Boek: De dwergjes van Tuil
-verdelen = in stukjes delen
-de zwerm(en) = groep dieren, meestal vogels of insecten, die samen vliegen
-komen aanvliegen = vliegend naderen
-zoemen = gonzen
-knoestig (b.n.) = vol knoesten
-het gedonder = het (voortdurend) donderen
-hol (b.n.) = leeg
-de/het was = bijenwas
-onderin (bijwoord) = in het onderste gedeelte
-de speer (de speren)
-de ellende(n/s) = heel akelige gebeurtenis(sen) of levensomstandigheden
-de angel(s) = steekorgaan van een bij, wesp enz.
-ophoepelen = weggaan
-doorgaan = verdergaan, voortgaan
-opzuigen = door zuigen in zich of in iets opnemen
-raad houden
-de kuil(en) = gat in de grond
-oorlog voeren
-de prater(s) = iemand die veel en gemakkelijk praat
-de krekel(s)
-sijrpen = van krekels een hoog doordringend geluid maken
-in de namiddag(en) = het tweede deel van de middag, het eind van de middag
-mompelen = binnensmonds spreken
-zondags (b.n.) = extra mooi
-alvast (bijwoord) = nu al, in afwachting van wat er gaat gebeuren
-telkens (bijwoord) = steeds opnieuw, elke keer weer
-zuinig (b.n.) = weinig geld uitgevend of weinig van iets gebruikend
-de bontjas(sen) = jas die van bont is gemaakt
-dor (b.n.) = verdroogd, erg droog
-snerpen = door de kou, wind, geluid pijn veroorzaken
-knerpen = krakend knarsen, zoals het geluid van steentjes waarover iemand loopt of rijdt
-aankloppen = kloppen om binnengelaten te worden
-de stam(men) = rechtopstaand deel van een boom zonder de takken
-waarachtig (b.n.) = waar, werkelijk, echt
-galmen = hard naklinken of doen naklinken
-het dwergje wachtte tot zijn ogen aan het donker gewend waren.
-sleuren = ruw slepen of voorttrekken
-glippen = uitglijden, slippen
-stamelen = gebrekkig, met moeite spreken, niet uit zijn woorden kunnen komen
-beven = korte snelle schuddende bewegingen met zijn lichaam maken als iemand het koud heeft of bang is, trillen
-ik heb er niet bij gedacht.
-schokken = stoten, schudden
-jij bent niet goed wijs. = niet goed bij je hoofd
-schuifelen = langzaam lopen waarbij men zijn voeten bijna niet optilt
-de molshoop (de molshopen) = door een mol ongeworpen aardhoopje
-de kronkel(s) = vreemde bocht
-de bocht(en) = kromming in wegen, lijnen e.d.
-de takkenbos(sen) = bundel takken
-draderig (b.n.) = met draden, vezelig
-knetteren = met een helder geluid herhaald knappen
-kletteren = snel opeenvolgende heldere of tikkende geluiden maken
-de vlam(men)
-de cocon(s)
-schitterend (b.n.) = heel erg mooi, prachtig
-kletsen = (gezellig) praten, babbelen, onzin praten
-eenmaal (bijwoord) = ooit
-waken = oppassen, zorg hebben
->ik zit te waken over mijn cocon.
-hij wees op het draderige ding.
-het sprokkelhout = gesprokkeld hout
->sprokkelen = afgevallen hout bij elkaar zoeken
-je had al zes keer koning kunnen halen.
-toekijken = kijken naar iets zonder mee te doen
-kleverig (b.n.) = gemakkelijk klevend, vettig-vochtig
-langzamerhand
-strak (b.n.) = fraai, mooi en functioneel vormgegeven
-tegenhouden = verhinderen verder te gaan, beletten iets uit te voeren
-de voelspriet(en) = tastorgaan op de kop van sommige dieren, voelhoorn
-dwarrelen = bewegen op een onregelmatige draaiende manier
-het gescharrel = het (voortdurend) scharrelen
-terechtkomen = ergens aankomen, belanden, ergens neerkomen of neervallen
-wemelen = in grote aantallen steeds door elkaar bewegen
->wemelen van = vol zijn met
-toeschieten = snel erbij komen
->ze schoten op hij toe.
-besnuffelen = ruiken aan
-kriebelen = het gevoel geven dat maakt dat iemand wil krabben, jeuken, kietelen
-tegenkomen = ergens zijn en daar toevallig iemand zien, vooral iemand die men kent
-languit (bijwoord) = in volle lengte
-knikken = het hoofd even buigen, met de betekenis ja of als begroeting
-oprichten (wederkerend) = rechtop gaan zitten of staan
-hakkelen = moeizaam en gebrekkig iets zeggen, stamelen, stotteren
-zakken = dalen, lager worden
-fladderen = ongelijkmatig en niet snel vliegen, wapperen
-omkijken = achter zich kijken
-schrammen = de huid oppervlakkig openhalen, een schram oplopen
->de schram(men) = kleine wond in de vorm van een streep, bijv. een lichte krab
-volhouden = doorgaan met iets, niet opgeven
-de haag (de hagen) = dichte rij struiken als afscheiding, bijv. langs een tuin of veld
-wurmen (wederkerend) = met moeite naar een bepaalde plaats gaan
-het nieuw gevonden grasveld
-de halm(en) = stengel van gras of graan
-luieren = niets uitvoeren, nietsdoen
-Dat hebben we te danken aan Daphne.
-blikken (b.n.) = van blik
-in de grote kuil midden op de hei
-sierlijk (b.n.) = mooi van vorm, mooi en met fijne bewegingen
-de kist(en) = vierkante bak om iets in op te bergen, meestal van hout
-de toer(en) = moeilijke handeling
-Hij wijst de weg.
-afdalen = naar beneden gaan
-het uitsteeksel (de uitsteeksels) = iets wat uitsteekt
-het schijnsel (de schijnsels) = lichtstraling, flauw licht
-de majesteit(en)
-de vergissing(en)
-oorverdovend (b.n.) = heel erg luid
-eerbiedwaardig (b.n.) = die of wat eerbied verdient
-eerbiedig (b.n.) = waarbij eerbied wordt getoond, met eerbied
-trippelen = met kleine pasjes lopen
-ontstaan = beginnen te bestaan
-vree = vrede
-de maat (de maten) = (muziek) eenheid van ritme, indeling naar tijdsduur
-de stommerd(s) = stom, dom persoon
-menen = denken, van mening zijn
-de verloofde(n/s) = de persoon van wie iemand (enigszins feestelijk) heeft laten weten dat hij met diegene gaat trouwen, aanstaande echtgenoot of echtgenote
-Met z’n hoevelen wou je gaan?
-de bocht(en) = kromming in wegen, lijnen e.d.
->ze trokken in bochten over de hei.
-fonkelen = schitteren, levendig licht geven
-andersom (bijwoord) = juist tegengesteld, omgekeerd, achterstevoren, binnenstebuiten
-het bruidspaar (de bruidsparen) = twee personen die met elkaar trouwen, bruid en bruidegom
-plechtig (b.n.) = statig, ernstig / volgens officiële gebruiken
-omhelzen = de armen rond iemands hals aan
-teder (b.n.) = zacht en lief
-driestemmig (b.n.) = met of voor drie zangstemmen
-de trom(men) = cilindervormig slaginstrument, aan boven- en onderzijde met een vel bespannen
-statig (b.n.) = deftig, indrukwekkend
-hij zou woord houden.
-het paadje (de paadjes) = smal pad
-slingeren = heen en weer bewegen
-het gaas (de gazen) = netwerk van metaaldraad voor bijv. kippen- en konijnenhokken
-dadelijk (b.n.) = meteen, direct
-toehalen = naar zich toe trekken, dichttrekken
-de maas (de mazen) = opening in een net
-de touwladder(s) = ladder van touw
-de stip(pen) = rond figuurtje, punt
-de den(nen) = naaldboom, dennenboom
-wieden = onkruid weghalen, verwijderen
-het vraagstuk (de vraagstukken) = belangrijke vraag, kwestie, ingewikkeld probleem
-de snuit(en) = bek en neus van dieren
-vergaan van de honger = heel veel honger hebben
-de/het brok (de brokken) = tamelijk groot deel, stuk van iets
-brokken = in brokken breken
-onbegonnen (b.n.) = waar geen beginnen aan is, ondoenlijk
-hoogstens (bijwoord) = op zijn hoogst, maximaal
-somber (b.n.) = ernstig, droevig, donker
-de schaamte
-de kaak (de kaken) = de botten boven en onder de mondholte waar de tanden en kiezen aan vastzitten
-een voor een = na elkaar, niet allemaal tegelijk
->een voor een vliegen in de mand.
-wie er het eerste is!
-getrouwd (b.n.) = voor de wet, officieel de man of vrouw van iemand
-de wilgenboom (de wilgenbomen) = wilg
-de schijf (de schijven) = plat, rond voorwerp, bijv. een plak worst, appel
-de trekzaag (de trekzagen) = houtzaag die snijdt bij de heengaande en bij de teruggaande beweging en door twee personen, die beurtelings ieder aan een uiteinde trekken, wordt bediend
-de splinter(s) = heel klein, scherp stukje hout, glas enz.
-de hakbijl(en) = kleine bijl
-er is geen beginnen aan. = het is hopeloos, het is niet mogelijk om te doen
-de reep (de repen) = langwerpig smal stuk, strook
-de namiddag(en) = het tweede deel van de middag, het einde van de middag
-overdoen = nog eens doen
-bezorgd (b.n.) = waarbij iemand zich zorgen over iets maakt, ongerust
-doorheen (bijwoord) = helemaal door iets
-nors (b.n.) = stug, onvriendelijk
-hurken = met gebogen knieën boven zijn hielen zitten
-de galop(s) = snelle gang in het algemeen
->in galop
-de vacht(en) = behaarde huid van een dier
-klemmen = stevig vasthouden
-roesten = roestig worden
-losbarsten = met grote kracht beginnen, uitbarsten, emoties uiten, laten horen wat men op zijn hart heeft
-de sloot (de sloten) = smal water dat om of langs een weiland e.d.d is gegraven voor de afvoer van water
-zich in iets verslikken = een te grote of te moeilijk taak op zich nemen
->hij verslikte zich in zijn woorden
-roeien = een boot met roeispannen door het water voortbewegen
-het riet
-de stengel(s) = dun deel van een plant dat bladeren en bloemen draagt
-bomen = een schip met een vaarboom voorbewegen
-hij klom aan boord.
-schommelen = heen en weer bewegen
-afduwen = een vaartuig van de wal duwen
-de wal(len) = strook land naast het water, oever, kade
->aan wal gaan
-de brandnetel(s)
-toesteken = uitsteken naar
->iemand de hand toesteken = de hand uitsteken naar iemand, hulp
-de krop(pen) = stronk met bladeren eromheen, opeengepakte bladeren bij groenten zoals sla of andijvie
-aftrekken = lostrekken
-strijken = met de hand of met een voorwerp over iets heen gaan, vegen
-de terugweg(en) = de weg terug
-de bevrijding = het vrijmaken
-het vrachtschip (de vrachtschepen) = vrachtboot
-het droge = droge plek, oever
-het bewijs (de bewijzen) = iets, zoals een feit of voorwerp, dat aantoont dat iets waar is
- er iets aan hebben = het kunnen gebruiken
->wat hebben wij daaraan?
-uit het ei komen
-schrapen = afkrabben
->de keel schrapen = even kuchen voordat men gaat spreken
-de wildernis(sen)
-nijdig (b.n.) = boos, geërgerd
-aan de gang = bezig
->ik blijf aan de gang.
-aanstellen (wederkerend) = zich overdreven gedragen, vooral om aandacht te trekken of belangrijk te lijken
-hobbelen = zacht op en neer gaan
-potdicht (b.n.) = volkomen dicht
-de jutezak(ken) = zak van jute
-de jute
-de domoor (de domoren) = dom persoon
-woedend (b.n.) = zeer kwaad
-spijkeren = met spijkers vastmaken
-zeulen = met moeite voortslepen, sjouwen
-kappen = omhakken
-wrikken = proberen iets los te krijgen door het heen en weer te bewegen
-omgaan = omver gaan, vallen
-bedelven = onder een massa bedekken, (te) veel geven
-verdringen (wederkerend) = proberen de beste plaats te krijgen als men met veel mensen bij elkaar is
-dobberen = een beetje schommelend drijven op kleine golfjes
-vastleggen = vastmaken
-de schep(pen) = stuk gereedschap waarmee men iets opschept, schop
-de schipper(s) = eigenaar of gezagvoerder van een klein schip, kapitein van een groot schip
-de voorraad (de voorraden) = wat men voor later gebruik in huis, in een winkel of in een pakhuis heeft
-uitdrogen = helemaal droog worden, alle vocht verliezen
-de regenton(nen) = ton waarin regenwater op gevangen wordt
-de vracht(en) = de dingen die vervoerd worden, lading
-overladen = op een ander vaar- of voertuig laden
-overmorgen (bijwoord) = de dag na morgen
-ophalen = ergens vandaan halen, omhoogtrekken
-opvreten = vooral gezegd van dieren opeten
-de hoepel(s) = band om een ton e.d.
-gieren = gillen
->gieren van het lachen
-het beest (de beesten)
-beeldschoon (b.n.) = heel mooi
-inspinnen = van rupsen e.d. zich in een spinsel wikkelen
-de verdere dag
-overvaren = varend naar de overkant brengen, overzetten
-destijds (bijwoord) = in die tijd, toen
-zorgvuldig (b.n.) = met zorg, nauwkeurig
-vergiftig (b.n.) = vergif bevattend
-uitspugen = iets uit de mond spugen
-waarom liggen ze hier anders zo voor het grijpen?
-wringen (wederkerend) = zich door een smalle doorgang bewegen
-ontzettend (bijwoord) = heel erg, buitengewoon
-de por(ren) = stoot, duw
-aan het eind van de dag
-de overvaart(en) = overtocht per schip
-ongerust (b.n.) = bezorgd, bang dat er iets ergs gebeurt of gebeurd is
-verpoppen = van een rups pop worden
-over piekeren = nadenken over iets waar men zich zorgen over maakt
-opsluiten = (een mens of dier) in een ruimte zetten en die op slot doen, gevangenzetten
-uitbloeien = ophouden te bloeien
-schateren = heel hard en uitbundig lachen, schaterlachen
-beschut (b.n.) = beschermd, afgeschermd, vooral tegen wind, regen, gevaar enz.
-guur (b.n.) = winderig en koud
-de hagelsteen (de hagelstenen) = brok hagel, heel grote hagelkorrel
-uitschudden = flink schudden om er iets uit te doen vallen
-de burcht(en) = versterkt kasteel met hoge dikke muren, hol van bepaalde dieren, zoals dassen
-de zaal (de zalen) = grote kamer in een gebouw, bijv. in een ziekenhuis, voor vergaderingen, voorstellingen of om in te sporten
-kleumen = kou lijden, het koud hebben
-uitscheiden = ergens mee ophouden
-het verband (de verbanden) = stuk stof die op of om een gewond lichaamsdeel wordt gedaan
-de zalf (de zalven) = vette stof die de huid minder droog maakt of die werkt als medicijn
-de eikel(s) = vrucht van de eik
-kegelen = een spel spelen waarbij men en houten of plastic voorwerp met de vorm van een fles, moet omgooien
-halt houden = het stilstaan
-boffen = geluk hebben
-schor (b.n.) = hees, met een schrapend geluid in de keel
-komen aanzetten = naderen
-komen aanzetten met = naderen met iemand of iets bij zich, iets onverwachts of ongewensts naar voren brengen
->nou moet je niet weer komen aanzetten met leugens.
-er recht op af = gestrekt, niet krom
->de auto kwam recht op me af.
-nauwelijks (bijwoord) = maar net, bijna niet
-de dekking(en) = bedekking
-de troep(en)
-zwenken = draaien, van richting veranderen
-omgekeerd (b.n.) = juist andersom, tegenovergesteld
-in drie tellen stond er een kring dwergjes om de pan.
->de kring(en) = gesloten ronde lijn
-meppen = slaan, een klap geven
-koperen (b.n.) = van koper
-galmen = hard naklinken of doen naklinken
-de noodklok(ken) = klok die wordt geluid als er gevaar is
-flitsend (b.n.) = snel, wervelend, wat indruk maakt
-de lafaard(s) = laf persoon
-opkomen = in iemands geest, hoofd komen
->hij kwam op het idee.
-de verbazing = het verbaasd zijn, grote verwondering
-de sluipweg(en) = heimelijke weg
-de kier(en) = sleet, smalle opening
-het plafond (de plafonds)
-ronddwalen = zonder duidelijk doel rondlopen
-de vliegden(nen) = den die alleen staat en die is ontstaan door zaad dat is aangewaaid
-de berk(en)
-het linkt van verre.
-het duister = duisternis, situatie zonder licht
-verward (b.n.) = geestelijk in de war, confuus
-stommelen = zich onzeker, zoekend, met doffe geluiden voortbewegen
-struikelen = (bijna) vallen over iets wat in de weg ligt
-hotsen = schokken, zich schokkend voortbewegen
-de locomotief (de locomotieven)
-rillen = van het lichaam heel snelle, kleine, schokkende bewegingen maken, beven, trillen
-waggelen = heen en weer schommelend lopen
-uitstellen = met iets wachten tot een later tijdstip, verschuiven
-dat geeft niks. = dat maakt niet uit, dat is niet erg
-vermaken (wederkerend) = plezier hebben, een leuke tijd hebben
-eigenwijs (b.n.) = denken dat men alles beter weet dan een ander en niet bereid om naar raad te luisteren
-geraken = in een toestand komen, raken
-benauwen = benauwd maken, bang maken, afkeer oproepen
-daarnet (bijwoord) = een ogenblik geleden, zonet
-wegens (voorzetsel) = om reden van, vanwege
-de zieke(n) = iemand die ziek is
-het ooglid (de oogleden)
-kaal (b.n.) = ongezellig, armoedig
-de schors(en) = harde donkere buitenlaag van een boom
-de rijp = bevroren dauw
-berijpt (b.n.) = met rijp bedekt
-de grasspriet(en) = stengel van gras
-dan vat ik ook koud.
->vatten = opdoen, inzetten in
-stuiven = snel rennen; van stof enz. waaien
-binnenstuiven = plotseling en haastig binnenkomen
-veren = terugspringen, veerkrachtig zijn
-de ruiter(s) = iemand die op een paard rijdt
-oneindig (b.n.) = zonder einde; in heel hoge mate
-de bunzing(en/s) = zwartbruin marterachtig roofdier dat stank verspreidt als het aangevallen wordt
-nevelig (b.n.) = een beetje mistig
-bar en boos koud.
-> bar en boos = heel erg, buitengewoon slecht
-dor (b.n.) = verdroogd, erg droog
-woelen = wroeten
-verkleumd (b.n.) = stijf van de kou
-wollig (b.n.) = op wol lijkend, wol bevattend
-overig (b.n.) = resterend, wat overblijft
-kreunen = een zacht geluid maken van pijn of ellende
-steunen = kreunen
-bevelen = zeggen dat iemand iets moet doen
-de gal = bitter vocht dat wordt afgescheiden door de lever
->zo bitter als gal
-doorslikken = naar binnen slikken
-het masker (de maskers) = gezichtsbedekking als bescherming of om niet herkend te worden
-de heks(en)
-de damp(en) = nevelige massa door vochtdeeltjes die opstijgen, wolk van stoom
-aanleggen = tot stand brengen, maken
-meemaken = deelnemen aan, meedoen met
-worstelen = vechten met het doel elkaar op de grond te krijgen; strijden, vechten, het moeilijk hebben met
-rijmen = gedichten op rijm maken
-hij klom in hoge bomen.
-de reus (de reuzen) = heel groot mens, die vaak voorkomt in de mythologie, in sprookjes e.d.
-de muizenval(len) = klem om muizen in te vangen
-vetmesten = dieren door veel en zware voeding vet maken
-fijnmalen = door malen fijnmaken
-doornat (b.n.) = heel erg nat
-de tegel(s) = platte vierkante steen, gebruikt voor trottoirs, vloeren, wanden e.d.
-het vloerkleed (de vloerkleden) = kleed of tapijt voor op de vloer
-nameten = nog een keer meten om te zien of de vorige meting klopt
-een stem bulderde
->bulderen = een hard dreunend geluid geven / hard roepen of schreeuwen
-ophouden = eindigen
-de kanjer(s) = iemand die heel goed is
-bukken = naar de grond buiken / zwichten
-het onderkruipsel (de onderkruipsels) (scheldwoord) = klein persoontje
-de voetzool (de voetzolen) = onderkant van de voet
-de voetafdruk(ken) = afdruk van een voet, in rulle of zompige ondergrond
-de hak(ken) = deel onder aan de achterkant van de voet / achterste deel van een schoenzool
-bezemen = met een bezem schoonmaken / wegjagen
-ijverig (b.n.) = met ijver, hard en met aandacht werkend
-tegenvallen = slechter uitvallen dan verwacht was
-voor de gek houden = een verkeerde voorstelling van zaken geven, misleiden
-de reus graaide met zijn dikke vingers naar het dwergje.
->graaien = snel pakken
-huiveren = rillen, vooral van afkeer or angst
-ongelovig (b.n.) = iets niet gelovend
-logge beesten
->log (b.n.) = plomp en traag
-het stel (de stellen) = een tamelijk groot aantal
-de dwergjes klapten toch luid in hun handen na afloop.
-Zwing porde hem in zijn rug.
->porren = stoten
-mikken = een schietwerktuig richten, aanleggen en het doel proberen te raken / gooien
-maar midden in de nacht kwam er lawaai van buiten.
-het gehuil = geluid (als) van huilen / het huilen
-het geraas = het (aanhoudend) razen, lawaai
-het geloei = het (herhaald en voortdurend) loeien
->loeien = het geluid van een koe maken / een geluid maken dat daarop lijkt
-losbreken = zich bevrijden / door breken losmaken of losgaan
-klappertanden = zo bibberen, meestal van de kou, dat de tanden tegen elkaar slaan
-ijskoud (b.n.) = heel erg koud
-de tocht = trekwind, koude luchtstroom in een vertrek
-de vlaag (de vlagen) = stoot van de wind
-de orkaan (orkanen) = storm met windkracht 12, de allersterkste windkracht
-brullen = een dof dreigend geluid laten horen / luidkeels huilen
-de noordpool = noordelijk uiteinde / gebied rond het meest noordelijke punt van de aarde, Arctica
-wollen (b.n.) = van wol
-de pels (de pelzen) = dierenhuid met haren
-de cocon(s) = omhulsel waarin de larven van bepaalde insecten groeien tot ze volwassen zijn
-omheen (bijwoord) = om, rond, rondom
-de stank(en) = onaangename reuk, vieze lucht
-de kerel(s) = grote, forse of moedige man / man in het algemeen
-ratelen = klepperen met een ratel, een klepperend geluid maken
-een heleboel = veel, een groot aantal
-de koolmees (de koolmezen) = zangvogeltje met zwarte kop een geelgrijs lijf
-kraken = stukmaken door te breken
-de slimheid = het slim-zijn, schranderheid
-het gereedschap (de gereedschappen) = de hulpmiddelen die men voor een bepaald karwei nodig heeft
-de koolmees vloog voor Kleine Pier uit.
-de vrieskou = kou bij vriesweer, kou doordat het vriest
-scheef (b.n.) = niet recht, schuin
-omver (bijwoord) = omgevallen, op zijn kant, ondersteboven
-onderaan (bijwoord) = aan de onderkant
-de scheur(en) = spleet, barst, plaats waar iets gescheurd is
-de holte(n/s) = holle lege ruimte / kuil, kom
-de honingraat (de honingraten) = schijf van cellen die door bijen wordt gemaakt om er honing in op te slaan
-de diepte(n/s) = het diep-zijn, hoe diep iets is / iets dat heel diep is, afgrond
-gonzen = een zacht brommend geluid maken
-zwakjes (bijwoord) = zwak, slap
-omlaag (bijwoord) = naar beneden / in de laagte
-omringen = omgeven, omheen staan
-stampvol (b.n.) = tot in de uiterste hoeken vol
-dichtmaken = ervoor zorgen dat iets dicht wordt
-glibberen = onder het lopen telkens wegglijden / van iets glads zich glijdend voortbewegen
-korrelig (b.n.) = met korrels / uit korrels bestaand
-de dennennaald(en) = naaldvormig blad van de den
-de lap(pen) = stuk stof, leer e.d.
-peinzen = in gedachten zijn, ergens over nadenken
-alsof hij een lap zocht die uit de lucht was komen vallen.
-de jute = grove doek die wordt geweven uit de vezels van een plant en waarvan vaak zakken worden gemaakt (bijv. voor aardappels)
-lostrekken = door trekken losmaken / door trekken openen
-vastvriezen = door vriezen vastraken
-houwen = met een scherp voorwerp slaan of hakken / door hakken maken of bewerken
-ontdooien = uit bevroren toestand weer vloeibaar (doen) worden
-schemeren = in de schemering zitten
-in de weer zijn = bezig zijn
-de boomstam(men) = opstaand middendeel van een plant of boom
-oprollen = tot een rol maken
-peuteren = iets met de vingers of met een voorwerp proberen los te krijgen
-muurvast (b.n.) = heel vast, onwrikbaar
-doodmoe (b.n.) = heel erg moe
-verkleumd (b.n.) = stijf van de kou
-hijgen = zwaar ademhalen
-opperen = als idee naar voren brengen
-alweer (bijwoord) = nogmaals, nog een keer
-het toverwoord (de toverwoorden) = woord met toverkracht
-voorop (bijwoord) = aan de voorkant van of op iets / als voorste, als eerste
-pruttelen = borrelend koken
-geurig (b.n.) = lekker ruikend
-juichen = hard roepen, schreeuwen van blijdschap
-zoel (b.n.) = van wind, weer zacht en warm / drukkend, vochtig warm
-de sleutelbloem(en) = voorjaarsbloem van het geslacht Primula
-wie gaat kijken op het grasveld?
-neuzen = snuffelen, rondkijken, zoekend kijken
-soezen = suffen, sluimeren, half slapen
-de sleutelbloemen stonden nog in knop.
->in (de) knop = bloemknoppen dragend, nog jong, nog met alle mogelijkheden
-proppen = met kracht in elkaar drukken, door krachtig duwen iets tot het uiterste vullen
-de bijenstad was vol leven.
-uitvliegen = wegvliegen uit het nest
-wenken = met de hand of vinger een teken geven, bijv. dat iemand moet komen
-naderbij (bijwoord) = dichterbij
-om jullie daarvoor te bedanken heb ik hier een heel bijzonder cadeau.
-met behulp van = waarbij men gebruikmaakt van, geholpen door
-de kar(ren) = eenvoudige wagen op twee of meer wielen
-opbergen = op een bepaalde plaats zetten of leggen
-de edelsteen (de edelstenen) = zeer kostbare, gewoonlijk geslepen steen, bijv. diamant, robijn, smaragd
-behalve als het vanzelf komt.
->vanzelf (bijwoord) = zonder dat iemand iets doet of zonder dat er iets gebeurt, uit zichzelf
-voorover (bijwoord) = met de voorkant naar beneden
-de pats(en) = klets, slag, klap
-het achterste(n/s) = deel van het lichaam waarop men zit, zitvlak
-ontvouwen = uitleggen hoe iets zal gaan
-de opwinding = spanning, het opgewonden zijn
-de knipoog (de knipogen) = het snel sluiten en openen van één oog als teken van verstandhouding
-pinken (Belgisch-Nederlands) = knipogen
-drie dagen en drie nachten waakten ze om de beurt.
->om de beurt / om beurten = de een na de ander
-openbreken = door breken openmaken
-ongelukkig (b.n.) = niet gelukkig, niet opgewekt
-de ereprijs (de ereprijzen) = lichtblauw veldbloempje (Veronica) van de helmkruidfamilie
-grinniken = zachtjes, ingehouden lachen
-de zon straalde in de blauwe lucht.
-nakijken = kijken naar iemand die of iets dat weggaat
-bewegingloos (b.n.) = zonder te bewegen, volkomen in rust
-ineens (bijwoord) = in één keer / plotseling
-uitlachen = lachen om iemand die men dom of belachelijk vindt / klaar zijn met lachen
-dat/het kan me niks/niet schelen. = het interesseert me niet, het maakt me niet uit
-inhalen = naar binnen halen
-de zuring = plantengeslacht (Rumex) waarvan een aantal soorten in Nederland en België voorkomt, en waarvan sommige als groente gegeten worden
-de konijnen die aan het malse gras zaten te knabbelen.
->mals (b.n.) = zacht, sappig
->knabbelen = ergens telkens kleine stukjes van afbijten
-opgewonden (b.n.) = in gespannen verwachting, blij en gespannen
-Ate riep alle honderd dwergjes bij elkaar, in een grote kring gingen ze om de zuring zitten.
-uitspreiden (wederkerend) = zich (over een oppervlak) verbreiden
-verheffen (wederkerend) = opkomen
-Kleine Pier riep zonder een ogenblik na te denken.
-terugkeren = terugkomen
-de ontvangst = het ontvangen of ontvangen worden / het opvangen van radio- of tv-programma’s, signalen, berichten e.d.
-de wijsneus (de wijsneuzen) = kind dat al vroeg veel weet of denkt te weten / iemand die vaak denkt dat hij iets beter weet, betweter
3 notes
·
View notes