a smart man."
I insisted on paying the check. As the waiter brought my change I caught sight of Tom Buchanan across the crowded room.
"Come along with me for a minute," I said. "I've got to say hello to someone."
When he saw us Tom jumped up and took half a dozen steps in our direction.
"Where've you been?" he demanded eagerly. "Daisy's furious because you haven't called up."
"This is Mr. Gatsby, Mr. Buchanan."
They shook hands briefly and a strained, unfamiliar look of embarrassment came over Gatsby's face.
"How've you been, anyhow?" demanded Tom of me. "How'd you happen to come up this far to eat?"
"I've been having lunch with Mr. Gatsby."
I turned toward Mr. Gatsby, but he was no longer there.
One October day in nineteen-seventeen—(said Jordan Baker that afternoon, sitting up very straight on a straight chair in the tea-garden at the Plaza Hotel)—I was walking along from one place to another half on the sidewalks and half on the lawns. I was happier on the lawns because I had on shoes from England with rubber nobs on the soles that bit into the soft ground. I had on a new plaid skirt also that blew a little in the wind and whenever this happened the red, white and blue banners in front of all the houses stretched out stiff and said tut-tut-tut-tut in a disapproving way.
The largest of the banners and the largest of the lawns belonged to Daisy Fay's house. She was just eighteen, two years older than me, and by far the most popular of all the young girls in Louisville. She dressed in white, and had a little white roadster and all day long the telephone rang in her house and excited young officers from Camp Taylor demanded the privilege of monopolizing her that night, "anyways, for an hour!"
When I came opposite her house that morning her white roadster was beside the curb, and she was sitting in it with a lieutenant I had never seen before. They were so engrossed in each other that she didn't see me until I was five feet away.
"Hello Jordan," she called unexpectedly. "Please come here."
I was flattered that she wanted to speak to me, because of all the older girls I admired her most. She asked me if I was going to the Red Cross and make bandages. I was. Well, then, would I tell them that she couldn't come that day? The officer looked at Daisy while she was speaking, in a way that every young girl wants to be looked at sometime, and because it seemed romantic to me I have remembered the incident ever since. His name was Jay Gatsby and I didn't lay eyes on him again for over four years—even after I'd met him on Long Island I didn't realize it was the same man.
That was nineteen-seventeen. By the next year I had a few beaux myself, and I began to play in tournaments, so I didn't see Daisy very often. She went with a slightly older crowd—when she went with anyone at all. Wild rumors were circulating about her—how her mother had found her packing her bag one winter night to go to New York and say goodbye to a soldier who was going overseas. She was effectually prevented, but she wasn't on speaking terms with her family for several weeks. After that she didn't play around with the soldiers any more but only with a few flat-footed, short-sighted young men in town who couldn't get into the army at all.
By the next autumn she was gay again, gay as ever. She had a debut after the Armistice, and in February she was presumably engaged to a man from New Orleans. In June she married Tom Buchanan of Chicago with more pomp and circumstance than Louisville ever knew before. He came down with a hundred people in four private cars and hired a whole floor of the Seelbach Hotel, and the day before the wedding he gave her a string of pearls valued at three hundred and fifty thousand dollars.
I was bridesmaid. I came into her room half an hour before the bridal dinner, and found her lying on her bed as lovely as the June night in her flowered dress—and as drunk as a monkey. She had a bottle of sauterne in one hand and a letter in the other.
"'Gratulate me," she muttered. "Never had a drink before but oh, how I do enjoy it."
"What's the matter, Daisy?"
I was scared, I can tell you; I'd never seen a girl like that before.
"Here, dearis." She groped around in a waste-basket she had with her on the bed and pulled out the string of pearls. "Take 'em downstairs and give 'em back to whoever they belong to. Tell 'em all Daisy's change' her mine. Say 'Daisy's change' her mine!'."
She began to cry—she cried and cried. I rushed out and found her mother's maid and we locked the door and got her into a cold bath. She wouldn't let go of the letter. She took it into the tub with her and squeezed it up into a wet ball, and only let me leave it in the soap dish when she saw that it was coming to pieces like snow.
But she didn't say another word. We gave her spirits of ammonia and put ice on her forehead and hooked her back into her dress and half an hour later when we walked out of the room the pearls were around her neck and the incident was over. Next day at five o'clock she married Tom Buchanan without so much as a shiver and started off on a three months' trip to the South Seas.
I saw them in Santa Barbara when they came back and I thought I'd never seen a girl so mad about her husband. If he left the room for a minute she'd look around uneasily and say "Where's Tom gone?" and wear the most abstracted expression until she saw him coming in the door. She used to sit on the sand with his head in her lap by the hour rubbing her fingers over his eyes and looking at him with unfathomable delight. It was touching to see them together—it made you laugh in a hushed, fascinated way. That was in August. A week after I left Santa Barbara Tom ran into a wagon on the Ventura road one night and ripped a front wheel off his car. The girl who was with him got into the papers too because her arm was broken—she was one of the chambermaids in the Santa Barbara Hotel.
The next April Daisy had her little girl and they went to France for a year. I saw them one spring in Cannes and later in Deauville and then they came back to Chicago to settle down. Daisy was popular in Chicago, as you know. They moved with a fast crowd, all of them young and rich and wild, but she came out with an absolutely perfect reputation. Perhaps because she doesn't drink. It's a great advantage not to drink among hard-drinking people. You can hold your tongue and, moreover, you can time any little irregularity of your own so that everybody else is so blind that they don't see or care. Perhaps Daisy never went in for amour at all—and yet there's something in that voice of hers...
Well, about six weeks ago, she heard the name Gatsby for the first time in years. It was when I asked you—do you remember?—if you knew Gatsby in West Egg. After you had gone home she came into my room and woke me up, and said "What Gatsby?" and when I described him—I was half asleep—she said in the strangest voice that it must be the man she used to know. It wasn't until then that I connected this Gatsby with the officer in her white car.
When Jordan Baker had finished telling all this we had left the Plaza for half an hour and were driving in a Victoria through Central Park. The sun had gone down behind the tall apartments of the movie stars in the West Fifties and the clear voices of girls, already gathered like crickets on the grass, rose through the hot twilight:
I'm the Sheik of Araby, Your love belongs to me. At night when you're asleep, Into your tent I'll creep—
"It was a strange coincidence," I said.
"But it wasn't a coincidence at all."
"Why not?"
"Gatsby bought that house so that Daisy would be just across the bay."
Then it had not been merely the stars to which he had aspired on that June night. He came alive to me, delivered suddenly from the womb of his purposeless splendor.
"He wants to know—" continued Jordan "—if you'll invite Daisy to your house some afternoon and then let him come over."
The modesty of the demand shook me. He had waited five years and bought a mansion where he dispensed starlight to casual moths so that he could "come over" some afternoon to a stranger's garden.
"Did I have to know all this before he could ask such a little thing?"
"He's afraid. He's waited so long. He thought you might be offended. You see he's a regular tough underneath it all."
Something worried me.
"Why didn't he ask you to arrange a meeting?"
"He wants her to see his house," she explained. "And your house is right next door."
"Oh!"
"I think he half expected her to wander into one of his parties, some night," went on Jordan, "but she never did. Then he began asking people casually if they knew her, and I was the first one he found. It was that night he sent for me at his dance, and you should have heard the elaborate way he worked up to it. Of course, I immediately suggested a luncheon in New York—and I thought he'd go mad:
" 'I don't want to do anything out of the way!' he kept saying. 'I want to see her right next door.'
"When I said you were a particular friend of Tom's he started to abandon the whole idea. He doesn't know very much about Tom, though he says he's read a Chicago paper for years just on the chance of catching a glimpse of Daisy's name."
It was dark now, and as we dipped under a little bridge I put my arm around Jordan's golden shoulder and drew her toward me and asked her to dinner. Suddenly I wasn't thinking of Daisy and Gatsby any more but of this clean, hard, limited person who dealt in universal skepticism and who leaned back jauntily just within the circle of my arm. A phrase began to beat in my ears with a sort of heady excitement: "There are only the pursued, the pursuing, the busy and the tired."
"And Daisy ought to have something in her life," murmured Jordan to me.
"Does she want to see Gatsby?"
"She's not to know about it. Gatsby doesn't want her to know. You're just supposed to invite her to tea."
We passed a barrier of dark trees, and then the facade of Fifty-ninth Street, a block of delicate pale light, beamed down into the park. Unlike Gatsby and Tom Buchanan I had no girl whose disembodied face floated along the dark cornices and blinding signs and so I drew up the girl beside me, tightening my arms. Her wan, scornful mouth smiled and so I drew her up again, closer, this time to my face.
Chapter 5
When I came home to West Egg that night I was afraid for a moment that my house was on fire. Two o'clock and the whole corner of the peninsula was blazing with light which fell unreal on the shrubbery and made thin elongating glints upon the roadside wires. Turning a corner I saw that it was Gatsby's house, lit from tower to cellar.
At first I thought it was another party, a wild rout that had resolved itself into "hide-and-go-seek" or "sardines-in-the-box" with all the house thrown open to the game. But there wasn't a sound. Only wind in the trees which blew the wires and made the lights go off and on again as if the house had winked into the darkness. As my taxi groaned away I saw Gatsby walking toward me across his lawn.
"Your place looks like the world's fair," I said.
"Does it?" He turned his eyes toward it absently. "I have been glancing into some of the rooms. Let's go to Coney Island, old sport. In my car."
"It's too late."
"Well, suppose we take a plunge in the swimming pool? I haven't made use of it all summer."
"I've got to go to bed."
"All right."
He waited, looking at me with suppressed eagerness.
"I talked with Miss Baker," I said after a moment. "I'm going to call up Daisy tomorrow and invite her over here to tea."
"Oh, that's all right," he said carelessly. "I don't want to put you to any trouble."
"What day would suit you?"
"What day would suit you?" he corrected me quickly. "I don't want to put you to any trouble, you see."
"How about the day after tomorrow?" He considered for a moment. Then, with reluctance:
"I want to get the grass cut," he said.
We both looked at the grass—there was a sharp line where my ragged lawn ended and the darker, well-kept expanse of his began. I suspected that he meant my grass.
"There's another little thing," he said uncertainly, and hesitated.
"Would you rather put it off for a few days?" I asked.
"Oh, it isn't about that. At least—" He fumbled with a series of beginnings. "Why, I thought—why, look here, old sport, you don't make much money, do you?"
"Not very much."
This seemed to reassure him and he continued more confidently.
"I thought you didn't, if you'll pardon my—you see, I carry on a little business on the side, a sort of sideline, you understand. And I thought that if you don't make very much—You're selling bonds, aren't you, old sport?"
"Trying to."
"Well, this would interest you. It wouldn't take up much of your time and you might pick up a nice bit of money. It happens to be a rather confidential sort of thing."
I realize now that under different circumstances that conversation might have been one of the crises of my life. But, because the offer was obviously and tactlessly for a service to be rendered, I had no choice except to cut him off there.
"I've got my hands full," I said. "I'm much obliged but I couldn't take on any more work."
"You wouldn't have to do any business with Wolfsheim." Evidently he thought that I was shying away from the "gonnegtion" mentioned at lunch, but I assured him he was wrong. He waited a moment longer, hoping I'd begin a conversation, but I was too absorbed to be responsive, so he went unwillingly home.
The evening had made me light-headed and happy; I think I walked into a deep sleep as I entered my front door. So I didn't know whether or not Gatsby went to Coney Island or for how many hours he "glanced into rooms" while his house blazed gaudily on. I called up Daisy from the office next morning and invited her to come to tea.
"Don't bring Tom," I warned her.
"What?"
"Don't bring Tom."
"Who is 'Tom'?" she asked innocently.
The day agreed upon was pouring rain. At eleven o'clock a man in a raincoat dragging a lawn-mower tapped at my front door and said that Mr. Gatsby had sent him over to cut my grass. This reminded me that I had forgotten to tell my Finn to come back so I drove into West Egg Village to search for her among soggy white-washed alleys and to buy some cups and lemons and flowers.
The flowers were unnecessary, for at two o'clock a greenhouse arrived from Gatsby's, with innumerable receptacles to contain it. An hour later the front door opened nervously, and Gatsby in a white flannel suit, silver shirt and gold-colored tie hurried in. He was pale and there were dark signs of sleeplessness beneath his eyes.
"Is everything all right?" he asked immediately.
"The grass looks fine, if that's what you mean."
"What grass?" he inquired blankly. "Oh, the grass in the yard." He looked out the window at it, but judging from his expression I don't believe he saw a thing.
"Looks very good," he remarked vaguely. "One of the papers said they thought the rain would stop about four. I think it was 'The Journal.' Have you got everything you need in the shape of—of tea?"
I took him into the pantry where he looked a little reproachfully at the Finn. Together we scrutinized the twelve lemon cakes from the delicatessen shop.
"Will they do?" I asked.
"Of course, of course! They're fine!" and he added hollowly, "...old sport."
The rain cooled about half-past three to a damp mist through which occasional thin drops swam like dew. Gatsby looked with vacant eyes through a copy of Clay's "Economics," starting at the Finnish tread that shook the kitchen floor and peering toward the bleared windows from time to time as if a series of invisible but alarming happenings were taking place outside. Finally he got up and informed me in an uncertain voice that he was going home.
"Why's that?"
"Nobody's coming to tea. It's too late!" He looked at his watch as if there was some pressing demand on his time elsewhere. "I can't wait all day."
"Don't be silly; it's just two minutes to four."
He sat down, miserably, as if I had pushed him, and simultaneously there was the sound of a motor turning into my lane. We both jumped up and, a little harrowed myself, I went out into the yard.
Under the dripping bare lilac trees a large open car was coming up the drive. It stopped. Daisy's face, tipped sideways beneath a three-cornered lavender hat, looked out at me with a bright ecstatic smile.
"Is this absolutely where you live, my dearest one?"
The exhilarating ripple of her voice was a wild tonic in the rain. I had to follow the sound of it for a moment, up and down, with my ear alone before any words came through. A damp streak of hair lay like a dash of blue paint across her cheek and her hand was wet with glistening drops as I took it to help her from the car.
"Are you in love with me," she said low in my ear. "Or why did I have to come alone?"
"That's the secret of Castle Rackrent. Tell your chauffeur to go far away and spend an hour."
"Come back in an hour, Ferdie." Then in a grave murmur, "His name is Ferdie."
"Does the gasoline affect his nose?"
"I don't think so," she said innocently. "Why?"
We went in. To my overwhelming surprise the living room was deserted.
"Well, that's funny!" I exclaimed.
"What's funny?"
She turned her head as there was a light, dignified knocking at the front door. I went out and opened it. Gatsby, pale as death, with his hands plunged like weights in his coat pockets, was standing in a puddle of water glaring tragically into my eyes.
With his hands still in his coat pockets he stalked by me into the hall, turned sharply as if he were on a wire and disappeared into the living room. It wasn't a bit funny. Aware of the loud beating of my own heart I pulled the door to against the increasing rain.
For half a minute there wasn't a sound. Then from the living room I heard a sort of choking murmur and part of a laugh followed by Daisy's voice on a clear artificial note.
"I certainly am awfully glad to see you again."
A pause; it endured horribly. I had nothing to do in the hall so I went into the room.
Gatsby, his hands still in his pockets, was reclining against the mantelpiece in a strained counterfeit of perfect ease, even of boredom. His head leaned back so far that it rested against the face of a defunct mantelpiece clock and from this position his distraught eyes stared down at Daisy who was sitting frightened but graceful on the edge of a stiff chair.
"We've met before," muttered Gatsby. His eyes glanced momentarily at me and his lips parted with an abortive attempt at a laugh. Luckily the clock took this moment to tilt dangerously at the pressure of his head, whereupon he turned and caught it with trembling fingers and set it back in place. Then he sat down, rigidly, his elbow on the arm of the sofa and his chin in his hand.
"I'm sorry about the clock," he said.
My own face had now assumed a deep tropical burn. I couldn't muster up a single commonplace out of the thousand in my head.
"It's an old clock," I told them idiotically.
I think we all believed for a moment that it had smashed in pieces on the floor.
"We haven't met for many years," said Daisy, her voice as matter-of-fact as it could ever be.
"Five years next November."
The automatic quality of Gatsby's answer set us all back at least another minute. I had them both on their feet with the desperate suggestion that they help me make tea in the kitchen when the demoniac Finn brought it in on a tray.
Amid the welcome confusion of cups and cakes a certain physical decency established itself. Gatsby got himself into a shadow and while Daisy and I talked looked conscientiously from one to the other of us with tense unhappy eyes. However, as calmness wasn't an end in itself I made an excuse at the first possible moment and got to my feet.
"Where are you going?" demanded Gatsby in immediate alarm.
"I'll be back."
"I've got to speak to you about something before you go."
He followed me wildly into the kitchen, closed the door and whispered: "Oh, God!" in a miserable way.
"What's the matter?"
"This is a terrible mistake," he said, shaking his head from side to side, "a terrible, terrible mistake."
"You're just embarrassed, that's all," and luckily I added: "Daisy's embarrassed too."
"She's embarrassed?" he repeated incredulously.
"Just as much as you are."
"Don't talk so loud."
"You're acting like a little boy," I broke out impatiently. "Not only that but you're rude. Daisy's sitting in there all alone."
He raised his hand to stop my words, looked at me with unforgettable reproach and opening the door cautiously went back into the other room.
I walked out the back way—just as Gatsby had when he had made his nervous circuit of the house half an hour before—and ran for a huge black knotted tree whose massed leaves made a fabric against the rain. Once more it was pouring and my irregular lawn, well-shaved by Gatsby's gardener, abounded in small muddy swamps and prehistoric marshes. There was nothing to look at from under the tree except Gatsby's enormous house, so I stared at it, like Kant at his church steeple, for half an hour. A brewer had built it early in the "period" craze, a decade before, and there was a story that he'd agreed to pay five years' taxes on all the neighboring cottages if the owners would have their roofs thatched with straw. Perhaps their refusal took the heart out of his plan to Found a Family—he went into an immediate decline. His children sold his house with the black wreath still on the door. Americans, while occasionally willing to be serfs, have always been obstinate about being peasantry.
After half an hour the sun shone again and the grocer's automobile rounded Gatsby's drive with the raw material for his servants' dinner—I felt sure he wouldn't eat a spoonful. A maid began opening the upper windows of his house, appeared momentarily in each, and, leaning from a large central bay, spat meditatively into the garden. It was time I went back. While the rain continued it had seemed like the murmur of their voices, rising and swelling a little, now and then, with gusts of emotion. But in the new silence I felt that silence had fallen within the house too.
I went in—after making every possible noise in the kitchen short of pushing over the stove—but I don't believe they heard a sound. They were sitting at either end of the couch looking at each other as if some question had been asked or was in the air, and every vestige of embarrassment was gone. Daisy's face was smeared with tears and when I came in she jumped up and began wiping at it with her handkerchief before a mirror. But there was a change in Gatsby that was simply confounding. He literally glowed; without a word or a gesture of exultation a new well-being radiated from him and filled the little room.
"Oh, hello, old sport," he said, as if he hadn't seen me for years. I thought for a moment he was going to shake hands.
"It's stopped raining."
"Has it?" When he realized what I was talking about, that there were twinkle-bells of sunshine in the room, he smiled like a weather man, like an ecstatic patron of recurrent light, and repeated the news to Daisy. "What do you think of that? It's stopped raining."
"I'm glad, Jay." Her throat, full of aching, grieving beauty, told only of her unexpected joy.
"I want you and Daisy to come over to my house," he said, "I'd like to show her around."
"You're sure you want me to come?"
"Absolutely, old sport."
Daisy went upstairs to wash her face—too late I thought with humiliation of my towels—while Gatsby and I waited on the lawn.
"My house looks well, doesn't it?" he demanded. "See how the whole front of it catches the light."
I agreed that it was splendid.
"Yes." His eyes went over it, every arched door and square tower. "It took me just three years to earn the money that bought it."
"I thought you inherited your money."
"I did, old sport," he said automatically, "but I lost most of it in the big panic—the panic of the war."
I think he hardly knew what he was saying, for when I asked him what business he was in he answered "That's my affair," before he realized that it wasn't the appropriate reply.
"Oh, I've been in several things," he corrected himself. "I was in the drug business and then I was in the oil business. But I'm not in either one now." He looked at me with more attention. "Do you mean you've been thinking over what I proposed the other night?"
Before I could answer, Daisy came out of the house and two rows of brass buttons on her dress gleamed in the sunlight.
"That huge place there?" she cried pointing.
"Do you like it?"
"I love it, but I don't see how you live there all alone."
"I keep it always full of interesting people, night and day. People who do interesting things. Celebrated people."
Instead of taking the short cut along the Sound we went down the road and entered by the big postern. With enchanting murmurs Daisy admired this aspect or that of the feudal silhouette against the sky, admired the gardens, the sparkling odor of jonquils and the frothy odor of hawthorn and plum blossoms and the pale gold odor of kiss-me-at-the-gate. It was strange to reach the marble steps and find no stir of bright dresses in and out the door, and hear no sound but bird voices in the trees.
And inside as we wandered through Marie Antoinette music rooms and Restoration salons I felt that there were guests concealed behind every couch and table, under orders to be breathlessly silent until we had passed through. As Gatsby closed the door of "the Merton College Library" I could have sworn I heard the owl-eyed man break into ghostly laughter.
We went upstairs, through period bedrooms swathed in rose and lavender silk and vivid with new flowers, through dressing rooms and poolrooms, and bathrooms with sunken baths—intruding into one chamber where a dishevelled man in pajamas was doing liver exercises on the floor. It was Mr. Klipspringer, the "boarder." I had seen him wandering hungrily about the beach that morning. Finally we came to Gatsby's own apartment, a bedroom and a bath and an Adam study, where we sat down and drank a glass of some Chartreuse he took from a cupboard in the wall.
He hadn't once ceased looking at Daisy and I think he revalued everything in his house according to the measure of response it drew from her well-loved eyes. Sometimes, too, he stared around at his possessions in a dazed way as though in her actual and astounding presence none of it was any longer real. Once he nearly toppled down a flight of stairs.
His bedroom was the simplest room of all—except where the dresser was garnished with a toilet set of pure dull gold. Daisy took the brush with delight and smoothed her hair, whereupon Gatsby sat down and shaded his eyes and began to laugh.
"It's the funniest thing, old sport," he said hilariously. "I can't—when I try to—"
He had passed visibly through two states and was entering upon a third. After his embarrassment and his unreasoning joy he was consumed with wonder at her presence. He had been full of the idea so long, dreamed it right through to the end, waited with his teeth set, so to speak, at an inconceivable pitch of intensity. Now, in the reaction, he was running down like an overwound clock.
Recovering himself in a minute he opened for us two hulking patent cabinets which held his massed suits and dressing-gowns and ties, and his shirts, piled like bricks in stacks a dozen high.
"I've got a man in England who buys me clothes. He sends over a selection of things at the beginning of each season, spring and fall."
He took out a pile of shirts and began throwing them, one by one before us, shirts of sheer linen and thick silk and fine flannel which lost their folds as they fell and covered the table in many-colored disarray. While we admired he brought more and the soft rich heap mounted higher—shirts with stripes and scrolls and plaids in coral and apple-green and lavender and faint orange with monograms of Indian blue. Suddenly with a strained sound, Daisy bent her head into the shirts and began to cry stormily.
"They're such beautiful shirts," she sobbed, her voice muffled in the thick folds. "It makes me sad because I've never seen such—such beautiful shirts before."
After the house, we were to see the grounds and the swimming pool, and the hydroplane and the midsummer flowers—but outside Gatsby's window it began to rain again so we stood in a row looking at the corrugated surface of the Sound.
"If it wasn't for the mist we could see your home across the bay," said Gatsby. "You always have a green light that burns all night at the end of your dock."
Daisy put her arm through his abruptly but he seemed absorbed in what he had just said. Possibly it had occurred to him that the colossal significance of that light had now vanished forever. Compared to the great distance that had separated him from Daisy it had seemed very near to her, almost touching her. It had seemed as close as a star to the moon. Now it was again a green light on a dock. His count of enchanted objects had diminished by one.
I began to walk about the room, examining various indefinite objects in the half darkness. A large photograph of an elderly man in yachting costume attracted me, hung on the wall over his desk.
"Who's this?"
"That? That's Mr. Dan Cody, old sport."
The name sounded faintly familiar.
"He's dead now. He used to be my best friend years ago."
There was a small picture of Gatsby, also in yachting costume, on the bureau—Gatsby with his head thrown back defiantly—taken apparently when he was about eighteen.
"I adore it!" exclaimed Daisy. "The pompadour! You never told me you had a pompadour—or a yacht."
"Look at this," said Gatsby quickly. "Here's a lot of clippings—about you."
They stood side by side examining it. I was going to ask to see the rubies when the phone rang and Gatsby took up the receiver.
"Yes...Well, I can't talk now...I can't talk now, old sport...I said a small town...He must know what a small town is...Well, he's no use to us if Detroit is his idea of a small town..."
He rang off.
"Come here quick!" cried Daisy at the window.
The rain was still falling, but the darkness had parted in the west, and there was a pink and golden billow of foamy clouds above the sea.
"Look at that," she whispered, and then after a moment: "I'd like to just get one of those pink clouds and put you in it and push you around."
I tried to go then, but they wouldn't hear of it; perhaps my presence made them feel more satisfactorily alone.
"I know what we'll do," said Gatsby, "we'll have Klipspringer play the piano."
He went out of the room calling "Ewing!" and returned in a few minutes accompanied by an embarrassed, slightly worn young man with shell-rimmed glasses and scanty blonde hair. He was now decently clothed in a "sport shirt" open at the neck, sneakers and duck trousers of a nebulous hue.
"Did we interrupt your exercises?" inquired Daisy politely.
"I was asleep," cried Mr. Klipspringer, in a spasm of embarrassment. "That is, I'd been asleep. Then I got up..."
"Klipspringer plays the piano," said Gatsby, cutting him off. "Don't you, Ewing, old sport?"
"I don't play well. I don't—I hardly play at all. I'm all out of prac—"
"We'll go downstairs," interrupted Gatsby. He flipped a switch. The grey windows disappeared as the house glowed full of light.
In the music room Gatsby turned on a solitary lamp beside the piano. He lit Daisy's cigarette from a trembling match, and sat down with her on a couch far across the room where there was no light save what the gleaming floor bounced in from the hall.
When Klipspringer had played "The Love Nest" he turned around on the bench and searched unhappily for Gatsby in the gloom.
"I'm all out of practice, you see. I told you I couldn't play. I'm all out of prac—"
"Don't talk so much, old sport," commanded Gatsby. "Play!"
In the morning, In the evening,   Ain't we got fun—
Outside the wind was loud and there was a faint flow of thunder along the Sound. All the lights were going on in West Egg now; the electric trains, men-carrying, were plunging home through the rain from New York. It was the hour of a profound human change, and excitement was generating on the air.
One thing's sure and nothing's surer The rich get richer and the poor get—children.    In the meantime,   In between time—
As I went over to say goodbye I saw that the expression of bewilderment had come back into Gatsby's face, as though a faint doubt had occurred to him as to the quality of his present happiness. Almost five years! There must have been moments even that afternoon when Daisy tumbled short of his dreams—not through her own fault but because of the colossal vitality of his illusion. It had gone beyond her, beyond everything. He had thrown himself into it with a creative passion, adding to it all the time, decking it out with every bright feather that drifted his way. No amount of fire or freshness can challenge what a man will store up in his ghostly heart.
As I watched him he adjusted himself a little, visibly. His hand took hold of hers and as she said something low in his ear he turned toward her with a rush of emotion. I think that voice held him most with its fluctuating, feverish warmth because it couldn't be over-dreamed—that voice was a deathless song.
They had forgotten me, but Daisy glanced up and held out her hand; Gatsby didn't know me now at all. I looked once more at them and they looked back at me, remotely, possessed by intense life. Then I went out of the room and down the marble steps into the rain, leaving them there together.
Chapter 6
About this time an ambitious young reporter from New York arrived one morning at Gatsby's door and asked him if he had anything to say.
"Anything to say about what?" inquired Gatsby politely.
"Why,—any statement to give out."
It transpired after a confused five minutes that the man had heard Gatsby's name around his office in a connection which he either wouldn't reveal or didn't fully understand. This was his day off and with laudable initiative he had hurried out "to see."
It was a random shot, and yet the reporter's instinct was right. Gatsby's notoriety, spread about by the hundreds who had accepted his hospitality and so become authorities on his past, had increased all summer until he fell just short of being news. Contemporary legends such as the "underground pipe-line to Canada" attached themselves to him, and there was one persistent story that he didn't live in a house at all, but in a boat that looked like a house and was moved secretly up and down the Long Island shore. Just why these inventions were a source of satisfaction to James Gatz of North Dakota, isn't easy to say.
James Gatz—that was really, or at least legally, his name. He had changed it at the age of seventeen and at the specific moment that witnessed the beginning of his career—when he saw Dan Cody's yacht drop anchor over the most insidious flat on Lake Superior. It was James Gatz who had been loafing along the beach that afternoon in a torn green jersey and a pair of canvas pants, but it was already Jay Gatsby who borrowed a row-boat, pulled out to the Tuolomee and informed Cody that a wind might catch him and break him up in half an hour.
I suppose he'd had the name ready for a long time, even then. His parents were shiftless and unsuccessful farm people—his imagination had never really accepted them as his parents at all. The truth was that Jay Gatsby, of West Egg, Long Island, sprang from his Platonic conception of himself. He was a son of God—a phrase which, if it means anything, means just that—and he must be about His Father's Business, the service of a vast, vulgar and meretricious beauty. So he invented just the sort of Jay Gatsby that a seventeen-year-old boy would be likely to invent, and to this conception he was faithful to the end.
For over a year he had been beating his way along the south shore of Lake Superior as a clam digger and a salmon fisher or in any other capacity that brought him food and bed. His brown, hardening body lived naturally through the half fierce, half lazy work of the bracing days. He knew women early and since they spoiled him he became contemptuous of them, of young virgins because they were ignorant, of the others because they were hysterical about things which in his overwhelming self-absorption he took for granted.
But his heart was in a constant, turbulent riot. The most grotesque and fantastic conceits haunted him in his bed at night. A universe of ineffable gaudiness spun itself out in his brain while the clock ticked on the wash-stand and the moon soaked with wet light his tangled clothes upon the floor. Each night he added to the pattern of his fancies until drowsiness closed down upon some vivid scene with an oblivious embrace. For a while these reveries provided an outlet for his imagination; they were a satisfactory hint of the unreality of reality, a promise that the rock of the world was founded securely on a fairy's wing.
An instinct toward his future glory had led him, some months before, to the small Lutheran college of St. Olaf in southern Minnesota. He stayed there two weeks, dismayed at its ferocious indifference to the drums of his destiny, to destiny itself, and despising the janitor's work with which he was to pay his way through. Then he drifted back to Lake Superior, and he was still searching for something to do on the day that Dan Cody's yacht dropped anchor in the shallows along shore.
Cody was fifty years old then, a product of the Nevada silver fields, of the Yukon, of every rush for metal since Seventy-five. The transactions in Montana copper that made him many times a millionaire found him physically robust but on the verge of soft-mindedness, and, suspecting this an infinite number of women tried to separate him from his money. The none too savory ramifications by which Ella Kaye, the newspaper woman, played Madame de Maintenon to his weakness and sent him to sea in a yacht, were common knowledge to the turgid journalism of 1902. He had been coasting along all too hospitable shores for five years when he turned up as James Gatz's destiny at Little Girl Bay.
To the young Gatz, resting on his oars and looking up at the railed deck, the yacht represented all the beauty and glamor in the world. I suppose he smiled at Cody—he had probably discovered that people liked him when he smiled. At any rate Cody asked him a few questions (one of them elicited the brand new name) and found that he was quick, and extravagantly ambitious. A few days later he took him to Duluth and bought him a blue coat, six pair of white duck trousers and a yachting cap. And when the Tuolomee left for the West Indies and the Barbary Coast Gatsby left too.
He was employed in a vague personal capacity—while he remained with Cody he was in turn steward, mate, skipper, secretary, and even jailor, for Dan Cody sober knew what lavish doings Dan Cody drunk might soon be about and he provided for such contingencies by reposing more and more trust in Gatsby. The arrangement lasted five years during which the boat went three times around the continent. It might have lasted indefinitely except for the fact that Ella Kaye came on board one night in Boston and a week later Dan Cody inhospitably died.
I remember the portrait of him up in Gatsby's bedroom, a grey, florid man with a hard empty face—the pioneer debauchee who during one phase of American life brought back to the eastern seaboard the savage violence of the frontier brothel and saloon. It was indirectly due to Cody that Gatsby drank so little. Sometimes in the course of gay parties women used to rub champagne into his hair; for himself he formed the habit of letting liquor alone.
And it was from Cody that he inherited money—a legacy of twenty-five thousand dollars. He didn't get it. He never understood the legal device that was used against him but what remained of the millions went intact to Ella Kaye. He was left with his singularly appropriate education; the vague contour of Jay Gatsby had filled out to the substantiality of a man.
He told me all this very much later, but I've put it down here with the idea of exploding those first wild rumors about his antecedents, which weren't even faintly true. Moreover he told it to me at a time of confusion, when I had reached the point of believing everything and nothing about him. So I take advantage of this short halt, while Gatsby, so to speak, caught his breath, to clear this set of misconceptions away.
It was a halt, too, in my association with his affairs. For several weeks I didn't see him or hear his voice on the phone—mostly I was in New York, trotting around with Jordan and trying to ingratiate myself with her senile aunt—but finally I went over to his house one Sunday afternoon. I hadn't been there two minutes when somebody brought Tom Buchanan in for a drink. I was startled, naturally, but the really surprising thing was that it hadn't happened before.
They were a party of three on horseback—Tom and a man named Sloane and a pretty woman in a brown riding habit who had been there previously.
"I'm delighted to see you," said Gatsby standing on his porch. "I'm delighted that you dropped in."
As though they cared!
"Sit right down. Have a cigarette or a cigar." He walked around the room quickly, ringing bells. "I'll have something to drink for you in just a minute."
He was profoundly affected by the fact that Tom was there. But he would be uneasy anyhow until he had given them something, realizing in a vague way that that was all they came for. Mr. Sloane wanted nothing. A lemonade? No, thanks. A little champagne? Nothing at all, thanks...I'm sorry—
"Did you have a nice ride?"
"Very good roads around here."
"I suppose the automobiles—"
"Yeah."
Moved by an irresistible impulse, Gatsby turned to Tom who had accepted the introduction as a stranger.
"I believe we've met somewhere before, Mr. Buchanan."
"Oh, yes," said Tom, gruffly polite but obviously not remembering. "So we did. I remember very well."
"About two weeks ago."
"That's right. You were with Nick here."
"I know your wife," continued Gatsby, almost aggressively.
"That so?"
Tom turned to me.
"You live near here, Nick?"
"Next door."
"That so?"
Mr. Sloane didn't enter into the conversation but lounged back haughtily in his chair; the woman said nothing either—until unexpectedly, after two highballs, she became cordial.
"We'll all come over to your next party, Mr. Gatsby," she suggested. "What do you say?"
"Certainly. I'd be delighted to have you."
"Be ver' nice," said Mr. Sloane, without gratitude. "Well—think ought to be starting home."
"Please don't hurry," Gatsby urged them. He had control of himself now and he wanted to see more of Tom. "Why don't you—why don't you stay for supper? I wouldn't be surprised if some other people dropped in from New York."
"You come to supper with me," said the lady enthusiastically. "Both of you."
This included me. Mr. Sloane got to his feet.
"Come along," he said—but to her only.
"I mean it," she insisted. "I'd love to have you. Lots of room."
Gatsby looked at me questioningly. He wanted to go and he didn't see that Mr. Sloane had determined he shouldn't.
"I'm afraid I won't be able to," I said.
"Well, you come," she urged, concentrating on Gatsby.
Mr. Sloane murmured something close to her ear.
"We won't be late if we start now," she insisted aloud.
"I haven't got a horse," said Gatsby. "I used to ride in the army but I've never bought a horse. I'll have to follow you in my car. Excuse me for just a minute."
The rest of us walked out on the porch, where Sloane and the lady began an impassioned conversation aside.
"My God, I believe the man's coming," said Tom. "Doesn't he know she doesn't want him?"
"She says she does want him."
"She has a big dinner party and he won't know a soul there." He frowned. "I wonder where in the devil he met Daisy. By God, I may be old-fashioned in my ideas, but women run around too much these days to suit me. They meet all kinds of crazy fish."
Suddenly Mr. Sloane and the lady walked down the steps and mounted their horses.
"Come on," said Mr. Sloane to Tom, "we're late. We've got to go." And then to me: "Tell him we couldn't wait, will you?"
Tom and I shook hands, the rest of us exchanged a cool nod and they trotted quickly down the drive, disappearing under the August foliage just as Gatsby with hat and light overcoat in hand came out the front door.
Tom was evidently perturbed at Daisy's running around alone, for on the following Saturday night he came with her to Gatsby's party. Perhaps his presence gave the evening its peculiar quality of oppressiveness—it stands out in my memory from Gatsby's other parties that summer. There were the same people, or at least the same sort of people, the same profusion of champagne, the same many-colored, many-keyed commotion, but I felt an unpleasantness in the air, a pervading harshness that hadn't been there before. Or perhaps I had merely grown used to it, grown to accept West Egg as a world complete in itself, with its own standards and its own great figures, second to nothing because it had no consciousness of being so, and now I was looking at it again, through Daisy's eyes. It is invariably saddening to look through new eyes at things upon which you have expended your own powers of adjustment.
They arrived at twilight and as we strolled out among the sparkling hundreds Daisy's voice was playing murmurous tricks in her throat.
"These things excite me so," she whispered. "If you want to kiss me any time during the evening, Nick, just let me know and I'll be glad to arrange it for you. Just mention my name. Or present a green card. I'm giving out green—"
"Look around," suggested Gatsby.
"I'm looking around. I'm having a marvelous—"
"You must see the faces of many people you've heard about."
Tom's arrogant eyes roamed the crowd.
"We don't go around very much," he said. "In fact I was just thinking I don't know a soul here."
"Perhaps you know that lady." Gatsby indicated a gorgeous, scarcely human orchid of a woman who sat in state under a white plum tree. Tom and Daisy stared, with that peculiarly unreal feeling that accompanies the recognition of a hitherto ghostly celebrity of the movies.
"She's lovely," said Daisy.
"The man bending over her is her director."
He took them ceremoniously from group to group:
"Mrs. Buchanan...and Mr. Buchanan—" After an instant's hesitation he added: "the polo player."
"Oh no," objected Tom quickly, "Not me."
But evidently the sound of it pleased Gatsby for Tom remained "the polo player" for the rest of the evening.
"I've never met so many celebrities!" Daisy exclaimed. "I liked that man—what was his name?—with the sort of blue nose."
Gatsby identified him, adding that he was a small producer.
"Well, I liked him anyhow."
"I'd a little rather not be the polo player," said Tom pleasantly, "I'd rather look at all these famous people in—in oblivion."
Daisy and Gatsby danced. I remember being surprised by his graceful, conservative fox-trot—I had never seen him dance before. Then they sauntered over to my house and sat on the steps for half an hour while at her request I remained watchfully in the garden: "In case there's a fire or a flood," she explained, "or any act of God."
Tom appeared from his oblivion as we were sitting down to supper together. "Do you mind if I eat with some people over here?" he said. "A fellow's getting off some funny stuff."
"Go ahead," answered Daisy genially, "And if you want to take down any addresses here's my little gold pencil..." She looked around after a moment and told me the girl was "common but pretty," and I knew that except for the half hour she'd been alone with Gatsby she wasn't having a good time.
We were at a particularly tipsy table. That was my fault—Gatsby had been called to the phone and I'd enjoyed these same people only two weeks before. But what had amused me then turned septic on the air now.
"How do you feel, Miss Baedeker?"
The girl addressed was trying, unsuccessfully, to slump against my shoulder. At this inquiry she sat up and opened her eyes.
"Wha?"
A massive and lethargic woman, who had been urging Daisy to play golf with her at the local club tomorrow, spoke in Miss Baedeker's defence:
"Oh, she's all right now. When she's had five or six cocktails she always starts screaming like that. I tell her she ought to leave it alone."
"I do leave it alone," affirmed the accused hollowly.
"We heard you yelling, so I said to Doc Civet here: 'There's somebody that needs your help, Doc.' "
"She's much obliged, I'm sure," said another friend, without gratitude. "But you got her dress all wet when you stuck her head in the pool."
"Anything I hate is to get my head stuck in a pool," mumbled Miss Baedeker. "They almost drowned me once over in New Jersey."
"Then you ought to leave it alone," countered Doctor Civet.
"Speak for yourself!" cried Miss Baedeker violently. "Your hand shakes. I wouldn't let you operate on me!"
It was like that. Almost the last thing I remember was standing with Daisy and watching the moving picture director and his Star. They were still under the white plum tree and their faces were touching except for a pale thin ray of moonlight between. It occurred to me that he had been very slowly bending toward her all evening to attain this proximity, and even while I watched I saw him stoop one ultimate degree and kiss at her cheek.
"I like her," said Daisy, "I think she's lovely."
But the rest offended her—and inarguably, because it wasn't a gesture but an emotion. She was appalled by West Egg, this unprecedented "place" that Broadway had begotten upon a Long Island fishing village—appalled by its raw vigor that chafed under the old euphemisms and by the too obtrusive fate that herded its inhabitants along a short cut from nothing to nothing. She saw something awful in the very simplicity she failed to understand.
I sat on the front steps with them while they waited for their car. It was dark here in front: only the bright door sent ten square feet of light volleying out into the soft black morning. Sometimes a shadow moved against a dressing-room blind above, gave way to another shadow, an indefinite procession of shadows, who rouged and powdered in an invisible glass.
"Who is this Gatsby anyhow?" demanded Tom suddenly. "Some big bootlegger?"
"Where'd you hear that?" I inquired.
"I didn't hear it. I imagined it. A lot of these newly rich people are just big bootleggers, you know."
"Not Gatsby," I said shortly.
He was silent for a moment. The pebbles of the drive crunched under his feet.
"Well, he certainly must have strained himself to get this menagerie together."
A breeze stirred the grey haze of Daisy's fur collar.
"At least they're more interesting than the people we know," she said with an effort.
"You didn't look so interested."
"Well, I was."
Tom laughed and turned to me.
"Did you notice Daisy's face when that girl asked her to put her under a cold shower?"
Daisy began to sing with the music in a husky, rhythmic whisper, bringing out a meaning in each word that it had never had before and would never have again. When the melody rose, her voice broke up sweetly, following it, in a way contralto voices have, and each change tipped out a little of her warm human magic upon the air.
"Lots of people come who haven't been invited," she said suddenly. "That girl hadn't been invited. They simply force their way in and he's too polite to object."
"I'd like to know who he is and what he does," insisted Tom. "And I think I'll make a point of finding out."
"I can tell you right now," she answered. "He owned some drug stores, a lot of drug stores. He built them up himself."
The dilatory limousine came rolling up the drive.
"Good night, Nick," said Daisy.
Her glance left me and sought the lighted top of the steps where "Three o'Clock in the Morning," a neat, sad little waltz of that year, was drifting out the open door. After all, in the very casualness of Gatsby's party there were romantic possibilities totally absent from her world. What was it up there in the song that seemed to be calling her back inside? What would happen now in the dim incalculable hours? Perhaps some unbelievable guest would arrive, a person infinitely rare and to be marvelled at, some authentically radiant young girl who with one fresh glance at Gatsby, one moment of magical encounter, would blot out those five years of unwavering devotion.
I stayed late that night. Gatsby asked me to wait until he was free and I lingered in the garden until the inevitable swimming party had run up, chilled and exalted, from the black beach, until the lights were extinguished in the guest rooms overhead. When he came down the steps at last the tanned skin was drawn unusually tight on his face, and his eyes were bright and tired.
"She didn't like it," he said immediately.
"Of course she did."
"She didn't like it," he insisted. "She didn't have a good time."
He was silent and I guessed at his unutterable depression.
"I feel far away from her," he said. "It's hard to make her understand."
"You mean about the dance?"
"The dance?" He dismissed all the dances he had given with a snap of his fingers. "Old sport, the dance is unimportant."
He wanted nothing less of Daisy than that she should go to Tom and say: "I never loved you." After she had obliterated three years with that sentence they could decide upon the more practical measures to be taken. One of them was that, after she was free, they were to go back to Louisville and be married from her house—just as if it were five years ago.
"And she doesn't understand," he said. "She used to be able to understand. We'd sit for hours—"
He broke off and began to walk up and down a desolate path of fruit rinds and discarded favors and crushed flowers.
"I wouldn't ask too much of her," I ventured. "You can't repeat the past."
"Can't repeat the past?" he cried incredulously. "Why of course you can!"
He looked around him wildly, as if the past were lurking here in the shadow of his house, just out of reach of his hand.
"I'm going to fix everything just the way it was before," he said, nodding determinedly. "She'll see."
He talked a lot about the past and I gathered that he wanted to recover something, some idea of himself perhaps, that had gone into loving Daisy. His life had been confused and disordered since then, but if he could once return to a certain starting place and go over it all slowly, he could find out what that thing was...
...One autumn night, five years before, they had been walking down the street when the leaves were falling, and they came to a place where there were no trees and the sidewalk was white with moonlight. They stopped here and turned toward each other. Now it was a cool night with that mysterious excitement in it which comes at the two changes of the year. The quiet lights in the houses were humming out into the darkness and there was a stir and bustle among the stars. Out of the corner of his eye Gatsby saw that the blocks of the sidewalk really formed a ladder and mounted to a secret place above the trees—he could climb to it, if he climbed alone, and once there he could suck on the pap of life, gulp down the incomparable milk of wonder.
His heart beat faster and faster as Daisy's white face came up to his own. He knew that when he kissed this girl, and forever wed his unutterable visions to her perishable breath, his mind would never romp again like the mind of God. So he waited, listening for a moment longer to the tuning fork that had been struck upon a star. Then he kissed her. At his lips' touch she blossomed for him like a flower and the incarnation was complete.
Through all he said, even through his appalling sentimentality, I was reminded of something—an elusive rhythm, a fragment of lost words, that I had heard somewhere a long time ago. For a moment a phrase tried to take shape in my mouth and my lips parted like a dumb man's, as though there was more struggling upon them than a wisp of startled air. But they made no sound and what I had almost remembered was uncommunicable forever.
The Great Gatsby (F. Scott Fitzgerald) - 1/3
Chapter 1
In my younger and more vulnerable years my father gave me some advice that I've been turning over in my mind ever since.
"Whenever you feel like criticizing any one," he told me, "just remember that all the people in this world haven't had the advantages that you've had."
He didn't say any more but we've always been unusually communicative in a reserved way, and I understood that he meant a great deal more than that. In consequence I'm inclined to reserve all judgments, a habit that has opened up many curious natures to me and also made me the victim of not a few veteran bores. The abnormal mind is quick to detect and attach itself to this quality when it appears in a normal person, and so it came about that in college I was unjustly accused of being a politician, because I was privy to the secret griefs of wild, unknown men. Most of the confidences were unsought—frequently I have feigned sleep, preoccupation, or a hostile levity when I realized by some unmistakable sign that an intimate revelation was quivering on the horizon—for the intimate revelations of young men or at least the terms in which they express them are usually plagiaristic and marred by obvious suppressions. Reserving judgments is a matter of infinite hope. I am still a little afraid of missing something if I forget that, as my father snobbishly suggested, and I snobbishly repeat, a sense of the fundamental decencies is parcelled out unequally at birth.
And, after boasting this way of my tolerance, I come to the admission that it has a limit. Conduct may be founded on the hard rock or the wet marshes but after a certain point I don't care what it's founded on. When I came back from the East last autumn I felt that I wanted the world to be in uniform and at a sort of moral attention forever; I wanted no more riotous excursions with privileged glimpses into the human heart. Only Gatsby, the man who gives his name to this book, was exempt from my reaction—Gatsby who represented everything for which I have an unaffected scorn. If personality is an unbroken series of successful gestures, then there was something gorgeous about him, some heightened sensitivity to the promises of life, as if he were related to one of those intricate machines that register earthquakes ten thousand miles away. This responsiveness had nothing to do with that flabby impressionability which is dignified under the name of the "creative temperament"—it was an extraordinary gift for hope, a romantic readiness such as I have never found in any other person and which it is not likely I shall ever find again. No—Gatsby turned out all right at the end; it is what preyed on Gatsby, what foul dust floated in the wake of his dreams that temporarily closed out my interest in the abortive sorrows and short-winded elations of men.
My family have been prominent, well-to-do people in this middle-western city for three generations. The Carraways are something of a clan and we have a tradition that we're descended from the Dukes of Buccleuch, but the actual founder of my line was my grandfather's brother who came here in fifty-one, sent a substitute to the Civil War and started the wholesale hardware business that my father carries on today.
I never saw this great-uncle but I'm supposed to look like him—with special reference to the rather hard-boiled painting that hangs in Father's office. I graduated from New Haven in 1915, just a quarter of a century after my father, and a little later I participated in that delayed Teutonic migration known as the Great War. I enjoyed the counter-raid so thoroughly that I came back restless. Instead of being the warm center of the world the middle-west now seemed like the ragged edge of the universe—so I decided to go east and learn the bond business. Everybody I knew was in the bond business so I supposed it could support one more single man. All my aunts and uncles talked it over as if they were choosing a prep-school for me and finally said, "Why—ye-es" with very grave, hesitant faces. Father agreed to finance me for a year and after various delays I came east, permanently, I thought, in the spring of twenty-two.
The practical thing was to find rooms in the city but it was a warm season and I had just left a country of wide lawns and friendly trees, so when a young man at the office suggested that we take a house together in a commuting town it sounded like a great idea. He found the house, a weather beaten cardboard bungalow at eighty a month, but at the last minute the firm ordered him to Washington and I went out to the country alone. I had a dog, at least I had him for a few days until he ran away, and an old Dodge and a Finnish woman who made my bed and cooked breakfast and muttered Finnish wisdom to herself over the electric stove.
It was lonely for a day or so until one morning some man, more recently arrived than I, stopped me on the road.
"How do you get to West Egg village?" he asked helplessly.
I told him. And as I walked on I was lonely no longer. I was a guide, a pathfinder, an original settler. He had casually conferred on me the freedom of the neighborhood.
And so with the sunshine and the great bursts of leaves growing on the trees—just as things grow in fast movies—I had that familiar conviction that life was beginning over again with the summer.
There was so much to read for one thing and so much fine health to be pulled down out of the young breath-giving air. I bought a dozen volumes on banking and credit and investment securities and they stood on my shelf in red and gold like new money from the mint, promising to unfold the shining secrets that only Midas and Morgan and Maecenas knew. And I had the high intention of reading many other books besides. I was rather literary in college—one year I wrote a series of very solemn and obvious editorials for the "Yale News"—and now I was going to bring back all such things into my life and become again that most limited of all specialists, the "well-rounded man." This isn't just an epigram—life is much more successfully looked at from a single window, after all.
It was a matter of chance that I should have rented a house in one of the strangest communities in North America. It was on that slender riotous island which extends itself due east of New York and where there are, among other natural curiosities, two unusual formations of land. Twenty miles from the city a pair of enormous eggs, identical in contour and separated only by a courtesy bay, jut out into the most domesticated body of salt water in the Western Hemisphere, the great wet barnyard of Long Island Sound. They are not perfect ovals—like the egg in the Columbus story they are both crushed flat at the contact end—but their physical resemblance must be a source of perpetual confusion to the gulls that fly overhead. To the wingless a more arresting phenomenon is their dissimilarity in every particular except shape and size.
I lived at West Egg, the—well, the less fashionable of the two, though this is a most superficial tag to express the bizarre and not a little sinister contrast between them. My house was at the very tip of the egg, only fifty yards from the Sound, and squeezed between two huge places that rented for twelve or fifteen thousand a season. The one on my right was a colossal affair by any standard—it was a factual imitation of some Hôtel de Ville in Normandy, with a tower on one side, spanking new under a thin beard of raw ivy, and a marble swimming pool and more than forty acres of lawn and garden. It was Gatsby's mansion. Or rather, as I didn't know Mr. Gatsby it was a mansion inhabited by a gentleman of that name. My own house was an eye-sore, but it was a small eye-sore, and it had been overlooked, so I had a view of the water, a partial view of my neighbor's lawn, and the consoling proximity of millionaires—all for eighty dollars a month.
Across the courtesy bay the white palaces of fashionable East Egg glittered along the water, and the history of the summer really begins on the evening I drove over there to have dinner with the Tom Buchanans. Daisy was my second cousin once removed and I'd known Tom in college. And just after the war I spent two days with them in Chicago.
Her husband, among various physical accomplishments, had been one of the most powerful ends that ever played football at New Haven—a national figure in a way, one of those men who reach such an acute limited excellence at twenty-one that everything afterward savors of anti-climax. His family were enormously wealthy—even in college his freedom with money was a matter for reproach—but now he'd left Chicago and come east in a fashion that rather took your breath away: for instance he'd brought down a string of polo ponies from Lake Forest. It was hard to realize that a man in my own generation was wealthy enough to do that.
Why they came east I don't know. They had spent a year in France, for no particular reason, and then drifted here and there unrestfully wherever people played polo and were rich together. This was a permanent move, said Daisy over the telephone, but I didn't believe it—I had no sight into Daisy's heart but I felt that Tom would drift on forever seeking a little wistfully for the dramatic turbulence of some irrecoverable football game.
And so it happened that on a warm windy evening I drove over to East Egg to see two old friends whom I scarcely knew at all. Their house was even more elaborate than I expected, a cheerful red and white Georgian Colonial mansion overlooking the bay. The lawn started at the beach and ran toward the front door for a quarter of a mile, jumping over sun-dials and brick walks and burning gardens—finally when it reached the house drifting up the side in bright vines as though from the momentum of its run. The front was broken by a line of French windows, glowing now with reflected gold, and wide open to the warm windy afternoon, and Tom Buchanan in riding clothes was standing with his legs apart on the front porch.
He had changed since his New Haven years. Now he was a sturdy, straw haired man of thirty with a rather hard mouth and a supercilious manner. Two shining, arrogant eyes had established dominance over his face and gave him the appearance of always leaning aggressively forward. Not even the effeminate swank of his riding clothes could hide the enormous power of that body—he seemed to fill those glistening boots until he strained the top lacing and you could see a great pack of muscle shifting when his shoulder moved under his thin coat. It was a body capable of enormous leverage—a cruel body.
His speaking voice, a gruff husky tenor, added to the impression of fractiousness he conveyed. There was a touch of paternal contempt in it, even toward people he liked—and there were men at New Haven who had hated his guts.
"Now, don't think my opinion on these matters is final," he seemed to say, "just because I'm stronger and more of a man than you are." We were in the same Senior Society, and while we were never intimate I always had the impression that he approved of me and wanted me to like him with some harsh, defiant wistfulness of his own.
We talked for a few minutes on the sunny porch.
"I've got a nice place here," he said, his eyes flashing about restlessly.
Turning me around by one arm he moved a broad flat hand along the front vista, including in its sweep a sunken Italian garden, a half acre of deep pungent roses and a snub-nosed motor boat that bumped the tide off shore.
"It belonged to Demaine the oil man." He turned me around again, politely and abruptly. "We'll go inside."
We walked through a high hallway into a bright rosy-colored space, fragilely bound into the house by French windows at either end. The windows were ajar and gleaming white against the fresh grass outside that seemed to grow a little way into the house. A breeze blew through the room, blew curtains in at one end and out the other like pale flags, twisting them up toward the frosted wedding cake of the ceiling—and then rippled over the wine-colored rug, making a shadow on it as wind does on the sea.
The only completely stationary object in the room was an enormous couch on which two young women were buoyed up as though upon an anchored balloon. They were both in white and their dresses were rippling and fluttering as if they had just been blown back in after a short flight around the house. I must have stood for a few moments listening to the whip and snap of the curtains and the groan of a picture on the wall. Then there was a boom as Tom Buchanan shut the rear windows and the caught wind died out about the room and the curtains and the rugs and the two young women ballooned slowly to the floor.
The younger of the two was a stranger to me. She was extended full length at her end of the divan, completely motionless and with her chin raised a little as if she were balancing something on it which was quite likely to fall. If she saw me out of the corner of her eyes she gave no hint of it—indeed, I was almost surprised into murmuring an apology for having disturbed her by coming in.
The other girl, Daisy, made an attempt to rise—she leaned slightly forward with a conscientious expression—then she laughed, an absurd, charming little laugh, and I laughed too and came forward into the room.
"I'm p-paralyzed with happiness."
She laughed again, as if she said something very witty, and held my hand for a moment, looking up into my face, promising that there was no one in the world she so much wanted to see. That was a way she had. She hinted in a murmur that the surname of the balancing girl was Baker. (I've heard it said that Daisy's murmur was only to make people lean toward her; an irrelevant criticism that made it no less charming.)
At any rate Miss Baker's lips fluttered, she nodded at me almost imperceptibly and then quickly tipped her head back again—the object she was balancing had obviously tottered a little and given her something of a fright. Again a sort of apology arose to my lips. Almost any exhibition of complete self sufficiency draws a stunned tribute from me.
I looked back at my cousin who began to ask me questions in her low, thrilling voice. It was the kind of voice that the ear follows up and down as if each speech is an arrangement of notes that will never be played again. Her face was sad and lovely with bright things in it, bright eyes and a bright passionate mouth—but there was an excitement in her voice that men who had cared for her found difficult to forget: a singing compulsion, a whispered "Listen," a promise that she had done gay, exciting things just a while since and that there were gay, exciting things hovering in the next hour.
I told her how I had stopped off in Chicago for a day on my way east and how a dozen people had sent their love through me.
"Do they miss me?" she cried ecstatically.
"The whole town is desolate. All the cars have the left rear wheel painted black as a mourning wreath and there's a persistent wail all night along the North Shore."
"How gorgeous! Let's go back, Tom. Tomorrow!" Then she added irrelevantly, "You ought to see the baby."
"I'd like to."
"She's asleep. She's two years old. Haven't you ever seen her?"
"Never."
"Well, you ought to see her. She's—"
Tom Buchanan who had been hovering restlessly about the room stopped and rested his hand on my shoulder.
"What you doing, Nick?"
"I'm a bond man."
"Who with?"
I told him.
"Never heard of them," he remarked decisively.
This annoyed me.
"You will," I answered shortly. "You will if you stay in the East."
"Oh, I'll stay in the East, don't you worry," he said, glancing at Daisy and then back at me, as if he were alert for something more. "I'd be a God Damned fool to live anywhere else."
At this point Miss Baker said "Absolutely!" with such suddenness that I started—it was the first word she uttered since I came into the room. Evidently it surprised her as much as it did me, for she yawned and with a series of rapid, deft movements stood up into the room.
"I'm stiff," she complained, "I've been lying on that sofa for as long as I can remember."
"Don't look at me," Daisy retorted. "I've been trying to get you to New York all afternoon."
"No, thanks," said Miss Baker to the four cocktails just in from the pantry, "I'm absolutely in training."
Her host looked at her incredulously.
"You are!" He took down his drink as if it were a drop in the bottom of a glass. "How you ever get anything done is beyond me."
I looked at Miss Baker wondering what it was she "got done." I enjoyed looking at her. She was a slender, small-breasted girl, with an erect carriage which she accentuated by throwing her body backward at the shoulders like a young cadet. Her grey sun-strained eyes looked back at me with polite reciprocal curiosity out of a wan, charming discontented face. It occurred to me now that I had seen her, or a picture of her, somewhere before.
"You live in West Egg," she remarked contemptuously. "I know somebody there."
"I don't know a single—"
"You must know Gatsby."
"Gatsby?" demanded Daisy. "What Gatsby?"
Before I could reply that he was my neighbor dinner was announced; wedging his tense arm imperatively under mine Tom Buchanan compelled me from the room as though he were moving a checker to another square.
Slenderly, languidly, their hands set lightly on their hips the two young women preceded us out onto a rosy-colored porch open toward the sunset where four candles flickered on the table in the diminished wind.
"Why candles?" objected Daisy, frowning. She snapped them out with her fingers. "In two weeks it'll be the longest day in the year." She looked at us all radiantly. "Do you always watch for the longest day of the year and then miss it? I always watch for the longest day in the year and then miss it."
"We ought to plan something," yawned Miss Baker, sitting down at the table as if she were getting into bed.
"All right," said Daisy. "What'll we plan?" She turned to me helplessly. "What do people plan?"
Before I could answer her eyes fastened with an awed expression on her little finger.
"Look!" she complained. "I hurt it."
We all looked—the knuckle was black and blue.
"You did it, Tom," she said accusingly. "I know you didn't mean to but you did do it. That's what I get for marrying a brute of a man, a great big hulking physical specimen of a—"
"I hate that word hulking," objected Tom crossly, "even in kidding."
"Hulking," insisted Daisy.
Sometimes she and Miss Baker talked at once, unobtrusively and with a bantering inconsequence that was never quite chatter, that was as cool as their white dresses and their impersonal eyes in the absence of all desire. They were here—and they accepted Tom and me, making only a polite pleasant effort to entertain or to be entertained. They knew that presently dinner would be over and a little later the evening too would be over and casually put away. It was sharply different from the West where an evening was hurried from phase to phase toward its close in a continually disappointed anticipation or else in sheer nervous dread of the moment itself.
"You make me feel uncivilized, Daisy," I confessed on my second glass of corky but rather impressive claret. "Can't you talk about crops or something?"
I meant nothing in particular by this remark but it was taken up in an unexpected way.
"Civilization's going to pieces," broke out Tom violently. "I've gotten to be a terrible pessimist about things. Have you read 'The Rise of the Coloured Empires' by this man Goddard?"
"Why, no," I answered, rather surprised by his tone.
"Well, it's a fine book, and everybody ought to read it. The idea is if we don't look out the white race will be—will be utterly submerged. It's all scientific stuff; it's been proved."
"Tom's getting very profound," said Daisy with an expression of unthoughtful sadness. "He reads deep books with long words in them. What was that word we—"
"Well, these books are all scientific," insisted Tom, glancing at her impatiently. "This fellow has worked out the whole thing. It's up to us who are the dominant race to watch out or these other races will have control of things."
"We've got to beat them down," whispered Daisy, winking ferociously toward the fervent sun.
"You ought to live in California—" began Miss Baker but Tom interrupted her by shifting heavily in his chair.
"This idea is that we're Nordics. I am, and you are and you are and—" After an infinitesimal hesitation he included Daisy with a slight nod and she winked at me again. "—and we've produced all the things that go to make civilization—oh, science and art and all that. Do you see?"
There was something pathetic in his concentration as if his complacency, more acute than of old, was not enough to him any more. When, almost immediately, the telephone rang inside and the butler left the porch Daisy seized upon the momentary interruption and leaned toward me.
"I'll tell you a family secret," she whispered enthusiastically. "It's about the butler's nose. Do you want to hear about the butler's nose?"
"That's why I came over tonight."
"Well, he wasn't always a butler; he used to be the silver polisher for some people in New York that had a silver service for two hundred people. He had to polish it from morning till night until finally it began to affect his nose—"
"Things went from bad to worse," suggested Miss Baker.
"Yes. Things went from bad to worse until finally he had to give up his position."
For a moment the last sunshine fell with romantic affection upon her glowing face; her voice compelled me forward breathlessly as I listened—then the glow faded, each light deserting her with lingering regret like children leaving a pleasant street at dusk.
The butler came back and murmured something close to Tom's ear whereupon Tom frowned, pushed back his chair and without a word went inside. As if his absence quickened something within her Daisy leaned forward again, her voice glowing and singing.
"I love to see you at my table, Nick. You remind me of a—of a rose, an absolute rose. Doesn't he?" She turned to Miss Baker for confirmation. "An absolute rose?"
This was untrue. I am not even faintly like a rose. She was only extemporizing but a stirring warmth flowed from her as if her heart was trying to come out to you concealed in one of those breathless, thrilling words. Then suddenly she threw her napkin on the table and excused herself and went into the house.
Miss Baker and I exchanged a short glance consciously devoid of meaning. I was about to speak when she sat up alertly and said "Sh!" in a warning voice. A subdued impassioned murmur was audible in the room beyond and Miss Baker leaned forward, unashamed, trying to hear. The murmur trembled on the verge of coherence, sank down, mounted excitedly, and then ceased altogether.
"This Mr. Gatsby you spoke of is my neighbor—" I said.
"Don't talk. I want to hear what happens."
"Is something happening?" I inquired innocently.
"You mean to say you don't know?" said Miss Baker, honestly surprised. "I thought everybody knew."
"I don't."
"Why—" she said hesitantly, "Tom's got some woman in New York."
"Got some woman?" I repeated blankly.
Miss Baker nodded.
"She might have the decency not to telephone him at dinner-time. Don't you think?"
Almost before I had grasped her meaning there was the flutter of a dress and the crunch of leather boots and Tom and Daisy were back at the table.
"It couldn't be helped!" cried Daisy with tense gayety.
She sat down, glanced searchingly at Miss Baker and then at me and continued: "I looked outdoors for a minute and it's very romantic outdoors. There's a bird on the lawn that I think must be a nightingale come over on the Cunard or White Star Line. He's singing away—" her voice sang "—It's romantic, isn't it, Tom?"
"Very romantic," he said, and then miserably to me: "If it's light enough after dinner I want to take you down to the stables."
The telephone rang inside, startlingly, and as Daisy shook her head decisively at Tom the subject of the stables, in fact all subjects, vanished into air. Among the broken fragments of the last five minutes at table I remember the candles being lit again, pointlessly, and I was conscious of wanting to look squarely at every one and yet to avoid all eyes. I couldn't guess what Daisy and Tom were thinking but I doubt if even Miss Baker who seemed to have mastered a certain hardy skepticism was able utterly to put this fifth guest's shrill metallic urgency out of mind. To a certain temperament the situation might have seemed intriguing—my own instinct was to telephone immediately for the police.
The horses, needless to say, were not mentioned again. Tom and Miss Baker, with several feet of twilight between them strolled back into the library, as if to a vigil beside a perfectly tangible body, while trying to look pleasantly interested and a little deaf I followed Daisy around a chain of connecting verandas to the porch in front. In its deep gloom we sat down side by side on a wicker settee.
Daisy took her face in her hands, as if feeling its lovely shape, and her eyes moved gradually out into the velvet dusk. I saw that turbulent emotions possessed her, so I asked what I thought would be some sedative questions about her little girl.
"We don't know each other very well, Nick," she said suddenly. "Even if we are cousins. You didn't come to my wedding."
"I wasn't back from the war."
"That's true." She hesitated. "Well, I've had a very bad time, Nick, and I'm pretty cynical about everything."
Evidently she had reason to be. I waited but she didn't say any more, and after a moment I returned rather feebly to the subject of her daughter.
"I suppose she talks, and—eats, and everything."
"Oh, yes." She looked at me absently. "Listen, Nick; let me tell you what I said when she was born. Would you like to hear?"
"Very much."
"It'll show you how I've gotten to feel about—things. Well, she was less than an hour old and Tom was God knows where. I woke up out of the ether with an utterly abandoned feeling and asked the nurse right away if it was a boy or a girl. She told me it was a girl, and so I turned my head away and wept. 'All right,' I said, 'I'm glad it's a girl. And I hope she'll be a fool—that's the best thing a girl can be in this world, a beautiful little fool."
"You see I think everything's terrible anyhow," she went on in a convinced way. "Everybody thinks so—the most advanced people. And I know. I've been everywhere and seen everything and done everything." Her eyes flashed around her in a defiant way, rather like Tom's, and she laughed with thrilling scorn. "Sophisticated—God, I'm sophisticated!"
The instant her voice broke off, ceasing to compel my attention, my belief, I felt the basic insincerity of what she had said. It made me uneasy, as though the whole evening had been a trick of some sort to exact a contributory emotion from me. I waited, and sure enough, in a moment she looked at me with an absolute smirk on her lovely face as if she had asserted her membership in a rather distinguished secret society to which she and Tom belonged.
Inside, the crimson room bloomed with light. Tom and Miss Baker sat at either end of the long couch and she read aloud to him from the "Saturday Evening Post"—the words, murmurous and uninflected, running together in a soothing tune. The lamp-light, bright on his boots and dull on the autumn-leaf yellow of her hair, glinted along the paper as she turned a page with a flutter of slender muscles in her arms.
When we came in she held us silent for a moment with a lifted hand.
"To be continued," she said, tossing the magazine on the table, "in our very next issue."
Her body asserted itself with a restless movement of her knee, and she stood up.
"Ten o'clock," she remarked, apparently finding the time on the ceiling. "Time for this good girl to go to bed."
"Jordan's going to play in the tournament tomorrow," explained Daisy, "over at Westchester."
"Oh,—you're Jordan Baker."
I knew now why her face was familiar—its pleasing contemptuous expression had looked out at me from many rotogravure pictures of the sporting life at Asheville and Hot Springs and Palm Beach. I had heard some story of her too, a critical, unpleasant story, but what it was I had forgotten long ago.
"Good night," she said softly. "Wake me at eight, won't you."
"If you'll get up."
"I will. Good night, Mr. Carraway. See you anon."
"Of course you will," confirmed Daisy. "In fact I think I'll arrange a marriage. Come over often, Nick, and I'll sort of—oh—fling you together. You know—lock you up accidentally in linen closets and push you out to sea in a boat, and all that sort of thing—"
"Good night," called Miss Baker from the stairs. "I haven't heard a word."
"She's a nice girl," said Tom after a moment. "They oughtn't to let her run around the country this way."
"Who oughtn't to?" inquired Daisy coldly.
"Her family."
"Her family is one aunt about a thousand years old. Besides, Nick's going to look after her, aren't you, Nick? She's going to spend lots of week-ends out here this summer. I think the home influence will be very good for her."
Daisy and Tom looked at each other for a moment in silence.
"Is she from New York?" I asked quickly.
"From Louisville. Our white girlhood was passed together there. Our beautiful white—"
"Did you give Nick a little heart to heart talk on the veranda?" demanded Tom suddenly.
"Did I?" She looked at me. "I can't seem to remember, but I think we talked about the Nordic race. Yes, I'm sure we did. It sort of crept up on us and first thing you know—"
"Don't believe everything you hear, Nick," he advised me.
I said lightly that I had heard nothing at all, and a few minutes later I got up to go home. They came to the door with me and stood side by side in a cheerful square of light. As I started my motor Daisy peremptorily called "Wait!
"I forgot to ask you something, and it's important. We heard you were engaged to a girl out West."
"That's right," corroborated Tom kindly. "We heard that you were engaged."
"It's libel. I'm too poor."
"But we heard it," insisted Daisy, surprising me by opening up again in a flower-like way. "We heard it from three people so it must be true."
Of course I knew what they were referring to, but I wasn't even vaguely engaged. The fact that gossip had published the banns was one of the reasons I had come east. You can't stop going with an old friend on account of rumors and on the other hand I had no intention of being rumored into marriage.
Their interest rather touched me and made them less remotely rich—nevertheless, I was confused and a little disgusted as I drove away. It seemed to me that the thing for Daisy to do was to rush out of the house, child in arms—but apparently there were no such intentions in her head. As for Tom, the fact that he "had some woman in New York" was really less surprising than that he had been depressed by a book. Something was making him nibble at the edge of stale ideas as if his sturdy physical egotism no longer nourished his peremptory heart.
Already it was deep summer on roadhouse roofs and in front of wayside garages, where new red gas-pumps sat out in pools of light, and when I reached my estate at West Egg I ran the car under its shed and sat for a while on an abandoned grass roller in the yard. The wind had blown off, leaving a loud bright night with wings beating in the trees and a persistent organ sound as the full bellows of the earth blew the frogs full of life. The silhouette of a moving cat wavered across the moonlight and turning my head to watch it I saw that I was not alone—fifty feet away a figure had emerged from the shadow of my neighbor's mansion and was standing with his hands in his pockets regarding the silver pepper of the stars. Something in his leisurely movements and the secure position of his feet upon the lawn suggested that it was Mr. Gatsby himself, come out to determine what share was his of our local heavens.
I decided to call to him. Miss Baker had mentioned him at dinner, and that would do for an introduction. But I didn't call to him for he gave a sudden intimation that he was content to be alone—he stretched out his arms toward the dark water in a curious way, and far as I was from him I could have sworn he was trembling. Involuntarily I glanced seaward—and distinguished nothing except a single green light, minute and far away, that might have been the end of a dock. When I looked once more for Gatsby he had vanished, and I was alone again in the unquiet darkness.
Chapter 2
About half way between West Egg and New York the motor-road hastily joins the railroad and runs beside it for a quarter of a mile, so as to shrink away from a certain desolate area of land. This is a valley of ashes—a fantastic farm where ashes grow like wheat into ridges and hills and grotesque gardens where ashes take the forms of houses and chimneys and rising smoke and finally, with a transcendent effort, of men who move dimly and already crumbling through the powdery air. Occasionally a line of grey cars crawls along an invisible track, gives out a ghastly creak and comes to rest, and immediately the ash-grey men swarm up with leaden spades and stir up an impenetrable cloud which screens their obscure operations from your sight.
But above the grey land and the spasms of bleak dust which drift endlessly over it, you perceive, after a moment, the eyes of Doctor T. J. Eckleburg. The eyes of Doctor T. J. Eckleburg are blue and gigantic—their retinas are one yard high. They look out of no face but, instead, from a pair of enormous yellow spectacles which pass over a nonexistent nose. Evidently some wild wag of an oculist set them there to fatten his practice in the borough of Queens, and then sank down himself into eternal blindness or forgot them and moved away. But his eyes, dimmed a little by many paintless days under sun and rain, brood on over the solemn dumping ground.
The valley of ashes is bounded on one side by a small foul river, and when the drawbridge is up to let barges through, the passengers on waiting trains can stare at the dismal scene for as long as half an hour. There is always a halt there of at least a minute and it was because of this that I first met Tom Buchanan's mistress.
The fact that he had one was insisted upon wherever he was known. His acquaintances resented the fact that he turned up in popular restaurants with her and, leaving her at a table, sauntered about, chatting with whomsoever he knew. Though I was curious to see her I had no desire to meet her—but I did. I went up to New York with Tom on the train one afternoon and when we stopped by the ashheaps he jumped to his feet and taking hold of my elbow literally forced me from the car.
"We're getting off!" he insisted. "I want you to meet my girl."
I think he'd tanked up a good deal at luncheon and his determination to have my company bordered on violence. The supercilious assumption was that on Sunday afternoon I had nothing better to do.
I followed him over a low white-washed railroad fence and we walked back a hundred yards along the road under Doctor Eckleburg's persistent stare. The only building in sight was a small block of yellow brick sitting on the edge of the waste land, a sort of compact Main Street ministering to it and contiguous to absolutely nothing. One of the three shops it contained was for rent and another was an all-night restaurant approached by a trail of ashes; the third was a garage—Repairs. GEORGE B. WILSON. Cars Bought and Sold—and I followed Tom inside.
The interior was unprosperous and bare; the only car visible was the dust-covered wreck of a Ford which crouched in a dim corner. It had occurred to me that this shadow of a garage must be a blind and that sumptuous and romantic apartments were concealed overhead when the proprietor himself appeared in the door of an office, wiping his hands on a piece of waste. He was a blonde, spiritless man, anaemic, and faintly handsome. When he saw us a damp gleam of hope sprang into his light blue eyes.
"Hello, Wilson, old man," said Tom, slapping him jovially on the shoulder. "How's business?"
"I can't complain," answered Wilson unconvincingly. "When are you going to sell me that car?"
"Next week; I've got my man working on it now."
"Works pretty slow, don't he?"
"No, he doesn't," said Tom coldly. "And if you feel that way about it, maybe I'd better sell it somewhere else after all."
"I don't mean that," explained Wilson quickly. "I just meant—"
His voice faded off and Tom glanced impatiently around the garage. Then I heard footsteps on a stairs and in a moment the thickish figure of a woman blocked out the light from the office door. She was in the middle thirties, and faintly stout, but she carried her surplus flesh sensuously as some women can. Her face, above a spotted dress of dark blue crepe-de-chine, contained no facet or gleam of beauty but there was an immediately perceptible vitality about her as if the nerves of her body were continually smouldering. She smiled slowly and walking through her husband as if he were a ghost shook hands with Tom, looking him flush in the eye. Then she wet her lips and without turning around spoke to her husband in a soft, coarse voice:
"Get some chairs, why don't you, so somebody can sit down."
"Oh, sure," agreed Wilson hurriedly and went toward the little office, mingling immediately with the cement color of the walls. A white ashen dust veiled his dark suit and his pale hair as it veiled everything in the vicinity—except his wife, who moved close to Tom.
"I want to see you," said Tom intently. "Get on the next train."
"All right."
"I'll meet you by the news-stand on the lower level."
She nodded and moved away from him just as George Wilson emerged with two chairs from his office door.
We waited for her down the road and out of sight. It was a few days before the Fourth of July, and a grey, scrawny Italian child was setting torpedoes in a row along the railroad track.
"Terrible place, isn't it," said Tom, exchanging a frown with Doctor Eckleburg.
"Awful."
"It does her good to get away."
"Doesn't her husband object?"
"Wilson? He thinks she goes to see her sister in New York. He's so dumb he doesn't know he's alive."
So Tom Buchanan and his girl and I went up together to New York—or not quite together, for Mrs. Wilson sat discreetly in another car. Tom deferred that much to the sensibilities of those East Eggers who might be on the train.
She had changed her dress to a brown figured muslin which stretched tight over her rather wide hips as Tom helped her to the platform in New York. At the news-stand she bought a copy of "Town Tattle" and a moving-picture magazine and, in the station drug store, some cold cream and a small flask of perfume. Upstairs, in the solemn echoing drive she let four taxi cabs drive away before she selected a new one, lavender-colored with grey upholstery, and in this we slid out from the mass of the station into the glowing sunshine. But immediately she turned sharply from the window and leaning forward tapped on the front glass.
"I want to get one of those dogs," she said earnestly. "I want to get one for the apartment. They're nice to have—a dog."
We backed up to a grey old man who bore an absurd resemblance to John D. Rockefeller. In a basket, swung from his neck, cowered a dozen very recent puppies of an indeterminate breed.
"What kind are they?" asked Mrs. Wilson eagerly as he came to the taxi-window.
"All kinds. What kind do you want, lady?"
"I'd like to get one of those police dogs; I don't suppose you got that kind?"
The man peered doubtfully into the basket, plunged in his hand and drew one up, wriggling, by the back of the neck.
"That's no police dog," said Tom.
"No, it's not exactly a police dog," said the man with disappointment in his voice. "It's more of an airedale." He passed his hand over the brown wash-rag of a back. "Look at that coat. Some coat. That's a dog that'll never bother you with catching cold."
"I think it's cute," said Mrs. Wilson enthusiastically. "How much is it?"
"That dog?" He looked at it admiringly. "That dog will cost you ten dollars."
The airedale—undoubtedly there was an airedale concerned in it somewhere though its feet were startlingly white—changed hands and settled down into Mrs. Wilson's lap, where she fondled the weather-proof coat with rapture.
"Is it a boy or a girl?" she asked delicately.
"That dog? That dog's a boy."
"It's a bitch," said Tom decisively. "Here's your money. Go and buy ten more dogs with it."
We drove over to Fifth Avenue, so warm and soft, almost pastoral, on the summer Sunday afternoon that I wouldn't have been surprised to see a great flock of white sheep turn the corner.
"Hold on," I said, "I have to leave you here."
"No, you don't," interposed Tom quickly. "Myrtle'll be hurt if you don't come up to the apartment. Won't you, Myrtle?"
"Come on," she urged. "I'll telephone my sister Catherine. She's said to be very beautiful by people who ought to know."
"Well, I'd like to, but—"
We went on, cutting back again over the Park toward the West Hundreds. At 158th Street the cab stopped at one slice in a long white cake of apartment houses. Throwing a regal homecoming glance around the neighborhood, Mrs. Wilson gathered up her dog and her other purchases and went haughtily in.
"I'm going to have the McKees come up," she announced as we rose in the elevator. "And of course I got to call up my sister, too."
The apartment was on the top floor—a small living room, a small dining room, a small bedroom and a bath. The living room was crowded to the doors with a set of tapestried furniture entirely too large for it so that to move about was to stumble continually over scenes of ladies swinging in the gardens of Versailles. The only picture was an over-enlarged photograph, apparently a hen sitting on a blurred rock. Looked at from a distance however the hen resolved itself into a bonnet and the countenance of a stout old lady beamed down into the room. Several old copies of "Town Tattle" lay on the table together with a copy of "Simon Called Peter" and some of the small scandal magazines of Broadway. Mrs. Wilson was first concerned with the dog. A reluctant elevator boy went for a box full of straw and some milk to which he added on his own initiative a tin of large hard dog biscuits—one of which decomposed apathetically in the saucer of milk all afternoon. Meanwhile Tom brought out a bottle of whiskey from a locked bureau door.
I have been drunk just twice in my life and the second time was that afternoon so everything that happened has a dim hazy cast over it although until after eight o'clock the apartment was full of cheerful sun. Sitting on Tom's lap Mrs. Wilson called up several people on the telephone; then there were no cigarettes and I went out to buy some at the drug store on the corner. When I came back they had disappeared so I sat down discreetly in the living room and read a chapter of "Simon Called Peter"—either it was terrible stuff or the whiskey distorted things because it didn't make any sense to me.
Just as Tom and Myrtle—after the first drink Mrs. Wilson and I called each other by our first names—reappeared, company commenced to arrive at the apartment door.
The sister, Catherine, was a slender, worldly girl of about thirty with a solid sticky bob of red hair and a complexion powdered milky white. Her eyebrows had been plucked and then drawn on again at a more rakish angle but the efforts of nature toward the restoration of the old alignment gave a blurred air to her face. When she moved about there was an incessant clicking as innumerable pottery bracelets jingled up and down upon her arms. She came in with such a proprietary haste and looked around so possessively at the furniture that I wondered if she lived here. But when I asked her she laughed immoderately, repeated my question aloud and told me she lived with a girl friend at a hotel.
Mr. McKee was a pale feminine man from the flat below. He had just shaved for there was a white spot of lather on his cheekbone and he was most respectful in his greeting to everyone in the room. He informed me that he was in the "artistic game" and I gathered later that he was a photographer and had made the dim enlargement of Mrs. Wilson's mother which hovered like an ectoplasm on the wall. His wife was shrill, languid, handsome and horrible. She told me with pride that her husband had photographed her a hundred and twenty-seven times since they had been married.
Mrs. Wilson had changed her costume some time before and was now attired in an elaborate afternoon dress of cream colored chiffon, which gave out a continual rustle as she swept about the room. With the influence of the dress her personality had also undergone a change. The intense vitality that had been so remarkable in the garage was converted into impressive hauteur. Her laughter, her gestures, her assertions became more violently affected moment by moment and as she expanded the room grew smaller around her until she seemed to be revolving on a noisy, creaking pivot through the smoky air.
"My dear," she told her sister in a high mincing shout, "most of these fellas will cheat you every time. All they think of is money. I had a woman up here last week to look at my feet and when she gave me the bill you'd of thought she had my appendicitus out."
"What was the name of the woman?" asked Mrs. McKee.
"Mrs. Eberhardt. She goes around looking at people's feet in their own homes."
"I like your dress," remarked Mrs. McKee, "I think it's adorable."
Mrs. Wilson rejected the compliment by raising her eyebrow in disdain.
"It's just a crazy old thing," she said. "I just slip it on sometimes when I don't care what I look like."
"But it looks wonderful on you, if you know what I mean," pursued Mrs. McKee. "If Chester could only get you in that pose I think he could make something of it."
We all looked in silence at Mrs. Wilson who removed a strand of hair from over her eyes and looked back at us with a brilliant smile. Mr. McKee regarded her intently with his head on one side and then moved his hand back and forth slowly in front of his face.
"I should change the light," he said after a moment. "I'd like to bring out the modelling of the features. And I'd try to get hold of all the back hair."
"I wouldn't think of changing the light," cried Mrs. McKee. "I think it's—"
Her husband said "Sh! " and we all looked at the subject again whereupon Tom Buchanan yawned audibly and got to his feet.
"You McKees have something to drink," he said. "Get some more ice and mineral water, Myrtle, before everybody goes to sleep."
"I told that boy about the ice." Myrtle raised her eyebrows in despair at the shiftlessness of the lower orders. "These people! You have to keep after them all the time."
She looked at me and laughed pointlessly. Then she flounced over to the dog, kissed it with ecstasy and swept into the kitchen, implying that a dozen chefs awaited her orders there.
"I've done some nice things out on Long Island," asserted Mr. McKee.
Tom looked at him blankly.
"Two of them we have framed downstairs."
"Two what? demanded Tom.
"Two studies. One of them I call 'Montauk Point—the Gulls,' and the other I call 'Montauk Point—the Sea.' "
The sister Catherine sat down beside me on the couch.
"Do you live down on Long Island, too?" she inquired.
"I live at West Egg."
"Really? I was down there at a party about a month ago. At a man named Gatsby's. Do you know him?"
"I live next door to him."
"Well, they say he's a nephew or a cousin of Kaiser Wilhelm's. That's where all his money comes from."
"Really?"
She nodded.
"I'm scared of him. I'd hate to have him get anything on me."
This absorbing information about my neighbor was interrupted by Mrs. McKee's pointing suddenly at Catherine:
"Chester, I think you could do something with her," she broke out, but Mr. McKee only nodded in a bored way and turned his attention to Tom.
"I'd like to do more work on Long Island if I could get the entry. All I ask is that they should give me a start."
"Ask Myrtle," said Tom, breaking into a short shout of laughter as Mrs. Wilson entered with a tray. "She'll give you a letter of introduction, won't you, Myrtle?"
"Do what?" she asked, startled.
"You'll give McKee a letter of introduction to your husband, so he can do some studies of him." His lips moved silently for a moment as he invented. " 'George B. Wilson at the Gasoline Pump,' or something like that."
Catherine leaned close to me and whispered in my ear: "Neither of them can stand the person they're married to."
"Can't they?"
"Can't stand them." She looked at Myrtle and then at Tom. "What I say is, why go on living with them if they can't stand them? If I was them I'd get a divorce and get married to each other right away."
"Doesn't she like Wilson either?"
The answer to this was unexpected. It came from Myrtle who had overheard the question and it was violent and obscene.
"You see?" cried Catherine triumphantly. She lowered her voice again. "It's really his wife that's keeping them apart. She's a Catholic and they don't believe in divorce."
Daisy was not a Catholic and I was a little shocked at the elaborateness of the lie.
"When they do get married," continued Catherine, "they're going west to live for a while until it blows over."
"It'd be more discreet to go to Europe."
"Oh, do you like Europe?" she exclaimed surprisingly. "I just got back from Monte Carlo."
"Really."
"Just last year. I went over there with another girl."
"Stay long?"
"No, we just went to Monte Carlo and back. We went by way of Marseilles. We had over twelve hundred dollars when we started but we got gypped out of it all in two days in the private rooms. We had an awful time getting back, I can tell you. God, how I hated that town!"
The late afternoon sky bloomed in the window for a moment like the blue honey of the Mediterranean—then the shrill voice of Mrs. McKee called me back into the room.
"I almost made a mistake, too," she declared vigorously. "I almost married a little kyke who'd been after me for years. I knew he was below me. Everybody kept saying to me: 'Lucille, that man's way below you!' But if I hadn't met Chester, he'd of got me sure."
"Yes, but listen," said Myrtle Wilson, nodding her head up and down, "at least you didn't marry him."
"I know I didn't."
"Well, I married him," said Myrtle, ambiguously. "And that's the difference between your case and mine."
"Why did you, Myrtle?" demanded Catherine. "Nobody forced you to."
Myrtle considered.
"I married him because I thought he was a gentleman," she said finally. "I thought he knew something about breeding, but he wasn't fit to lick my shoe."
"You were crazy about him for a while," said Catherine.
"Crazy about him!" cried Myrtle incredulously. "Who said I was crazy about him? I never was any more crazy about him than I was about that man there."
She pointed suddenly at me, and every one looked at me accusingly. I tried to show by my expression that I had played no part in her past.
"The only crazy I was was when I married him. I knew right away I made a mistake. He borrowed somebody's best suit to get married in and never even told me about it, and the man came after it one day when he was out. She looked around to see who was listening: "'Oh, is that your suit?' I said. 'This is the first I ever heard about it.' But I gave it to him and then I lay down and cried to beat the band all afternoon."
"She really ought to get away from him," resumed Catherine to me. "They've been living over that garage for eleven years. And Tom's the first sweetie she ever had.
The bottle of whiskey—a second one—was now in constant demand by all present, excepting Catherine who "felt just as good on nothing at all." Tom rang for the janitor and sent him for some celebrated sandwiches, which were a complete supper in themselves. I wanted to get out and walk eastward toward the park through the soft twilight but each time I tried to go I became entangled in some wild strident argument which pulled me back, as if with ropes, into my chair. Yet high over the city our line of yellow windows must have contributed their share of human secrecy to the casual watcher in the darkening streets, and I was him too, looking up and wondering. I was within and without, simultaneously enchanted and repelled by the inexhaustible variety of life.
Myrtle pulled her chair close to mine, and suddenly her warm breath poured over me the story of her first meeting with Tom.
"It was on the two little seats facing each other that are always the last ones left on the train. I was going up to New York to see my sister and spend the night. He had on a dress suit and patent leather shoes and I couldn't keep my eyes off him but every time he looked at me I had to pretend to be looking at the advertisement over his head. When we came into the station he was next to me and his white shirt-front pressed against my arm—and so I told him I'd have to call a policeman, but he knew I lied. I was so excited that when I got into a taxi with him I didn't hardly know I wasn't getting into a subway train. All I kept thinking about, over and over, was 'You can't live forever, you can't live forever.' "
She turned to Mrs. McKee and the room rang full of her artificial laughter.
"My dear," she cried, "I'm going to give you this dress as soon as I'm through with it. I've got to get another one tomorrow. I'm going to make a list of all the things I've got to get. A massage and a wave and a collar for the dog and one of those cute little ash-trays where you touch a spring, and a wreath with a black silk bow for mother's grave that'll last all summer. I got to write down a list so I won't forget all the things I got to do."
It was nine o'clock—almost immediately afterward I looked at my watch and found it was ten. Mr. McKee was asleep on a chair with his fists clenched in his lap, like a photograph of a man of action. Taking out my handkerchief I wiped from his cheek the remains of the spot of dried lather that had worried me all the afternoon.
The little dog was sitting on the table looking with blind eyes through the smoke and from time to time groaning faintly. People disappeared, reappeared, made plans to go somewhere, and then lost each other, searched for each other, found each other a few feet away. Some time toward midnight Tom Buchanan and Mrs. Wilson stood face to face discussing in impassioned voices whether Mrs. Wilson had any right to mention Daisy's name.
"Daisy! Daisy! Daisy!" shouted Mrs. Wilson. "I'll say it whenever I want to! Daisy! Dai—"
Making a short deft movement Tom Buchanan broke her nose with his open hand.
Then there were bloody towels upon the bathroom floor, and women's voices scolding, and high over the confusion a long broken wail of pain. Mr. McKee awoke from his doze and started in a daze toward the door. When he had gone half way he turned around and stared at the scene—his wife and Catherine scolding and consoling as they stumbled here and there among the crowded furniture with articles of aid, and the despairing figure on the couch bleeding fluently and trying to spread a copy of "Town Tattle" over the tapestry scenes of Versailles. Then Mr. McKee turned and continued on out the door. Taking my hat from the chandelier I followed.
"Come to lunch some day," he suggested, as we groaned down in the elevator.
"Where?"
"Anywhere."
"Keep your hands off the lever," snapped the elevator boy.
"I beg your pardon," said Mr. McKee with dignity, "I didn't know I was touching it."
"All right," I agreed, "I'll be glad to."
...I was standing beside his bed and he was sitting up between the sheets, clad in his underwear, with a great portfolio in his hands.
"Beauty and the Beast...Loneliness...Old Grocery Horse ...Brook'n Bridge..."
Then I was lying half asleep in the cold lower level of the Pennsylvania Station, staring at the morning "Tribune" and waiting for the four o'clock train.
Chapter 3
There was music from my neighbor's house through the summer nights. In his blue gardens men and girls came and went like moths among the whisperings and the champagne and the stars. At high tide in the afternoon I watched his guests diving from the tower of his raft or taking the sun on the hot sand of his beach while his two motor-boats slit the waters of the Sound, drawing aquaplanes over cataracts of foam. On week-ends his Rolls-Royce became an omnibus, bearing parties to and from the city, between nine in the morning and long past midnight, while his station wagon scampered like a brisk yellow bug to meet all trains. And on Mondays eight servants including an extra gardener toiled all day with mops and scrubbing-brushes and hammers and garden-shears, repairing the ravages of the night before.
Every Friday five crates of oranges and lemons arrived from a fruiterer in New York—every Monday these same oranges and lemons left his back door in a pyramid of pulpless halves. There was a machine in the kitchen which could extract the juice of two hundred oranges in half an hour, if a little button was pressed two hundred times by a butler's thumb.
At least once a fortnight a corps of caterers came down with several hundred feet of canvas and enough colored lights to make a Christmas tree of Gatsby's enormous garden. On buffet tables, garnished with glistening hors-d'oeuvre, spiced baked hams crowded against salads of harlequin designs and pastry pigs and turkeys bewitched to a dark gold. In the main hall a bar with a real brass rail was set up, and stocked with gins and liquors and with cordials so long forgotten that most of his female guests were too young to know one from another.
By seven o'clock the orchestra has arrived—no thin five-piece affair but a whole pitful of oboes and trombones and saxophones and viols and cornets and piccolos and low and high drums. The last swimmers have come in from the beach now and are dressing upstairs; the cars from New York are parked five deep in the drive, and already the halls and salons and verandas are gaudy with primary colors and hair shorn in strange new ways and shawls beyond the dreams of Castile. The bar is in full swing and floating rounds of cocktails permeate the garden outside until the air is alive with chatter and laughter and casual innuendo and introductions forgotten on the spot and enthusiastic meetings between women who never knew each other's names.
The lights grow brighter as the earth lurches away from the sun and now the orchestra is playing yellow cocktail music and the opera of voices pitches a key higher. Laughter is easier, minute by minute, spilled with prodigality, tipped out at a cheerful word. The groups change more swiftly, swell with new arrivals, dissolve and form in the same breath—already there are wanderers, confident girls who weave here and there among the stouter and more stable, become for a sharp, joyous moment the center of a group and then excited with triumph glide on through the sea-change of faces and voices and color under the constantly changing light.
Suddenly one of these gypsies in trembling opal, seizes a cocktail out of the air, dumps it down for courage and moving her hands like Frisco dances out alone on the canvas platform. A momentary hush; the orchestra leader varies his rhythm obligingly for her and there is a burst of chatter as the erroneous news goes around that she is Gilda Gray's understudy from the "Follies." The party has begun.
I believe that on the first night I went to Gatsby's house I was one of the few guests who had actually been invited. People were not invited—they went there. They got into automobiles which bore them out to Long Island and somehow they ended up at Gatsby's door. Once there they were introduced by somebody who knew Gatsby and after that they conducted themselves according to the rules of behavior associated with amusement parks. Sometimes they came and went without having met Gatsby at all, came for the party with a simplicity of heart that was its own ticket of admission.
I had been actually invited. A chauffeur in a uniform of robin's egg blue crossed my lawn early that Saturday morning with a surprisingly formal note from his employer—the honor would be entirely Gatsby's, it said, if I would attend his "little party" that night. He had seen me several times and had intended to call on me long before but a peculiar combination of circumstances had prevented it—signed Jay Gatsby in a majestic hand.
Dressed up in white flannels I went over to his lawn a little after seven and wandered around rather ill-at-ease among swirls and eddies of people I didn't know—though here and there was a face I had noticed on the commuting train. I was immediately struck by the number of young Englishmen dotted about; all well dressed, all looking a little hungry and all talking in low earnest voices to solid and prosperous Americans. I was sure that they were selling something: bonds or insurance or automobiles. They were, at least, agonizingly aware of the easy money in the vicinity and convinced that it was theirs for a few words in the right key.
As soon as I arrived I made an attempt to find my host but the two or three people of whom I asked his whereabouts stared at me in such an amazed way and denied so vehemently any knowledge of his movements that I slunk off in the direction of the cocktail table—the only place in the garden where a single man could linger without looking purposeless and alone.
I was on my way to get roaring drunk from sheer embarrassment when Jordan Baker came out of the house and stood at the head of the marble steps, leaning a little backward and looking with contemptuous interest down into the garden.
Welcome or not, I found it necessary to attach myself to someone before I should begin to address cordial remarks to the passers-by.
"Hello!" I roared, advancing toward her. My voice seemed unnaturally loud across the garden.
"I thought you might be here," she responded absently as I came up. "I remembered you lived next door to—"
She held my hand impersonally, as a promise that she'd take care of me in a minute, and gave ear to two girls in twin yellow dresses who stopped at the foot of the steps.
"Hello!" they cried together. "Sorry you didn't win."
That was for the golf tournament. She had lost in the finals the week before.
"You don't know who we are," said one of the girls in yellow, "but we met you here about a month ago."
"You've dyed your hair since then," remarked Jordan, and I started but the girls had moved casually on and her remark was addressed to the premature moon, produced like the supper, no doubt, out of a caterer's basket. With Jordan's slender golden arm resting in mine we descended the steps and sauntered about the garden. A tray of cocktails floated at us through the twilight and we sat down at a table with the two girls in yellow and three men, each one introduced to us as Mr. Mumble.
"Do you come to these parties often?" inquired Jordan of the girl beside her.
"The last one was the one I met you at," answered the girl, in an alert, confident voice. She turned to her companion: "Wasn't it for you, Lucille?"
It was for Lucille, too.
"I like to come," Lucille said. "I never care what I do, so I always have a good time. When I was here last I tore my gown on a chair, and he asked me my name and address—inside of a week I got a package from Croirier's with a new evening gown in it."
"Did you keep it?" asked Jordan.
"Sure I did. I was going to wear it tonight, but it was too big in the bust and had to be altered. It was gas blue with lavender beads. Two hundred and sixty-five dollars."
"There's something funny about a fellow that'll do a thing like that," said the other girl eagerly. "He doesn't want any trouble with anybody."
"Who doesn't?" I inquired.
"Gatsby. Somebody told me—"
The two girls and Jordan leaned together confidentially.
"Somebody told me they thought he killed a man once."
A thrill passed over all of us. The three Mr. Mumbles bent forward and listened eagerly.
"I don't think it's so much that," argued Lucille skeptically; "it's more that he was a German spy during the war."
One of the men nodded in confirmation.
"I heard that from a man who knew all about him, grew up with him in Germany," he assured us positively.
"Oh, no," said the first girl, "it couldn't be that, because he was in the American army during the war." As our credulity switched back to her she leaned forward with enthusiasm. "You look at him sometimes when he thinks nobody's looking at him. I'll bet he killed a man."
She narrowed her eyes and shivered. Lucille shivered. We all turned and looked around for Gatsby. It was testimony to the romantic speculation he inspired that there were whispers about him from those who found little that it was necessary to whisper about in this world.
The first supper—there would be another one after midnight—was now being served, and Jordan invited me to join her own party who were spread around a table on the other side of the garden. There were three married couples and Jordan's escort, a persistent undergraduate given to violent innuendo and obviously under the impression that sooner or later Jordan was going to yield him up her person to a greater or lesser degree. Instead of rambling this party had preserved a dignified homogeneity, and assumed to itself the function of representing the staid nobility of the countryside—East Egg condescending to West Egg, and carefully on guard against its spectroscopic gayety.
"Let's get out," whispered Jordan, after a somehow wasteful and inappropriate half hour. "This is much too polite for me."
We got up, and she explained that we were going to find the host—I had never met him, she said, and it was making me uneasy. The undergraduate nodded in a cynical, melancholy way.
The bar, where we glanced first, was crowded but Gatsby was not there. She couldn't find him from the top of the steps, and he wasn't on the veranda. On a chance we tried an important-looking door, and walked into a high Gothic library, panelled with carved English oak, and probably transported complete from some ruin overseas.
A stout, middle-aged man with enormous owl-eyed spectacles was sitting somewhat drunk on the edge of a great table, staring with unsteady concentration at the shelves of books. As we entered he wheeled excitedly around and examined Jordan from head to foot.
"What do you think?" he demanded impetuously.
"About what?"
He waved his hand toward the book-shelves.
"About that. As a matter of fact you needn't bother to ascertain. I ascertained. They're real."
"The books?"
He nodded.
"Absolutely real—have pages and everything. I thought they'd be a nice durable cardboard. Matter of fact, they're absolutely real. Pages and—Here! Lemme show you."
Taking our skepticism for granted, he rushed to the bookcases and returned with Volume One of the "Stoddard Lectures."
"See!" he cried triumphantly. "It's a bona fide piece of printed matter. It fooled me. This fella's a regular Belasco. It's a triumph. What thoroughness! What realism! Knew when to stop too—didn't cut the pages. But what do you want? What do you expect?"
He snatched the book from me and replaced it hastily on its shelf muttering that if one brick was removed the whole library was liable to collapse.
"Who brought you?" he demanded. "Or did you just come? I was brought. Most people were brought."
Jordan looked at him alertly, cheerfully without answering.
"I was brought by a woman named Roosevelt," he continued. "Mrs. Claud Roosevelt. Do you know her? I met her somewhere last night. I've been drunk for about a week now, and I thought it might sober me up to sit in a library."
"Has it?"
"A little bit, I think. I can't tell yet. I've only been here an hour. Did I tell you about the books? They're real. They're—"
"You told us."
We shook hands with him gravely and went back outdoors.
There was dancing now on the canvas in the garden, old men pushing young girls backward in eternal graceless circles, superior couples holding each other tortuously, fashionably and keeping in the corners—and a great number of single girls dancing individualistically or relieving the orchestra for a moment of the burden of the banjo or the traps. By midnight the hilarity had increased. A celebrated tenor had sung in Italian and a notorious contralto had sung in jazz and between the numbers people were doing "stunts" all over the garden, while happy vacuous bursts of laughter rose toward the summer sky. A pair of stage "twins"—who turned out to be the girls in yellow—did a baby act in costume and champagne was served in glasses bigger than finger bowls. The moon had risen higher, and floating in the Sound was a triangle of silver scales, trembling a little to the stiff, tinny drip of the banjoes on the lawn.
I was still with Jordan Baker. We were sitting at a table with a man of about my age and a rowdy little girl who gave way upon the slightest provocation to uncontrollable laughter. I was enjoying myself now. I had taken two finger bowls of champagne and the scene had changed before my eyes into something significant, elemental and profound.
At a lull in the entertainment the man looked at me and smiled.
"Your face is familiar," he said, politely. "Weren't you in the Third Division during the war?"
"Why, yes. I was in the Ninth Machine-Gun Battalion."
"I was in the Seventh Infantry until June nineteen-eighteen. I knew I'd seen you somewhere before."
We talked for a moment about some wet, grey little villages in France. Evidently he lived in this vicinity for he told me that he had just bought a hydroplane and was going to try it out in the morning.
"Want to go with me, old sport? Just near the shore along the Sound."
"What time?"
"Any time that suits you best."
It was on the tip of my tongue to ask his name when Jordan looked around and smiled.
"Having a gay time now?" she inquired.
"Much better." I turned again to my new acquaintance. "This is an unusual party for me. I haven't even seen the host. I live over there—" I waved my hand at the invisible hedge in the distance, "and this man Gatsby sent over his chauffeur with an invitation."
For a moment he looked at me as if he failed to understand.
"I'm Gatsby," he said suddenly.
"What!" I exclaimed. "Oh, I beg your pardon."
"I thought you knew, old sport. I'm afraid I'm not a very good host."
He smiled understandingly—much more than understandingly. It was one of those rare smiles with a quality of eternal reassurance in it, that you may come across four or five times in life. It faced—or seemed to face—the whole external world for an instant, and then concentrated on you with an irresistible prejudice in your favor. It understood you just so far as you wanted to be understood, believed in you as you would like to believe in yourself and assured you that it had precisely the impression of you that, at your best, you hoped to convey. Precisely at that point it vanished—and I was looking at an elegant young rough-neck, a year or two over thirty, whose elaborate formality of speech just missed being absurd. Some time before he introduced himself I'd got a strong impression that he was picking his words with care.
Almost at the moment when Mr. Gatsby identified himself a butler hurried toward him with the information that Chicago was calling him on the wire. He excused himself with a small bow that included each of us in turn.
"If you want anything just ask for it, old sport," he urged me. "Excuse me. I will rejoin you later."
When he was gone I turned immediately to Jordan—constrained to assure her of my surprise. I had expected that Mr. Gatsby would be a florid and corpulent person in his middle years.
"Who is he?" I demanded. "Do you know?"
"He's just a man named Gatsby."
"Where is he from, I mean? And what does he do?"
"Now you're started on the subject," she answered with a wan smile. "Well,—he told me once he was an Oxford man."
A dim background started to take shape behind him but at her next remark it faded away.
"However, I don't believe it."
"Why not?"
"I don't know," she insisted, "I just don't think he went there."
Something in her tone reminded me of the other girl's "I think he killed a man," and had the effect of stimulating my curiosity. I would have accepted without question the information that Gatsby sprang from the swamps of Louisiana or from the lower East Side of New York. That was comprehensible. But young men didn't—at least in my provincial inexperience I believed they didn't—drift coolly out of nowhere and buy a palace on Long Island Sound.
"Anyhow he gives large parties," said Jordan, changing the subject with an urbane distaste for the concrete. "And I like large parties. They're so intimate. At small parties there isn't any privacy."
There was the boom of a bass drum, and the voice of the orchestra leader rang out suddenly above the echolalia of the garden.
"Ladies and gentlemen," he cried. "At the request of Mr. Gatsby we are going to play for you Mr. Vladimir Tostoff's latest work which attracted so much attention at Carnegie Hall last May. If you read the papers you know there was a big sensation." He smiled with jovial condescension and added "Some sensation!" whereupon everybody laughed.
"The piece is known," he concluded lustily, "as 'Vladimir Tostoff's Jazz History of the World.' "
The nature of Mr. Tostoff's composition eluded me, because just as it began my eyes fell on Gatsby, standing alone on the marble steps and looking from one group to another with approving eyes. His tanned skin was drawn attractively tight on his face and his short hair looked as though it were trimmed every day. I could see nothing sinister about him. I wondered if the fact that he was not drinking helped to set him off from his guests, for it seemed to me that he grew more correct as the fraternal hilarity increased. When the "Jazz History of the World" was over girls were putting their heads on men's shoulders in a puppyish, convivial way, girls were swooning backward playfully into men's arms, even into groups knowing that some one would arrest their falls—but no one swooned backward on Gatsby and no French bob touched Gatsby's shoulder and no singing quartets were formed with Gatsby's head for one link.
"I beg your pardon."
Gatsby's butler was suddenly standing beside us.
"Miss Baker?" he inquired. "I beg your pardon but Mr. Gatsby would like to speak to you alone."
"With me?" she exclaimed in surprise.
"Yes, madame."
She got up slowly, raising her eyebrows at me in astonishment, and followed the butler toward the house. I noticed that she wore her evening dress, all her dresses, like sports clothes—there was a jauntiness about her movements as if she had first learned to walk upon golf courses on clean, crisp mornings.
I was alone and it was almost two. For some time confused and intriguing sounds had issued from a long many-windowed room which overhung the terrace. Eluding Jordan's undergraduate who was now engaged in an obstetrical conversation with two chorus girls, and who implored me to join him, I went inside.
The large room was full of people. One of the girls in yellow was playing the piano and beside her stood a tall, red haired young lady from a famous chorus, engaged in song. She had drunk a quantity of champagne and during the course of her song she had decided ineptly that everything was very very sad—she was not only singing, she was weeping too. Whenever there was a pause in the song she filled it with gasping broken sobs and then took up the lyric again in a quavering soprano. The tears coursed down her cheeks—not freely, however, for when they came into contact with her heavily beaded eyelashes they assumed an inky color, and pursued the rest of their way in slow black rivulets. A humorous suggestion was made that she sing the notes on her face whereupon she threw up her hands, sank into a chair and went off into a deep vinous sleep.
"She had a fight with a man who says he's her husband," explained a girl at my elbow.
I looked around. Most of the remaining women were now having fights with men said to be their husbands. Even Jordan's party, the quartet from East Egg, were rent asunder by dissension. One of the men was talking with curious intensity to a young actress, and his wife after attempting to laugh at the situation in a dignified and indifferent way broke down entirely and resorted to flank attacks—at intervals she appeared suddenly at his side like an angry diamond, and hissed "You promised!" into his ear.
The reluctance to go home was not confined to wayward men. The hall was at present occupied by two deplorably sober men and their highly indignant wives. The wives were sympathizing with each other in slightly raised voices.
"Whenever he sees I'm having a good time he wants to go home."
"Never heard anything so selfish in my life."
"We're always the first ones to leave."
"So are we."
"Well, we're almost the last tonight," said one of the men sheepishly. "The orchestra left half an hour ago."
In spite of the wives' agreement that such malevolence was beyond credibility, the dispute ended in a short struggle, and both wives were lifted kicking into the night.
As I waited for my hat in the hall the door of the library opened and Jordan Baker and Gatsby came out together. He was saying some last word to her but the eagerness in his manner tightened abruptly into formality as several people approached him to say goodbye.
Jordan's party were calling impatiently to her from the porch but she lingered for a moment to shake hands.
"I've just heard the most amazing thing," she whispered. "How long were we in there?"
"Why,—about an hour."
"It was—simply amazing," she repeated abstractedly. "But I swore I wouldn't tell it and here I am tantalizing you." She yawned gracefully in my face. "Please come and see me...Phone book...Under the name of Mrs. Sigourney Howard...My aunt..." She was hurrying off as she talked—her brown hand waved a jaunty salute as she melted into her party at the door.
Rather ashamed that on my first appearance I had stayed so late, I joined the last of Gatsby's guests who were clustered around him. I wanted to explain that I'd hunted for him early in the evening and to apologize for not having known him in the garden.
"Don't mention it," he enjoined me eagerly. "Don't give it another thought, old sport." The familiar expression held no more familiarity than the hand which reassuringly brushed my shoulder. "And don't forget we're going up in the hydroplane tomorrow morning at nine o'clock."
Then the butler, behind his shoulder:
"Philadelphia wants you on the phone, sir."
"All right, in a minute. Tell them I'll be right there...good night."
"Good night."
"Good night." He smiled—and suddenly there seemed to be a pleasant significance in having been among the last to go, as if he had desired it all the time. "Good night, old sport...Good night."
But as I walked down the steps I saw that the evening was not quite over. Fifty feet from the door a dozen headlights illuminated a bizarre and tumultuous scene. In the ditch beside the road, right side up but violently shorn of one wheel, rested a new coupé which had left Gatsby's drive not two minutes before. The sharp jut of a wall accounted for the detachment of the wheel which was now getting considerable attention from half a dozen curious chauffeurs. However, as they had left their cars blocking the road a harsh discordant din from those in the rear had been audible for some time and added to the already violent confusion of the scene.
A man in a long duster had dismounted from the wreck and now stood in the middle of the road, looking from the car to the tire and from the tire to the observers in a pleasant, puzzled way.
"See!" he explained. "It went in the ditch."
The fact was infinitely astonishing to him—and I recognized first the unusual quality of wonder and then the man—it was the late patron of Gatsby's library.
"How'd it happen?"
He shrugged his shoulders.
"I know nothing whatever about mechanics," he said decisively.
"But how did it happen? Did you run into the wall?"
"Don't ask me," said Owl Eyes, washing his hands of the whole matter. "I know very little about driving—next to nothing. It happened, and that's all I know."
"Well, if you're a poor driver you oughtn't to try driving at night."
"But I wasn't even trying," he explained indignantly, "I wasn't even trying."
An awed hush fell upon the bystanders.
"Do you want to commit suicide?"
"You're lucky it was just a wheel! A bad driver and not even trying!"
"You don't understand," explained the criminal. "I wasn't driving. There's another man in the car."
The shock that followed this declaration found voice in a sustained "Ah-h-h!" as the door of the coupé swung slowly open. The crowd—it was now a crowd—stepped back involuntarily and when the door had opened wide there was a ghostly pause. Then, very gradually, part by part, a pale dangling individual stepped out of the wreck, pawing tentatively at the ground with a large uncertain dancing shoe.
Blinded by the glare of the headlights and confused by the incessant groaning of the horns the apparition stood swaying for a moment before he perceived the man in the duster.
"Wha's matter?" he inquired calmly. "Did we run outa gas?"
"Look!"
Half a dozen fingers pointed at the amputated wheel—he stared at it for a moment and then looked upward as though he suspected that it had dropped from the sky.
"It came off," some one explained.
He nodded.
"At first I din' notice we'd stopped."
A pause. Then, taking a long breath and straightening his shoulders he remarked in a determined voice:
"Wonder'ff tell me where there's a gas'line station?"
At least a dozen men, some of them little better off than he was, explained to him that wheel and car were no longer joined by any physical bond.
"Back out," he suggested after a moment. "Put her in reverse."
"But the wheel's off!"
He hesitated.
"No harm in trying," he said.
The caterwauling horns had reached a crescendo and I turned away and cut across the lawn toward home. I glanced back once. A wafer of a moon was shining over Gatsby's house, making the night fine as before and surviving the laughter and the sound of his still glowing garden. A sudden emptiness seemed to flow now from the windows and the great doors, endowing with complete isolation the figure of the host who stood on the porch, his hand up in a formal gesture of farewell.
Reading over what I have written so far I see I have given the impression that the events of three nights several weeks apart were all that absorbed me. On the contrary they were merely casual events in a crowded summer and, until much later, they absorbed me infinitely less than my personal affairs.
Most of the time I worked. In the early morning the sun threw my shadow westward as I hurried down the white chasms of lower New York to the Probity Trust. I knew the other clerks and young bond-salesmen by their first names and lunched with them in dark crowded restaurants on little pig sausages and mashed potatoes and coffee. I even had a short affair with a girl who lived in Jersey City and worked in the accounting department, but her brother began throwing mean looks in my direction so when she went on her vacation in July I let it blow quietly away.
I took dinner usually at the Yale Club—for some reason it was the gloomiest event of my day—and then I went upstairs to the library and studied investments and securities for a conscientious hour. There were generally a few rioters around but they never came into the library so it was a good place to work. After that, if the night was mellow I strolled down Madison Avenue past the old Murray Hill Hotel and over Thirty-third Street to the Pennsylvania Station.
I began to like New York, the racy, adventurous feel of it at night and the satisfaction that the constant flicker of men and women and machines gives to the restless eye. I liked to walk up Fifth Avenue and pick out romantic women from the crowd and imagine that in a few minutes I was going to enter into their lives, and no one would ever know or disapprove. Sometimes, in my mind, I followed them to their apartments on the corners of hidden streets, and they turned and smiled back at me before they faded through a door into warm darkness. At the enchanted metropolitan twilight I felt a haunting loneliness sometimes, and felt it in others—poor young clerks who loitered in front of windows waiting until it was time for a solitary restaurant dinner—young clerks in the dusk, wasting the most poignant moments of night and life.
Again at eight o'clock, when the dark lanes of the Forties were five deep with throbbing taxi cabs, bound for the theatre district, I felt a sinking in my heart. Forms leaned together in the taxis as they waited, and voices sang, and there was laughter from unheard jokes, and lighted cigarettes outlined unintelligible gestures inside. Imagining that I, too, was hurrying toward gayety and sharing their intimate excitement, I wished them well.
For a while I lost sight of Jordan Baker, and then in midsummer I found her again. At first I was flattered to go places with her because she was a golf champion and every one knew her name. Then it was something more. I wasn't actually in love, but I felt a sort of tender curiosity. The bored haughty face that she turned to the world concealed something—most affectations conceal something eventually, even though they don't in the beginning—and one day I found what it was. When we were on a house-party together up in Warwick, she left a borrowed car out in the rain with the top down, and then lied about it—and suddenly I remembered the story about her that had eluded me that night at Daisy's. At her first big golf tournament there was a row that nearly reached the newspapers—a suggestion that she had moved her ball from a bad lie in the semi-final round. The thing approached the proportions of a scandal—then died away. A caddy retracted his statement and the only other witness admitted that he might have been mistaken. The incident and the name had remained together in my mind.
Jordan Baker instinctively avoided clever, shrewd men, and now I saw that this was because she felt safer on a plane where any divergence from a code would be thought impossible. She was incurably dishonest. She wasn't able to endure being at a disadvantage, and given this unwillingness, I suppose she had begun dealing in subterfuges when she was very young in order to keep that cool, insolent smile turned to the world and yet satisfy the demands of her hard jaunty body.
It made no difference to me. Dishonesty in a woman is a thing you never blame deeply—I was casually sorry, and then I forgot. It was on that same house party that we had a curious conversation about driving a car. It started because she passed so close to some workmen that our fender flicked a button on one man's coat.
"You're a rotten driver," I protested. "Either you ought to be more careful or you oughtn't to drive at all."
"I am careful."
"No, you're not."
"Well, other people are," she said lightly.
"What's that got to do with it?"
"They'll keep out of my way," she insisted. "It takes two to make an accident."
"Suppose you met somebody just as careless as yourself."
"I hope I never will," she answered. "I hate careless people. That's why I like you."
Her grey, sun-strained eyes stared straight ahead, but she had deliberately shifted our relations, and for a moment I thought I loved her. But I am slow-thinking and full of interior rules that act as brakes on my desires, and I knew that first I had to get myself definitely out of that tangle back home. I'd been writing letters once a week and signing them: "Love, Nick," and all I could think of was how, when that certain girl played tennis, a faint mustache of perspiration appeared on her upper lip. Nevertheless there was a vague understanding that had to be tactfully broken off before I was free.
Every one suspects himself of at least one of the cardinal virtues, and this is mine: I am one of the few honest people that I have ever known.
6 notes · View notes
princesssarisa · 3 years ago
Text
The Names of the Seven Dwarfs
If anyone asks you the names of the seven dwarfs, it's obvious which names they're probably thinking of:
Doc, Grumpy, Dopey, Happy, Sneezy, Bashful and Sleepy.
These are the dwarfs' names in Disney's 1937 animated classic Snow White and the Seven Dwarfs, and in pop culture they're the names inescapably associated with the characters.
But of course they're not the only names the dwarfs have ever been given. Non-Disney adaptations have found many other interesting names for them:
In the 1912 stage play and 1916 silent film, their names are Flick, Blick, Pick, Whick, Snick, Glick and Quee.
In the 1955 West German film, their names are Wurzel, Klaps, Flink, Troll, Purzel, Tröpfchen and Bimbam (or in the English dub, Whitey, Bushy, Eddy, Teddy, Freddy, Blacky and Bimbam).
In the 1961 East German film, their names are Rumpelbold, Naseweis, Purzelbaum, Huckepack, Pick, Packe and Puck.
In the 1965 Famous Adventures of Mr. Magoo episode, their names are Axelrod, George, Dexter, Cornelius, Bartholomew, Eustace and Ferdinand.
In the 1984 Faerie Tale Theatre episode, their names are Barnaby, Boniface, Bruno, Baldwin, Bertram, Bernard and Bubba.
In the 1987 Seattle Children's Theatre production, where they're seven normal-sized siblings whose surname is Dwarf, their names are Walt, Roy, Rose, Elliot, Howie, Jean-Louise and Peg.
In the 1987 Cannon Movie Tales version, their names are Iddy, Biddy, Diddy, Fiddy, Kiddy, Giddy and Liddy.
In the 1987 Grimm's Fairy Tale Classics anime version and the 2001 film Snow White: The Fairest of Them All, their names are Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday, Friday, Saturday and Sunday.
In the 1994 UAV animated version, Snow White and the Magic Mirror, their names are Dickie, Danny, Dewey, Dougie, Dobie, Donny and Fred.
In the 1994 anime series The Legend of Snow White, their names are Boss, Chamomile, Vet, Gourmet, Woody, Goldie and Jolly.
In the 1995 Native American retelling from the animated series Happily Ever After: Fairy Tales for Every Child, their names are Bright Silver, Sharp Flint, Fool's Gold, Rough Copper, Heavy Metal, Hard Jade and Smelly Sulphur.
In the 1995 Jetlag animated version, their names are Sunbeam, Toadstool, Fawn, Hedgehog, Robin, Cricket and Tadpole.
In the 1998 Golden Films animated version, they're all named Joe.
In the 2009 German TV film from the Sechs auf einen Streich series, their names are Gorm, Niffel, Wichtel, Querx, Quarx, Knirps and Schrat.
In the 2012 film Mirror, Mirror, their names are Will Grimm, Butcher, Wolf, Napoleon, Grub, Half-Pint and Chuck.
In the 2012 film Snow White and the Huntsman, the eight dwarfs are named Beith, Muir, Gort, Nion, Coll, Duir, Quert and Gus.
In the 2019 German TV film Schneewittchen und der Zauber der Zwerge, from the Märchenperlen series, they all have the names of dwarfs from Norse mythology, four of which were used by Tolkien too – Bömburr, FIli, Ori, Jari, Gloin, Ginarr and Thekk.
In the 2019 animated film Red Shoes and the Seven Dwarfs, their names are Merlin, Arthur, Jack, Hans, Pino, Noki and Kio.
The different names chosen for these characters obviously reveal something about the different tones of each adaptation. It will be interesting to see what kind of name theming the next non-Disney adaptation chooses for them.
@ariel-seagull-wings, @superkingofpriderock
64 notes · View notes
santoschristos · 2 years ago
Text
Tumblr media
5 notes · View notes
hildeshongarije · 7 years ago
Text
Herfstgeneugten
Woensdag 22 november 2017
Ha de herfst!  Een heerlijk seizoen vind ik dat!  Vooral hier in Hongarije betekent het immers dat het nog lekker aangenaam kan zijn buiten.  Akkoord, ’s nachts zitten we rond het vriespunt en de hondjes moeten dan ook vaak met koude pootjes rondhuppen in het bevroren gras.  Maar eens de zon  te voorschijn komt, is het echt genieten.
Tumblr media
We zorgen er dan ook voor dat de voormiddagklusjes binnenshuis klaar zijn tegen een uur of elf … zodat we op de gaanderij ons aperitiefje kunnen gebruiken.  Ik met een trui aan, Luc in opgerolde hemdsmouwen.  Een kwestie van voldoende ‘zonnemientjes’ ofwel vitamine D op te doen!   Komt de zon inderdaad tevoorschijn, dan halen we 13 à 15°.  Blijft ze verscholen achter een wolkendek, dan blijven we steken op zo’n 5°!  En dat is nu het grote voordeel van hier te zijn … op zonnige dagen profiteren we er echt van.  Wat vandaag niet klaar geraakt, kan wachten tot morgen!  
Ook na de lunch nog een uurtje bezig zijn in de tuin, kan echt deugd doen.  Niet enkel voor ons, hoor.  Ook de hondjes vinden het heerlijk om rond te rennen, noten te kraken en blaadjes te doen opwaaien!  De uien die te drogen hingen onder het overdekte terras, hebben we naar binnen gehaald.  De eerste witloofwortels zitten in emmers onder zwarte plastiek en staan lekker warm in het gangetje.  Binnen een paar weken kunnen we weer smullen van het witte goud!
Onze logée werd vanmiddag terug opgehaald.  Hij was erg blij om zijn baasje terug te zien!  Maar het zal toch wennen worden voor hem.  Geen Thor meer om mee te spelen, geen ‘meisjes’ om een beetje te pesten. Het was echt wel fijn om Arthur hier te hebben.  Hij schikte zich heel erg vlug binnen onze roedel.  Voor ons was het wel wennen … een hond die kwispelt!  Windhonden doen dit eerder zelden en dan nog … Thor draagt zijn staart hoog, dus die wuift enkel wat heen en weer.  Maar Arthur heeft zo’n dikke staart die net op de hoogte van de salontafel of bijzettafeltjes, open keukenrekjes … komt.  En … hij is een enthousiaste kwispelaar!  Dus was het opletten geblazen met glazen of kopjes, theekannetjes en schaaltjes …   Maar ons reactievermogen is nog op peil; alles heeft het overleefd ..!
Tumblr media
Onze tuin wordt inmiddels weer overrompeld door mussen en mezen, Zorro (de boomklever), de zwarte roodstaart … Ze zijn allen zeer blij dat we terug thuis zijn.  De gevulde kokosnoten en mezenbollen worden erg gesmaakt. Wij kiezen onze ‘winterplaatsen’ aan de keukentafel … de plekjes van waaruit je best zicht hebt op de foeragerende vogels!
Tumblr media
Zohra doet het steeds beter. Overdag gaat ze nu gewoon los naar buiten en, mits af en toe nog een aarzeling, komt ze ook weer naar binnen. Het best lukt het als er enkele andere hondjes mee naar binnen komen.  Dan schuift ze er gewoon tussen.  Ze vindt het erg leuk als wij ook buiten bezig zijn.  Dan wil ze zelfs spelen … al blijft ze op een veilige afstand. Maar goed, haar staart zit hoog en ze heeft er duidelijk plezier in!  Toch wagen we het voorlopig nog niet om haar in het donker los naar buiten te laten. Omdat het hier erg vroeg donker wordt (50 minuten eerder dan in België), wil dat zeggen dat ze na het avondeten om 17 uur, rond 20u30 en voor we gaan slapen aan de lijn moet.  Erg vindt ze dat niet, het geeft haar zekerheid.
De herfstasters staan nu volop in bloei.  Het geeft nog een beetje kleur in de tuin, nu de blaadjes haast allemaal van de bomen zijn. Noten kan ik nog steeds dagelijks rapen, al zijn het er telkens niet veel meer.  Luc heeft er weel een flinke taak aan om houtblokken naar binnen te halen en de kachels warm te stoken.  En het wordt weer tijd voor heerlijke stoofpotjes die het hele huis laten geuren! Gezellig hoor!
Tumblr media
5 notes · View notes
anettetheresepettersen · 5 years ago
Text
Radioteaterarkivet – en teatertidsreise
Tumblr media
Radioteatrets rikholdige arkiv er en julegave til trette og overarbeidede desemberhoder, som har stirret øynene fuktige på dataskjermer i tørt, oppvarmede rom: Hvile for øynene, og teaterhistorisk dypdykk på samme tid.
For et par år siden fikk jeg beskjed av en øyelege om at kombinasjonen skjermtid, kontaktlinser og et friskt lite knippe av allergier (og dertilhørende allergimedisiner) hadde ødelagt den skjøre væskebalansen i øynene mine, og jeg ble oppfordret til å unngå dataskjermer så mye som mulig. Fullstendig skjermsølibat er vanskelig ettersom mitt virke i stor grad består av å skrive, lese og redigere tekster (på skjerm), men underholdning i form av nett-tv forsvant fra prioriteringslista. Da jeg begynte å bla i Radioteaterets rikholdige arkiv, ble overgangen fra NRK nett-tv til radio likevel enklere enn forventet.
For, som det uttales i Ray Bradburys Tåkeluren (1978): «eg var ei einsleg måse som skreik (…) mennesket er dyr som er plaga av keisemd, vi treng forandring!». Og i hvilken grad man opplever Radioteatret som en forandring kommer nok an på hvor man forflytter seg fra. Fra et teatervitenskapelig og -historisk perspektiv er Radioteatrets arkiv en av få muligheter til å oppleve teater fra en annen tidsperiode, tett opptil på samme måte som samtiden gjorde det. Rett nok er man i dag mer fristilt fra radioapparatets mer stedbundne format enn man var på 1950-tallet, men den gang som i dag er iscenesettelsen tilgjengelig gjennom lyd. Dermed er iscenesettelsen mer eller mindre den samme, den fremstår i samme form, og man kan liksom foreta en tidsreise for å lytte seg gjennom radioteaterhistorien. Tilbake til den gang riksmålet dominerte og man uttalte nei slik det skrives – ikke ‘næi’ slik man gjerne gjør i dag. Den gang man sa De og Dem, og børnene fikk sin undervisning hos en (som regel veldig streng) skolemester, og hvor man kunne forledes til å tro at dialekter var ikke-eksisterende i Norge. Lyttingen synliggjør hvordan det norske språket, og forholdet vårt til det, har endret seg. Den formelle tonen, og særlig dette med å bli dus med noen (altså, gå fra De til du), er fremmed og får også svært mange av stykkene til å fremstå ironiske. De rasistiske og sexistiske vitsene er mange, og det er noen formater og sjangre som dominerer.
Detektimen Radioteatret står blant annet solid plantet i en NRK-tradisjon med detektime og kriminalhørespill. For dem som i likhet med meg har hatt stor glede av fredagskrimserieklassikere som Poirot, Morse, Miss Marple og Lewis, så er det bare å la fingrene bla seg nedover i arkivet og navigere etter sort-hvitt fotografier. Jeg ble tidlig i min lytting gjort oppmerksom på stykker instruert av Paul Skoe, og har etter hvert lyttet meg gjennom nesten samtlige av hans arbeider i NRK-arkivet. Her vil jeg særlig anbefale serier som Damen i tåken (1962), Evig natt (1971) og den litt corny Jeg vil vite hvem jeg er (1958). For den som vil ha kriminalhørespill av høyresidens favorittforfatter, Ayn Rand, så finnes serien Faulknersaken (1973) – også denne i Skoes trygge regi. Alternativt kan man flytte seg litt lengre frem i tid, til Døde menn går i land (1988), skrevet av Bernhard Borge – André Bjerkes kriminelle alter ego.
Radioteaterarkivet har også en hel del å by på om man liker å ‘binge’ – altså; konsumere store mengder underholdning på kort tid. Det er eksempelvis hele åtte sesonger tilgjengelig av den ikoniske serien Dickie Dick Dickens (spilt inn mellom 1962 og 1976), og det skorter heller ikke på hørespillversjoner av sir Arthur Conan Doyles romaner (som Den tapte verden (1972) og En studie i rødt (1987)). Inspektør Scott på farten (1970) er en serie bestående av fire sesonger med fire episoder hver, hvor man får presentert en kriminalgåte – før det spilles musikk i et drøyt minutt, slik at lytteren selv har anledning til å diskutere med medlyttere om hva som er løsningen på gåten. En slags radioteaterets kriminaljulenøtter.
Tid for klassikere Desember er preget av tradisjoner og juleunderholdning på repetisjon. Teatrene viser Snøfall og Nøtteknekkeren, og nå kan man til og med se moderne juleklassikere som Love Actually (2003) på kino om man ønsker. Det er overraskende mange hørespill som handler om jul i Radioteatrets arkiv, og her er det særlig mye å velge i for den som vil ha en motvekt til Hollywoods sukkersøte happy endings. Her vil jeg særlig trekke fram Arthur Schnitzlers Juleinnkjøp (1989) som et stykke som det passer godt å lytte til mens man selv gjør juleinnkjøp, og som muligens fører en lenger inn i juleblues enn juleglede.
Med vinterens debatt om målgruppetenkning i mente, så kan man lytte seg gjennom noen perler fra Radioteaterarkivet om man trenger å få skaket opp igjen sitt moralske kompass. Alternativt undre seg over hva som er endret (og ikke) i norsk teater de siste sytti år. I Ludvig Holbergs Julestue fra 1955, møter vi eksempelvis en skolemester som fritter ut den litt tregtenkte Arv om antallet himler i verden, hvor langt det er opp til glasshimmelen – og hvem som ropte så høyt at hele verden kunne høre det (på sistnevnte kunne resten av skoleelevene svare i kor: «det var et esel i Arken, for hele verden var i Arken»). Herren i huset, den aldrende Jeronimus, er den som oppfordrer til at Arv skal møte Skolemesteren og barna, slik at «han kan komme inn og bli utskjemt av børnene». Så tenkt, så gjort. Skolemesteren stiller Arv en rekke spørsmål, som den tregtenkte Arv på ingen som helst måte kan svare på. «Børn, pek fingre av Arv!», oppfordrer Skolemesteren, hvorpå børnene synger i kor: «Fy for en skam, fy for en skam, kan han ikke leksen, kan han ikke leksen, fy for en skam!». «Det var flinke børn, det», svarer Jeronimus da. Hovedintrigen i Julestue finner vi derimot mellom den godeste Jeronimus og hans unge kone Leonora, som lurer sin mann trill rundt for å få møte den jevngamle Leander. De er mange i husholdningen som konspirerer for at Leander og Leonora skal få møtes bak den gamles rygg. Noe over halvveis ut i stykket er det også en lengre sekvens bestående av julesanger, som er noe anmassende for den lett juleallergiske, men med kostelige replikker fra Jeronimus, som «nei, nå kom du for tidlig igjen med den gjøken din, Else».
Nettopp Julestue hører til blant de eldre innspillingene som NRK har sendt i nyere tid, nærmere bestemt i desember 2015 og 2016, så vidt jeg kan se, og da sammen med Vilhelm Krags De gamles julaften, også innspilt i 1955. Og der Julestue er full av ablegøyer, julesanger og nokså utspekulerte pek, er De gamles julaften mer lavmælt lytting.
Her møter vi frøken Clara Carstensen, sorenskriver Fredrik Maribo og doktor Petter Carstensen som alle er godt oppe i årene. Sorenskriveren har bodd nordpå noen år, og frøken Clara (vertinnen) lurer på om han ikke har hatt noe å hygge seg med der? Så galt var det ikke, han har hatt det svært hyggelig innendørs: «hadde mange blomster, da, som jeg gikk og pillet med og vannet». En stund hadde han også fire gullfisk i et akvarium (eller, den ene var nu faktisk en sølvfisk), og det var riktig så fornøyelig: «joda, det er svært så meget selskap det kan være i slike dyr». Så døde dessverre fiskene, og sorenskriveren fikk seg en katt, men det var slett ikke like mye hygge i katten som det hadde vært i gullfiskene. Etter middagen kan jeg avsløre at det er duket for betroelser, men noen lykkelig eller oppløftende slutt er det sjelden i disse hørespillene. De er mer bittersøte, det ender kanskje godt for noen, men ikke alle, og noen steder kan man bli litt i stuss om slutten overhodet.
Selveste klassikerrosinen i juleteaterarkivet må likevel være Gabriel Scotts Tante Pose fra 1940. Her er tempoet og drivet betraktelig høyere enn i De gamles julaften, og replikkene er kostelig lytting. Nok en gang finner vi en sorenskriver midt i handlingens sentrum. Mens familien hans og herskapets undersåtter gjør gården klar til jul, melder sorenskriverens høyst upopulære søster (kalt tante Pose av niesene) sin ankomst. Noen god stemning blir det ikke direkte når hun ankommer gården, og hun lirer blant annet av seg følgende til den ene niesen: «Kirsten nesevis, (…) kunne tenke meg det – sånn en dusteper du har blitt!» Snakker om festlig tante-forbilde: Nesevis, frekk og ufyselig! Tante Pose går etter hvert i sultestreik mot usømmelighetene på gården, ettersom det er invitert unge menn til julefeiringen. For juleromantikeren som synes Juleinnkjøp blir litt hard kost, så kan Tante Pose muligens være litt hyggeligere lytting. Intrigene er mange, og avslutningen er muligens ikke helt lykkelig, men i det minste bittersøt.
Norsk (nesten)samtidsdramatikk Det er ikke overveldende mengder med samtidsdramatikk i radioteaterarkivet, men Cecilie Løveids Måkespisere (1982) står seg etter min mening fortsatt godt. Hørespillet er en befriende lek med særlig denne teatersjangerens konvensjoner og kjønnsrollefremstilling, og i bakgrunnen høres ved flere tilfeller utdrag fra Ibsens Gjengangere (fra 1955, må vi anta, men det foreligger også en versjon fra 1985 i arkivet). Stykket utspiller seg i forkant og etterkant av andre verdenskrig, og vi møter Kristine Larsen som innledningsvis «er 14,15,16 år og går med regninger, eg er bud. Eg har stygge støvler, men eg har pene bein.»
Familiens boksamling er stampet, med unntak av en kokebok, som Stine synes er «den mest spennende dramatikk», og som hun leser mens hun drømmer om å være en del av teaterlivet.
Her er det harde brudd mellom scenene, og vi beveger oss raskt mellom ulike stemmer og steder. Tidvis er det bokstavelig talt flere stemmer som filtrer seg inn i hverandre, og mitt personlige høydepunkt er barnekoret som synger: «når du en gang blir gift, bør du aldri trette med din mann, men heller elske han».
Bittersøt er gjennomgangstonen i Radioteatrets arkiv, også hos Løveid. Hvorvidt dette er noe som dominerer enkelte perioder, sesonger eller regissører har jeg foreløpig ikke klart å finne ut av. Forskeren i meg blir trigget av tanken på at man kan lytte seg litt mer systematisk gjennom Radioteatrets arkiv, og på bakgrunn av det også se noen linjer eller tendenser i repertoarvalg og iscenesettelsesstrategier. Men store deler av denne hørespillbanken er også undervurdert som underholdning og adspredelse, enten man lytter mens man går, gjør juleinnkjøp, er på reise (forutsetter nettilgang, siden arkivet kun kan strømmes og ikke lastes ned), lager mat eller tar seg en strekk på sofaen.
Kommentaren ble opprinnelig publisert på Scenekunst.no 19.desember 2019.
Foto fra Radioteatrets serie Dickie Dick Dickens. Foto: NRK
0 notes
maximvandaele · 5 years ago
Text
Een overzicht van de 15 persoonlijkheidsstijlen.
Tumblr media
Dit artikel, dat ik schreef naar aanleiding van het zeer fijne boek Zo ben ik nu eenmaal!, is een poging om de vijftien persoonlijkheidsstijlen uit te leggen op een toegankelijke en gevatte wijze. Ik inspireer me op het voorgenoemde boek, maar evengoed op de website IDRlabs.com, die zich beiden inspireerden op het werk van psychologen met namen zoals Theodore Millon, Seth Grossman, A.T. Beck, Arthur Freeman en Nancy McWilliams. Dit is een lang artikel, dus neem je tijd!
(bron afbeelding: idrlabs.com)
Een persoonlijkheidsstijl is een bepaalde soort persoonlijkheid, die reeds in verschillende soorten mensen aangetroffen is. Mensen met eenzelfde persoonlijkheidsstijl kenmerken zich door bepaalde gedragingen en denkpatronen, die vaak contraproductief of problematisch zijn, maar soms ook, zoals Willem van der Does terecht vermeldde, onbedoeld grappig (in de mildere gevallen toch).
Wanneer iemand in extreme mate trekken van een persoonlijkheidsstijl bezit, spreekt men van een persoonlijkheidsstoornis (bijvoorbeeld: narcistische persoonlijkheidsstoornis). Dit is echter zeldzaam. Dit zijn vijftien persoonlijkheidsstijlen die door Theodore Millon beschreven werden. Inhoudstafel:
Narcistisch
Theatraal
Hypomanisch
Antisociaal
Sadistisch
Masochistisch
Borderline
Afhankelijk
Vermijdend
Depressief
Dwangmatig
Negativistisch
Paranoïde
Schizoïde
Schizotypisch
BELANGRIJKE DISCLAIMER!
Doe de test!
1. Narcistisch
Kernwoorden: macht en bewondering
Centrale gedachte: Ik ben uitzonderlijk en beter dan anderen.
Narcisten zijn overmatig bezig met status en aanzien, en willen door anderen ten alle tijden bewonderd worden. Veel geld verdienen vinden ze belangrijk, en ze verwachten ook dat hun partner hun status omhoog helpt. Je zou verwachten van iemand met zo’n hoge dunk van zichzelf, dat ze wel tegen een stootje kunnen, maar dat is helemaal niet zo: narcistische mensen zijn juist hypergevoelig voor kritiek. Zelfspot is hun totaal vreemd. Komt vaak voor bij CEO’s of politici in hoge functies. Narcistische uitspraken (bron: idrlabs.com):
Ik ben beter dan andere mensen en geef niet echt om wat ze denken.
Andere mensen zijn jaloers op mijn vaardigheden.
Mijn ideeën zijn hun tijd ver vooruit.
Beroemd voorbeeld: Donald Trump.
2. Theatraal (ook wel: histrionisch, verouderd: hysterisch)
Kernwoorden: aandacht en nog eens aandacht
Centrale gedachte: Ik ben eigenlijk onaantrekkelijk en kan onmogelijk gelukkig zijn als anderen me niet bewonderen.
Mensen met een theatrale (of histrionische) persoonlijkheid zijn, zoals de naam al doet vermoeden, overmatig bezig de aandacht van anderen te winnen. Daarom gaan ze vaak verschillende aspecten in hun leven dramatiseren en overdrijven: kledij, spreekstijl, seksualiteit, emoties (zowel positief als negatief). Wanneer theatrale persoonlijkheden in het bijzijn van mensen zijn die hen ook echt deze aandacht schenken, voelen ze zich opperbest. Maar zodra die bron van aandacht verdwijnt, slaat de onzekerheid en angst toe.
Omdat veel vrouwelijke histrionici zich uitdagend en opvallend gaan kleden, bestaat het misverstand dat deze persoonlijkheidsstijl vaker bij vrouwen voorkomt. Echter komt ze even veel bij mannen voor, maar dan op een andere manier. (Overigens: soms vermoed ik bij mijzelf ook wel enkele theatrale trekjes.) Theatrale of histrionische uitspraken:
Wanneer het te saai wordt, voel ik me verplicht om de situatie wat op te leuken om wat leven in de brouwerij te brengen.
Ik heb veel succes bij het andere geslacht en ik vind dat leuk.
Voor mij is het erg makkelijk om nieuwe vrienden te maken – Ik spreek gemakkelijk met allerlei soorten mensen en het is zo makkelijk voor mij om m’n leven in te vullen met vrienden.
Beroemd voorbeeld: ?
3. Hypomanisch
Kernwoorden: hyperactief en onvermoeibaar
Centrale gedachte: Mijn energie is nooit op en ik kan bergen werk verzetten.
Deze persoonlijkheidsstijl wordt minder breed erkend en ook niet vernoemd in het boek van van der Does. Ik ken het dankzij idrlabs.com. De hypomanische persoonlijkheid kenmerkt zich door een schijnbaar eindeloos energieniveau en een sterke drang om continu bezig te zijn, vaak met meerdere zaken tegelijk.
Het typische voorbeeld is dat van de extraverte CEO van een succesvol bedrijf die een echte workaholic is en zichzelf nooit eens een pauze gunt. In tegenstelling tot de dwangmatige (zie verder), die ook wel eens werkverslaafd is, ligt de focus bij de hypomanicus vooral op: een snel, bruisend tempo, een dynamische aanpak en een hoge productiviteit. Bovendien zijn hypomanici eerder extravert en dwangmatigen vaak grijze introverten. De hypomanische persoonlijkheid vertoont enkele gelijkenissen met ADD en ADHD.
Sommige psychologen stellen het ‘pathologische’ karakter van de hypomanische persoonlijkheidsstijl in vraag (dat kun je bij de meeste persoonlijkheidsstijlen trouwens doen). Een lichte dosis hypomanie wordt in de meeste bedrijven enorm gewaardeerd. Het risico op burn-out ligt dan echter op de loer, net het risico om zaken als ontspanning, partner vrienden en familie te verwaarlozen. Bovendien kampen veel hypomanici met depressieve gevoelens, of een laag zelfbeeld, waarvan ze wegvluchten in hun werk. Hypomanische uitspraken:
Ik praat meer en denk sneller dan anderen.
Mijn gedachten springen van de hak op de tak zonder veel samenhang of controle.
Ik heb zo veel energie dat ik voor anderen soms uitputtend of vervelend kan zijn.
Beroemd voorbeeld: Luc Beaucourt, de spoedarts bekend van de choquerende presentaties die hij m.n. op scholen gaf tegen de gevaren van weekendongevallen (door honderden gruwelijke slachtofferfoto’s te tonen). Beaucourt heeft zijn presentatie duizenden keren gegeven tot hij er in 2009 mee ophield, maar rust zit er bij hem niet in: ‘Als je stilvalt, dan verouder je snel‘ en ‘Ik heb altijd graag gereisd. Stop me in een vliegtuig en ik ben gelukkig.’ Tenslotte kreeg Beaucourts imago een flinke deuk toen hij 180 km/u reed en geflitst werd (de neiging om te snel te rijden is ook typisch hypomanisch).
4. Antisociaal (psychopathie)
Kernwoorden: egoïstisch en meedogenloos
Centrale gedachte: Het is eten of gegeten worden, uitbuiten of uitgebuit worden.
Mensen met een antisociale persoonlijkheid zijn hyperzelfstandig en vinden dat ook een belangrijke waarde. Ze zijn ongevoelig voor sociale normen en hebben en slecht ontwikkeld geweten. Bovendien voelen ze veel minder angst en schaamte in situaties waar anderen dat wel zouden doen. Daarom nemen ze graag risico’s, doen ze aan impulsief en extreem gedrag (bv. drugs gebruiken) en buiten ze anderen uit voor hun eigen voordeel. Door hun lage angstniveau heeft straf weinig invloed op hen, en gevangenissen zitten vaak vol antisociale persoonlijkheden.
Dat wil echter niet zeggen dat ze zich onbewust zijn van de emoties van anderen: vaak hebben ze juist heel goed door wat de zwakke plekken van anderen zijn, en houden ze dit bij zodat ze er later nog gebruik van kunnen maken. Ze vermijden graag conflict met mensen die hun later nog nuttig kunnen zijn. Veel antisocialen zijn erg goed in het opzetten van een vriendelijk, goedlachs of zelfs vrijgevig masker, dat direct weer afgezet wordt als het hun uitkomt.
Een antisociaal persoon in je omgeving is dus geen pretje. Uit mijn eigen ervaring kan ik toch ‘goed’ nieuws brengen, namelijk: eens de antisociale persoonlijkheid beslist heeft dat je een fout begaan hebt tegen hem, dan ben je voor hem niets meer waard en zal hij het contact met je zo snel mogelijk afbreken - zo heb je ook geen last meer van hem, al is er dan vaak al emotionele en/of financiële schade toegebracht door de antisociale persoon. Antisociale uitspraken:
Je hebt twee soorten mensen: de zwakkelingen die jij kan uitbuiten, en de klootzakken die jou zullen uitbuiten.
Als ze zo dom zijn, dan vragen ze er gewoon om.
Ik heb nooit echt het gevoel dat ik mijn familie, echtgeno(o)t(e) of liefdespartner iets verschuldigd ben.
Ik ben snel geneigd om iets in een opwelling te doen en daarbij weinig na te denken over de negatieve gevolgen van mijn gedrag.
Beroemd voorbeeld: antisociaal gedrag komt wel vaker voor in de hip-hopwereld, maar de rapper XXXTentacion lijkt me een bijzonder goed voorbeeld door de extreme graad van zijn gedrag (huiselijk geweld, aanvallen van fans, overvallen plegen, en zelfs moorden volgens sommigen).
5. Sadistisch
Kernwoorden: brutaal en vijandig
Centrale gedachte: Het is voor je eigen bestwil dat ik je zo hard aanpak!
Nog zo’n minder bekende en erkende persoonlijkheidsstijl. Deze persoonlijkheid lijkt het meest op de antisociale. Mensen met een sadistische persoonlijkheid hebben zowel narcistische (grootheidswaan, fragiel zelfbeeld) als antisociale trekken (gewetenloosheid, hebzucht). De sadist ‘lost’ zijn innerlijke conflicten ‘op’ door zich af te reageren op zijn omgeving. Mensen die dit gedrag in vraag stellen, zullen er ook aan geloven als het van de sadistische persoonlijkheid afhangt.
In tegenstelling tot de antisociaal of de narcist, wil de sadist niet zo maar de beste zijn, maar zijn tegenspelers ook uitschakelen. Op een soort ziekelijke wijze vindt de sadist ook genot in dit afkraken van tegenstanders (vandaar: sadistisch). Sadistische ingestelde personen worden door dictators vaak ingezet als beul of als concentratiekampbewaker. Sadistische uitspraken:
Mensen die dingen traag doen, zijn vervelend en verdienen kritiek.
Soms ervaar ik erg vijandige stemmingen waarbij ik mensen afbreek en intimideer zonder echt te weten waarom.
‘Als je het wilt maken in het leven moet je niet zomaar goed zijn, of beter dan anderen, maar de beste.’ (Carl Seeband)
Soms is het al nodig geweest dat ik iemand hard aanpakte om die persoon op zijn of haar plaats te zetten.
Beroemd voorbeeld: Carl Seeband (uit de film Werk Ohne Autor).
6. Masochistisch
Kernwoorden: zelfvernietigingsdrang en pijn ondergaan
Centrale gedachte: Ik kan nooit uit ongezonde relaties breken dus onderga ik ze maar liever.
De masochistische persoonlijkheid is niet per se depressief, maar heeft wel een zeer pessimistische kijk op het leven: hij weet dat anderen hem zullen misbruiken, maar hij besluit zich hier niet tegen te verzetten. In tegendeel, hij ondergaat vaak vrij gewillig de pijn die anderen hem toebrengen en zal dit in extreme gevallen zelfs bewust gaan opzoeken, door bijvoorbeeld een relatie met een antisociale of sadistische persoonlijkheid te beginnen. De masochist voelt op een ziekelijke manier toch een beetje controle over zijn leven in de garantie op de pijn die anderen hem zullen toebrengen. Masochistische uitspraken:
Soms heb ik het gevoel geen andere keus te hebben dan om in de buurt te blijven van mensen waarvan ik weet dat ze me zullen kwetsen.
Het lijkt wel alsof het soort vrienden dat ik maak mij uiteindelijk altijd teleurstelt of afwijst.
Soms ben ik in de war of voel ik mij slecht wanneer mensen aardig zijn tegen mij.
Beroemd voorbeeld: ?
7. Borderline
Kernwoorden: wispelturig en impulsief
Centrale gedachte: ‘Ik haat je, blijf bij me!’
De emotionele regulering van de borderliner is fundamenteel verstoord. Intense stemmingswisselingen maken een deel uit van het gevoelsleven de borderline persoonlijkheid. Borderliners zullen mensen die een goede eerste indruk op hen maken vaak extreem idealiseren, maar vanaf dat de geïdealiseerde persoon ook maar in de verste verte niet voldoet aan het ideaal (wat onvermijdelijk is), slaat de stemming volledig om, tot haat toe zelfs. Daarom doen ze aan ‘splitting’: iemand is ofwel de goedheid zelve, ofwel de baarlijke duivel. Goed of slecht, er bestaat niets tussenin in de belevingswereld van de borderliner.
Daarom kan omgang met een borderline persoonlijkheid voor anderen vaak zéér vermoeiend zijn, gezien het angstaanjagend onvoorspelbare karakter ervan. Mensen met borderline gaan soms over tot emotionele chantage, in de meest extreme gevallen wordt met zelfverminking en zelfdoding gedreigd.
Maar ook de borderliner zelf lijdt onder zijn of haar persoonlijkheid: achter het wispelturig gedrag zit een sterke scheidingsangst. Daarom zullen borderliners vaak dramatische pogingen doen om ervoor te zorgen dat hun geliefden niet ‘weglopen’ van hen, zelfs als er helemaal geen reden is om aan te nemen dat dit zal gebeuren. De borderliner kampt met gevoelens van leegte. Eén lichtpuntje: de symptomen verminderen doorgaans met het ouder worden, met name nadat men de 40 voorbij is. Borderline uitspraken:
Mijn stemming wisselt heftig van dag tot dag, of zelfs van morgen tot avond.
Ik heb scheidingsangst en de neiging om wanhopig en dramatisch tegen te houden dat iemand waarvan ik hou van me zou weggaan.
Soms voel ik me alsof ik geen innerlijke kern heb, alsof ik vanbinnen hol en leeg ben.
Beroemd voorbeeld: XXXTentacion: naast Antisociale trekken had X waarschijnlijk ook Borderline-trekken, wat blijkt uit zijn intense stemmingswisselingen.
8. Afhankelijk
Kernwoorden: hulpeloos en onderdanig
Centrale gedachte: Ik ben zwak en hulpeloos.
Een afhankelijke persoonlijkheid kenmerkt zich door een abnormale hoeveelheid passiviteit, hulpeloosheid en onderdanigheid. Afhankelijken passen zich spontaan aan aan de wensen of verlangens van anderen, ook al is dit voor hen soms sterk nadelig. Ze kunnen slecht hun grenzen stellen of aangeven en hebben niet het gevoel dat ze zelfstandig dingen aankunnen. Zelfs vrij alledaagse dingen zijn voor de afhankelijke zeer moeilijk zonder extra hulp en geruststelling.
De eerste ervaringen die je hebt met een afhankelijke persoonlijkheid zijn vaak erg fijn. Ze zijn bijzonder vriendelijk, toegeeflijk, en zullen alles doen om het naar jou zijn te maken. Pas na verloop van tijd wordt het gebrek aan pit en de passieve houding een bron van irritatie voor anderen. ‘Moet ik dat nu alweer voor hem doen?’. Het chronisch lage zelfbeeld van de afhankelijke is ook geen pretje, vaak kunnen ze nooit trots zijn op iets dat ze zelf bereikt hebben, zelfs al zijn ze bijzonder getalenteerd. Afhankelijke uitspraken:
Ik heb niet veel vertrouwen in mijn eigen oordeel – andere mensen kunnen vaak beter doordachte keuzes maken dan mij.
De gedachte dat er niemand bij me zou zijn om op me te passen, maakt me serieus bang.
Ik moet mensen vaak tevreden stellen – zelfs als ik iemand niet leuk vind, is het alsof ik hem of haar moet plezieren.
Beroemd voorbeeld: de 19de-eeuwse filosoof John Stuart Mill bezit volgens idrlabs.com veel afhankelijke trekjes.
9. Vermijdend
Kernwoorden: schaamte en faalangst
Centrale gedachte: Anderen vinden mij niet leuk dus ga ik ze maar uit de weg.
De vermijdende persoonlijkheid kenmerkt zich door een chronisch laag zelfbeeld. Ze zijn extreem verlegen en, zoals de naam zegt, vermijden ze liever andere mensen. Dit is echter niet omdat ze geen vriendschap of liefde verlangen, integendeel: daar hebben vermijdende personen juist een heel sterke nood aan. Het is gewoon dat ze zodanig bang zijn om belachelijk, stom, vreemd, ... gevonden te worden, dat ze de omgang met andere mensen liever tout court vermijden.
Het tragische is dat ze door hun stuntelig, teruggetrokken sociaal gedrag bij anderen juist de indruk wekken waar ze zo bang van zijn: dat ze vreemd of incompetent zouden zijn. Het idee dat anderen hen afwijkend zou vinden, zit vaak volledig tussen de twee oren van de vermijdende persoon. Als een vermijdende persoon een klein beetje zenuwachtig is, verwacht hij niet dat anderen zullen denken: ‘Oei, die is een beetje nerveus vandaag.’, maar wel dat anderen spontaan zullen denken: ‘Wat een zenuwpees, wat een verschrikkelijk mens!’ Vermijdende uitspraken:
Ik heb het gevoel dat de meeste mensen mij niet leuk vinden.
Wanneer ik bij andere mensen ben, voel ik me bijna altijd gespannen en bang om mezelf te zijn.
Wanneer ik bij andere mensen ben, verwacht ik constant kritiek en commentaar van anderen.
Beroemd voorbeeld: ?
10. Depressief
Kernwoorden: neerslachtig en wanhopig
Centrale gedachte: Het leven heeft geen zin meer en ik zal nooit gelukkig zijn.
Weer een persoonlijkheidsstijl die van der Does niet meetelt. Begrijpelijk, omdat iemand met een depressieve persoonlijkheidsstijl veel lijkt op iemand met chronische depressie. De twee zijn echter niet volledig hetzelfde. Het verschil is de ernst en de hardnekkigheid: mensen met een chronische depressie kunnen helemaal niet meer functioneren, zitten de hele dag in bed, en hebben zelfs voor de kleinste dingen geen energie meer.
Bij mensen met een depressieve persoonlijkheid zijn de zaken iets minder erg, in de zin dat ze minder intens zijn. Niettemin hebben ze vaak zwarte gedachten en een zeer negatieve kijk op het leven. Maar, in tegenstelling tot mensen met een chronische depressie, is de melancholie van iemand met een depressieve persoonlijkheidsstijl een stabiel, functioneel onderdeel van de persoonlijkheid. Depressieve uitspraken:
Zelfs wanneer alles goed gaat, ben ik bang dat het niet lang zo zal blijven.
Ik ben het grootste deel van mijn leven verdrietig geweest.
Ik geef mezelf snel de schuld wanneer het slecht gaat.
Beroemd voorbeeld: XXXTentacion: Naast Antisociale en Borderline-trekken, had X waarschijnlijk ook Depressieve trekken, wat duidelijk blijkt uit zijn levensgeschiedenis en veel van zijn zwartgallige lyrics.
11. Dwangmatig
Kernwoorden: controle en perfectie
Centrale gedachte: Alles moet altijd perfect zijn.
Iemand met een dwangmatige persoonlijkheid is overmatig bezig met controle, perfectie, orde, structuur en netheid en verliest daarom vaak het grotere plaatje uit het oog, of verliest zich in banale details. Vaak zijn ze al vlug te herkennen aan het tot op de millimeter perfect geordende interieur van hun woning, alsook de nette (maar verder weinig opvallende) kledij die ze dragen. Spontaniteit en flexibiliteit klinken hun vreemd in de oren.
De dwangmatige persoonlijkheid kan niet om met de gedachte dat sommige dingen moeilijk te controleren zijn. Vandaar ziet de dwangmatige altijd wel ergens een fout in iets of iemand - weer een uiting van het perfectionisme. In tegenstelling tot bv. de negativist, is de betweterigheid van de dwangmatig niet kwaadwillig, maar juist vanuit een sterke drang om anderen te helpen. De dwangmatige is immers even hard voor zichzelf als voor anderen.
Hoardergedrag is nog een kenmerk van deze persoonlijkheid: dwangmatigen kunnen zeer moeilijk iets weggooien. Je weet toch maar nooit als het ooit nog van pas komt, niet?! Met hun geld zijn ze al even overmatig voorzichtig.
Aan de basis van al dit gedrag zit vaak een onderliggende angst om de controle te verliezen, of om als incompetent gezien te worden - terwijl veel dwangmatigen hun werk juist bovengemiddeld goed doen en tot in de details uitwerken, waarbij ze soms zelfs werkverslaafd geraken en plezier, vrienden en familie uit het oog verliezen. Dwangmatige uitspraken:
De meeste mensen zien me als een serieus en terughoudend mens.
Ik doe eerst mijn werk en klusjes voordat ik me met hobby’s en plezier bezighoud.
Je aan de vertrouwde regels houden is een goede manier om een taak aan te pakken.
Beroemd voorbeeld: de Amerikaanse president Jimmy Carter.
12. Negativistisch
Kernwoorden: passief-agressief en gefrustreerd
Centrale gedachte: Mijn leven is zo oneerlijk, maar ik durf er niet voor uit te komen.
Negativistische mensen zijn chronisch prikkelbaar als gevolg van een sort innerlijke staat van frustratie en malcontentement. Maar in plaats van deze gevoelens rechtstreeks te uiten, kroppen negativisten ze op, en maken ze het op passief-agressieve manieren merkbaar (bv. anderen bewust saboteren, continue kritiek geven). Net als veel andere persoonlijkheidsstijlen, heeft de negativist een laag zelfbeeld.
De negativist wisselt dan tussen enerzijds zich onderwerpen aan de wil van anderen, en anderzijds zichzelf assertief en volledig onafhankelijk opstellen. Daarmee zou je de negativistische persoonlijkheid als een mix tussen de afhankelijke en de antisociale persoonlijkheid kunnen zien. Want enerzijds verlangt hij naar het advies en sturing van anderen (afhankelijk), maar anderzijds zal hij dit advies onmiddellijk afbreken als hij het krijgt (antisociaal).
Er bestaat de kans dat de negativist een strenge opvoeding kreeg, waarbij hij geen kritiek, frustraties of andere negatieve gevoelens mocht uiten, maar ze steeds moest opkroppen. Hierdoor heeft de negativist het gevoel dat hij nooit eens eerlijk mag uitkomen voor zijn (vaak terechte) frustraties. Negativistische uitspraken:
Vaak ben ik ontevreden en humeurig.
Ik kan niet om met hautaine, aanstellerige mensen die denken dat ze beter zijn dan mij.
Mensen onderschatten of negeren mij vaak – er lijkt geen eerlijkheid te zitten in wie er de top haalt en wie niet.
Beroemd voorbeeld: ?
13. Vreemde, excentrieke persoonlijkheden 1: paranoïde
Dit zijn drie persoonlijkheidsstijlen die samengeclusterd worden onder de noemer ‘vreemd’ en ‘excentriek’ (in het boek van van der Does: buitenbeentjes). Ze zijn onderling zeer verschillend, maar kenmerken zich allemaal door een graad van ‘excentriciteit’ en een zekere gelijkenis met schizofrenie (het sterkst bij de schizotypische persoonlijkheid, zie verder).
Ten eerste is er dus de paranoïde persoonlijkheidsstijl. Zoals de naam al doet vermoeden, kampen paranoïde mensen met een chronisch, veralgemeend wantrouwen van andere mensen. In vrij onschuldige uitlatingen van anderen zien ze vaak bedreigingen en complotten tegen hen. Daarom zijn paranoïden in hun relaties dominant en beperkend, soms op het tirannieke af, omdat angst om onderuit gehaald te worden hun centrale drijfveer is.
Vaak zijn ze stereotiep in hun denken, en vatbaar voor geloof in complottheorieën, die de schuld voor problemen bij een andere maatschappelijke groep leggen: het zal wel weer de schuld van de joden, de buitenlanders of het grootkapitaal zijn. Paranoïde uitspraken:
Anderen zijn kwaadwillend en niet niet te vertrouwen.
Als je anderen de kans geeft, slaan ze toe.
Ik verander vaak mijn idee over welke mensen ik kan vertrouwen en welke niet.
Beroemd voorbeeld: veel sekteleiders, zoals Jim Jones, of complottheoretici, zoals David Icke, zijn paranoïde.
14. Vreemde, excentrieke persoonlijkheden 2: schizoïde
De schizoïde persoonlijkheid kenmerkt zich door een algemeen gebrek aan interesse in relaties met andere mensen van welke aard dan ook. De schizoïde persoon is eenzaam, en vindt dat vaak ook prima (in tegenstelling tot de vermijdende persoon). De schizoïde geniet het meest van volledig solitaire activiteiten (tv kijken, gamen, masturberen, alleen bier drinken) en heeft van nature uit geen nood aan vrienden of een partner.
Hun gevoelsleven is ook vrij eentonig: zowel positieve als negatieve gevoelens beroeren hen lang niet zo veel als dat bij anderen het geval is. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, is dit geen masker of façade, maar eenvoudigweg de natuurlijke staat van de schizoïde. Pogingen om de schizoïde persoonlijkheid ‘socialer’ of ‘normaler’ te maken, vaak uit bezorgdheid van de familie, zijn meestal gedoemd om te mislukken.
Ik heb zelf een internetvriend bij wie ik schizoïde trekjes vermoed. Hoewel ze soms ongeïnteresseerd lijken, kunnen schizoïde mensen heel aangenaam zijn om bij te vertoeven, omdat ze rust uitstralen, en omdat het hun allemaal niet zo veel uitmaakt wat je doet - de schizoïde zal je dan ook nooit kwaad doen, maar rustig in je aanwezigheid zijn. Schizoïde uitspraken:
Ik ben meestal alleen en dat is geen probleem voor mij.
Ik heb niet echt een behoefte aan intieme relaties.
Ik heb weinig emoties en ik druk mijn emoties niet uit.
Beroemd voorbeeld: de briljante filosoof Ludwig Wittgenstein had volgens Nancy McWilliams schizoïde trekjes.
15. Vreemde, excentrieke persoonlijkheden 3: schizotypisch
Van de laatste drie persoonlijkheidsstijlen, heeft de schizotypische het meeste weg van de diagnose schizofrenie (niettegenstaande dat schizofrenie nog steeds veel erger en extremer is). Een schizotypisch iemand kenmerkt zich door een algemene sfeer van vreemd gedrag: vreemd praten, vreemd gekleed lopen, vreemde interesses, vreemde denkpatronen. Het denken en praten van de schizotypische persoonlijkheid is zeer associatief en wijdlopig.
De schizotypische persoon is zich ergens wel bewust dat hij ‘anders’ is, maar kan hier niet veel aan veranderen: het is gewoon zijn persoonlijkheid. Dit gevoel van anders-zijn versterkt vaak nog een ander kenmerk van de schizotypische persoonlijkheid: zijn angst van meer dan oppervlakkig contact met andere mensen. Tenslotte zijn schizotypische mensen erg vatbaar voor magisch denken en bijgelovigheid. Schizotypische uitspraken:
Ik weet dat anderen over mij praten wanneer ze me zien. Ze vinden me raar.
Wanneer ik alleen ben voel ik desondanks dat er iemand of iets naar mij kijkt.
De mensen denken dat ik rare dingen zeg. In mijn gedachten denk ik ook dat ze achter mijn rug over mijn uiterlijk praten en elke misvorming en imperfectie uitzoeken.
Beroemd voorbeeld: ?
16. BELANGRIJKE DISCLAIMER!
Nadat je deze tekst gelezen hebt (proficiat, je bent er geraakt!), is het bijna onvermijdelijk dat je nu en dan eens dacht: ‘Hé, die heeft dat ook’. Of: ‘Hé, die uitspraken vond ik herkenbaar!’ Begin dan niet te panikeren of te denken dat je voor jezelf of iemand anders een afspraak met de psychiater moet regelen. Milde vormen van persoonlijkheidsstijlen komen zeer vaak voor, en de meeste mensen hebben wel iets van een of meerdere stijlen.
Daarnaast zul je deze zaken ook makkelijker herkennen, puur omdat je ze pas geleerd hebt, of omdat andere mensen gemakkelijker zo verklaard worden. Hou daar dus goed rekening mee.
17. Welke persoonlijkheidsstijl(en) ‘heb’ jij? Doe de test!
Ben je benieuwd om te zien bij welke persoonlijkheidsstijl(en) jij het meeste past? Daar is een zeer goede online zelftest voor, sinds een maand of twee ook in het Nederlands beschikbaar dankzij mijn vertaalwerk. Klik hier voor de test! Neem wel je tijd ervoor, want het is een test met 105 vragen! Maak anders een bladwijzer als je nu geen zin hebt, dan kan je hem later maken. En je kopje thee niet vergeten, afgesproken? Goed!
0 notes
telecomnieuwsnet · 5 years ago
Text
Rapport: Groeimarkt voor private 5G-netwerken
Rapport: Groeimarkt voor private 5G-netwerken
Volgens de branche-experts van Arthur D. Little neemt de vraag naar private 5G-netwerken voor enterprises de komende jaren flink toe. Operators krijgen hiermee de kans om flink geld te verdienen. (more…)
View On WordPress
0 notes
bookaliciousjourney · 6 years ago
Text
Oktober komt er alweer aan en een nieuwe maand betekent natuurlijk dat er bij de verschillende uitgeverijen ook weer nieuwe boeken gaan verschijnen. En wat komen er weer een hoop interessante en veelbelovende boeken aan zeg. Vandaag zet ik er acht op een rijtje waar ik zelf heel erg naar uitkijk.
Truth or dance – Chinouk Thijssen
1 oktober 2018 ~ Clavis Young Adult
Truth or Dance. Zo heet de groepschat waar ballerina’s India, Lisa, Nikki en Zoë opeens aan worden toegevoegd. De meiden denken dat het een schoolproject is, waarbij ze door opdrachten uit te voeren kans maken op de hoofdrol in de eindvoorstelling van het conservatorium. Maar de opdrachten van Truth or Dance zijn bizar en soms zelfs ronduit gevaarlijk. De vriendinnen willen niets liever dan dansen, maar zijn ze bereid om daarvoor hun vriendschap op het spel te zetten? En misschien zelfs over lijken te gaan?
Een bijna eindeloze afstand – Tahereh Mafi
2 oktober 2018 ~ Blossom Books
“Het maakte niet uit dat ik accentloos Engels sprak. Het maakte niet uit dat ik mensen keer op keer vertelde dat ik hier geboren was, in Amerika, dat Engels mijn eerste taal was, dat mijn neven en nichten in Iran me ermee plaagden dat mijn Farsi middelmatig was en ik het bovendien met een Amerikaans accent uitsprak. Het maakte allemaal niets uit.” Shirin is het zat om altijd maar aangestaard, beledigd of zelfs aangevallen te worden. Ze is niet meer verbaasd dat mensen vreselijk kunnen zijn, alleen maar vanwege haar afkomst, religie en de hijab die ze draagt. Ze is er klaar mee dat mensen haar niet zien om wie ze is, maar altijd direct een oordeel klaar hebben, en denken te weten wat ze denkt of voelt. Het is 2002, een jaar na de aanslagen van elf september in New York, en het is een heftige en verwarrende tijd. Shirin sluit iedereen buiten, en verliest zichzelf in muziek en breakdance. Ocean James is de eerste persoon in tijden die haar echt lijkt te willen leren kennen, maar ze komen uit twee schijnbaar onverenigbare werelden. En Shirin heeft de muur om zich heen zo zorgvuldig opgebouwd dat ze niet weet of ze wel in staat is om hem af te breken.
Donker water – Robert Bryndza
2 oktober 2018 ~ Boekerij
Het lichaam onder water zinkt snel. Het zal vele jaren stil en ongestoord blijven liggen, maar op het land begint de nachtmerrie pas net.
Wanneer inspecteur Erika Foster een tip krijgt dat er bewijsmateriaal voor een grote narcoticazaak verstopt ligt in een ongebruikte groeve in een buitenwijk van Londen, gaat ze direct tot een zoekactie over. In de dikke modder worden inderdaad drugs gevonden, maar ook het skelet van een kind. De overblijfselen worden snel geïdentificeerd als de elfjarige Jessica Collins: het vermiste meisje dat zesentwintig jaar geleden overal in het nieuws was.
Om het verband tussen de nieuwe en de oude zaak te vinden, moet Erika dieper graven en meer zien te ontdekken over de uiteengevallen familie Collins en de oude inspecteur die destijds op deze zaak was gezet: een vrouw die nog altijd wordt geplaagd door het trauma van de onopgeloste moord. Al snel realiseert Erika zich dat iemand niet wil dat deze zaak ooit wordt opgelost, en dat die persoon er alles aan doet om te voorkomen dat Erika de waarheid achterhaalt. Is de dader dichter bij dan ze denkt?
Iskari: De gevangen koningin – Kristen Ciccarelli
2 oktober 2018 ~ Blossom Books
Er waren eens twee zussen, die door een bijna onbreekbare band voor eeuwig aan elkaar verbonden waren. Als ze boos werden, versplinterden spiegels. Als ze blij waren, bloeiden er bloemen. Het was magie waar ze zuinig op waren, totdat Essie omkwam bij een vreselijk ongeluk, en haar ziel in deze wereld werd opgesloten.
Roa komt uit de Struiklanden, een gebied dat jarenlang is onderdrukt door de koning van Firgaard. Het leek dan ook de perfecte kans toen Dax, haar jeugdvriend en kroonprins van Firgaard, haar om hulp smeekte om zijn vader af te zetten. Roa beloofde Dax en zijn zus Asha te helpen met een leger, als hij haar koningin zou maken. Nu is Roa een ongeliefde struiklanderkoningin, ver van huis en getrouwd met de jongen die verantwoordelijk was voor het ongeluk van haar zusje. En het ergste: Dax komt zijn gemaakte beloften niet na, en haar volk lijdt nog steeds. Dan doet zich een kans voor om alles recht te zetten, een kans voor Roa om te ontsnappen, haar volk te redden en haar zus te wreken.
Ze hoeft alleen maar de jonge koning te vermoorden.
Bumper de politiepup – Koen van Santvoord
2 oktober 2018 ~ Boekerij
Voor het eerst leidt de politie in Rotterdam zelf een pup op tot politiehond. Bumper krijgt direct Stephan als vaste trainer toegewezen en dat blijkt een gouden match. Wanneer een collega vervolgens een foto online zet van een piepjonge Bumper met een Danoontje op zijn snuit, gebeurt er iets wonderlijks. Bumper gaat viral en wordt op slag beroemd. Sindsdien volgen vele duizenden fans zijn avonturen via social media.
In Bumper, de politiepupvolg je de opleiding van Bumper op de voet. Van stoere trainingen met de ME tot een bijzonder bezoek aan het Sophia Kinderziekenhuis. Het boek geeft een uniek kijkje achter de schermen van de soms harde politiewereld, compleet met nieuw fotomateriaal. Zo leer je Bumper nog beter kennen en leer je samen met Bumper alles wat een echte politiehond moet kunnen.
Wat als dit het is – Becky Albertalli & Adam Silvera
9 oktober 2018 ~ Blossom Books
Arthur is alleen voor de zomer in New York, maar dankzij zijn favoriete musicals weet hij dat dit de stad is waar alles kan gebeuren. Hij zou dus zomaar overvallen kunnen worden door een adembenemende romance. (Alleen de vraag is: wanneer?) Ben zit absoluut niet te wachten op adembenemende romances. Hij is op weg naar het postkantoor met een doos vol spullen van zijn ex, en daar komt weinig romantiek bij kijken. Maar als Arthur en Ben elkaar ontmoeten bij het postkantoor, is er een vonk. Er is een tweede ontmoeting, een eerste date. Een tweede date. Maar wat als het niet werkt? Wat als Arthur te hard zijn best doet? Wat als Ben niet genoeg moeite doet? Wat als het leven niet echt een Broadway-musical is? En wat als het dat wel is?
Negen volmaakte vreemden – Liane Moriarty
9 oktober 2018 ~ A.W. Bruna
Negen gasten verzamelen zich in een exclusief wellnessresort. Sommigen zijn hier om af te vallen, anderen proberen hun leven een gezonde draai te geven, en een enkeling is er nog niet aan toe om de precieze reden van het bezoek onder ogen te zien. Ondanks alle luxe, meditatie en mindfulness is iedereen zich ervan bewust dat ze ook flink aan het werk moeten. Maar niemand kan zich voorstellen hoe zwaar de komende tien dagen zullen worden. Frances Welty, een voormalig succesvol romanschrijfster, arriveert bij Tranquillum House met een pijnlijke rug en een gebroken hart. Ze is direct gefascineerd door haar medegasten. De meesten van hen zien er totaal niet uit alsof ze een detoxkuur nodig hebben. Maar degene die haar nog het meest betovert is de eigenaresse van het resort. Kan deze vrouw werkelijk alle antwoorden hebben waarvan Frances niet eens wist dat ze die zocht? Moet Frances haar twijfels overboord gooien en zich volledig overgeven aan het bijzondere programma dat Tranquillum House aanbiedt – of moet ze maken dat ze wegkomt? En het duurt niet lang voordat iedere gast in Tranquillum House zich dit begint af te vragen…
Uitzonderlijk – Colleen Hoover
16 oktober 2018 ~ Zomer & Keuning
Ik heb een hoop mensen ontmoet in mijn leven, Merit. Maar jij bent misschien wel de raarste van allemaal.’ Merit, de hoofdpersoon in ‘Uitzonderlijk’ van Colleen Hoover, is inderdaad een opmerkelijk type. Ze woont met haar familie in het souterrain van een kerk en verzamelt trofeeën die zij nooit heeft gewonnen. Maar als ze een jongen ontmoet die haar anders naar zichzelf en haar familie laat kijken, beseft ze dat ze niet meer zo kan doorgaan. ‘Uitzonderlijk’ gaat over de leugens die een familie bijeenhouden en de kracht van liefde en waarheid.
Ik ben vooral heel benieuwd naar het nieuwe boek van Colleen Hoover. Zij is één van mijn favoriete schrijvers dus een nieuw boek van haar wil ik altijd heel graag lezen. Ook het vervolg van Iskari staat hoog op mijn verlanglijstje. Het eerste deel vond ik immers geweldig en gaf ik zelfs vijf sterren. Ik ben dan ook heel benieuwd naar wat Kristen Ciccarelli van dit tweede boek gemaakt heeft. Naar welk boek dat in oktober verschijnt kijk jij enorm uit?
    Te verschijnen boeken | Oktober 2018 Oktober komt er alweer aan en een nieuwe maand betekent natuurlijk dat er bij de verschillende uitgeverijen ook weer nieuwe boeken gaan verschijnen.
0 notes
fotballtroyer-blog · 7 years ago
Text
ARTHUR KLEDD I FOTBALLSKJORTE OG BARCELONA-TJENESTEMENN
I den sør-amerikanske Liberation Cup-finalen i de foregående dagene, vant gremioen på tredjeplassens historie det siste mesterskapet, og han vant i mesteren samtidig, mange internasjonale fotballoverføringer store stjerner har sagt, dette mesterlaget har mange spillere tekniske evner er svært gode, og de fikk mesteren er fortjent, men klubben må være klar over at disse spillerne sikkert vil være europeiske gigantiske lagkjøp. Og noen av de fineste spillerne i finalen, Arthur, ble ansett å ha sluttet seg til Barcelona snart.Billige Fotballdrakter til Barn har forskjellige land fotball skjorter. Dette er et bilde etter fredagens møte med sin megler, bildet som også vises i det sørlige amerikanske området er ansvarlig for å kontakte spillere Barcelona Andrea Curie. Det er en mann som Xiao Luo i bildet, sønn av sin bror. Arthur og Ronaldinho nevø stod i Andre curry på begge sider. 21-åringen Arthur - Melo Barcelona mål, i onsdagens Libertadores Cup-finale, vant han den beste spilleren i publikum. Selv om han forlot skaden etter pausen, slått Gremio, som spilte for ham, besegra motstanderen sin for å vinne mesterskapet. Barcelona Fotballdrakt barn, legg på din helt på deg, og i løpet av sesongen hele veien for å støtte laget ditt. Vi vet alle at Barcelonas Andre Coury, i den to finalen i Sør-Liberation Cup, har sett på kampen på stedet, nyheten om at han skal undersøke Arthur i løpet, viste hvordan resultatene vi alle vet, hans grêmio vant mesterskapet, Arthur vandret også gloriously den beste spillerprisen. Og Barcelona er nå Ambassadør er Ronaldinho, da Ronaldinho først startet, var det i Gremio, men sent tilbake til Brasil for å sparke ballen når valget er flamenco og ikke har noe valg Gremio, men det lille Luo A og Gremio-forholdet er fortsatt veldig flink.Fotballdrakt Barn med navn, vennligst kontakt oss snart, vi ser frem til å samarbeide med deg.
http://www.fotballpanett.com/Arthur%20kledd%20i%20fotballskjorte%20og%20Barcelona-tjenestemenn
0 notes
praatjesoverplaatjes · 7 years ago
Photo
Tumblr media
The Arthurs- Sofie Says
Hebben jullie de nieuwe plaat van The Arthurs al gehoord? Frontman Robin heeft flink wat jaartjes gewerkt aan dit debuut. Helaas is de sound daardoor niet meer relevant voor basisschoolleerlingen.. "10 jaar oefenen op zolder en dan nog 3 jaar wachten met die lange intro..."
0 notes
flauntpage · 7 years ago
Text
Kittel verslaat nipt Groenewegen en pakt vijfde ritzege
Marcel Kittel heeft op overtuigende wijze zijn vijfde etappe in deze Tour gewonnen. In Pau bleef de Duitse sprinter Dylan Groenewegen net voor. Edvald Boasson Hagen werd derde.
google_ad_client = "ca-pub-8352334463897502"; google_ad_slot = "3530543388"; google_ad_width = 300; google_ad_height = 250;
Maciej Bodnar zorgde nog voor een spannende slotfase. De Pool liet zijn vluchtmakkers op 22 kilometer van de streep achter, maar werd op een paar honderd meter alsnog opgeslokt door het peloton.
Drie renners vormden de kopgroep van de dag. Bodnar, Frederik Backaert (Wanty) en Marco Marcato (Emirates). Zij kregen een maximale voorsprong van 4.40.
Bij de bevoorradingszone na circa 100 kilometer koers ging het even flink mis. Zes renners gingen onderuit. Dario Cataldo van Astana liep daarbij een polsblessure op en moest de Tour verlaten.
Bij een tweede valpartij gingen Michael Matthews, Romain Bardet, Arthur Vichot en Sonny Colbrelli onderuit. Een kleine tien minuten later sloten zij weer aan bij het peloton.
jwplayer.key="xLrjmxOeeObhQHwkJoZEav4LFvTOHb7J3GwKbg==";
jwplayer("container1").setup({ file: 'http://ift.tt/2sQCatO', image: "http://ift.tt/2u9tjaz", stretching: 'exactfit', width: '700px', height: '400px', skin: 'beelden', title: 'FHE.SC', autostart: false, });
Op twintig kilometer ging ook Alberto Contador onderuit, de tweevoudig Tourwinnaar staat twaalfde in het klassement op 5.15 van Froome. Hij wist op tijd weer terug te keren.
Na zijn vijfde zege vergeleek Kittel de sprint met het spelletje Tetris. “De laatste massaspurts vond ik steeds de juiste gaten, maakte ik geen fouten en wist ik de juiste lijnen te vinden”, aldus de 29-jarige Duitser.
Hij bedankte ook zijn ploegmaten van QuickStep. “Het is fijn om het team opnieuw een zege te geven. Julien Vermote, Philippe Gilbert en Jack Bauer werkten vandaag hard voor me. Dat zijn allemaal kampioenen. Het maakt me extra trots.”
The post Kittel verslaat nipt Groenewegen en pakt vijfde ritzege appeared first on F.H.E | Football Highlights Europe.
Kittel verslaat nipt Groenewegen en pakt vijfde ritzege published first on http://ift.tt/2pLTmlv
0 notes