#Onder een koperen hemel
Explore tagged Tumblr posts
Text
Nabij De Zon | Beproefd geloof En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester, wij hebben de gehele nacht over gearbeid, en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen. Lukas 5:5 Een kort verblijf op aarde zal de hemel nog hemelser maken. Niets maakt rust zo aangenaam als zware arbeid. Onze gehavende wapenrusting en gezichten vol littekens zullen onze overwinning boven nog beter illustreren als we verwelkomd worden tot de plaatsen van hen die de wereld overwonnen hebben. We zouden niet de volle gemeenschap met Christus genieten als we niet enige tijd hier beneden zouden hebben rondgedwaald, want Hij was gedoopt met de doop van het lijden onder de mensen en, als we Zijn koninkrijk willen delen, moeten we met dezelfde doop gedoopt worden. De gemeenschap met Christus is zo’n geweldige eer dat het grootste verdriet slechts een geringe prijs is waarvoor we die verkrijgen. We moeten soms als een bedelaar aan de poort in het gebed aanhouden tot de Koning naar buiten komt om ons onze hartenwens te verlenen. Als de Heere een groot geloof gegeven heeft, wil Hij dat soms beproeven door de vervulling van onze gebeden lang uit te stellen. Hij laat soms toe dat het geroep van Zijn dienstknechten als een echo van een koperen hemel in hun oren klinkt. Onverhoorde gebeden zijn nog geen gebeden die niet gehoord worden. Uw gebeden zullen na verloop van tijd verhoord worden. Bent u niet bereid nog wat langer te wachten? Zal de tijd van uw Heere niet beter zijn dan uw tijd? Na verloop van tijd zal Hij u tot uw blijdschap zeker troosten, zodat u uw zak en as kunt afleggen en het purper en fijn linnen kunt aandoen.
0 notes
Quote
Ik heb je nooit gekend. Je was er zonder dat die zwarte plek in mij er iets van wist, een wolk van tegenstrijdigheden die we heden noemen en vergeten. Toch sprak een stem mij ergens tegen, fluisterde een leugen die niemand nog kon loochenen of ze verzon waarheden terwijl ik dacht dat jij bestond. Zo vulde je mijn dagen et de schaduw van de uren, en zonder woorden zong je in mijn open mond. Ik zat gehurkt te wahcten tot je me zou herkennen, maar je keek niet terug. Je staarde naar verdwenen beelden die je de kost gaf met gesloten ogen die ik niet meer vergat.
3 notes
·
View notes
Text
Eigen woorden
De vos is geleidelijk in mijn wereld gekomen en zoals de Wet der Ontvankelijkheid leert, kruist hij steeds vaker mijn pad. Nu is hij zelfs mijn talisman geworden. En zo kreeg ik van vriendin F. 'De vos' van D.H. Lawrence. Het is een novelle uit 1922. De uitgave die ik kreeg is uit 1951, mijn geboortejaar! Vertaler is Inez van Dullemen. Het is het verhaal van twee vrouwen, March en Banford, die er amper in slagen een boerderij met kippen en eenden in stand te houden. Twee indringers betreden hun besloten wereld: de vos en een jongeman, net terug uit de oorlog. De novelle is eindeloos ge��nterpreteerd en becommentarieerd. Ik laat dat rusten. Na lezing besloot ik een passage opnieuw te vertalen. Niet dat de vertaling van de eerbiedwaardige Inez tekort schiet (een beetje ouderwets hier en daar) maar een Nederlandstalige tekst die al uitkwam toen ik aan de andere kant van de wereld nog volkomen taalloos was, moet op verschillende manieren eigen gemaakt worden.
“De bomen aan de bosrand waren, in het volle licht, van een donker bruinachtig groen – het was eind augustus. Verderop stonden de naakte koperen stammen en takken van de pijnbomen te glanzen tegen de hemel. Dichterbij lichtte het beemdgras op, met zijn lange bruinige volglanzende sprieten. De kippen liep nog vrij rond; de eenden zwommen in de vijver onder de pijnbomen. March stond naar dat alles te kijken, sloeg het gade, maar zag niets. Ze hoorde in de verte Banford de dieren toespreken, en hoorde het niet. Waar dacht zij aan? God mag het weten. Haar bewustzijn was als het ware beteugeld.
Ze liet haar blik dalen, toen ze plotseling de vos zag. Hij keek op naar haar. Haar kin was ingetrokken, zijn ogen keken omhoog. En ontmoetten de hare. Hij wist wie zij was. Ze was als betoverd – ze wist dat hij haar kende. Zo keek hij haar in de ogen, en liet haar ziel haar in de steek. Hij begreep haar en was niet bevreesd. Ze worstelde, kwam, verward, bij zinnen en zag hem met trage bewegingen over enkele omgevallen takken heen ervandoor gaan, met trage schaamteloze sprongen. Toen keek hij even om en rende soepel weg. Ze zag zijn staart die hij zacht als een vaan omhoog hield, ze zag zijn witte zitvlak oplichten. En weg was hij, licht als de wind.
Ze legde haar geweer aan, haar mond samengeknepen, omdat zij wist dat het onzin was te doen alsof ze zou schieten. En zo liep zij hem langzaam en vastberaden achterna. Zeker zou zij hem vinden. En dus dwaalde ze wezenloos rond langs de bosrand, haar donkere ogen wijd open en alert, een lichte blos op haar wangen. Denken deed ze niet. Vreemd gedachteloos liep ze heen en weer”.
4 notes
·
View notes
Text
Daniël 4
Nebukadnézars tweede droom.
1 De koning Nebukadnezar aan alle volken, natien en tongen, die op den gansen aardbodem wonen: uw vrede worde vermenigvuldigd! 2 Het behaagt mij te verkondigen de tekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft. 3 Hoe groot zijn Zijn tekenen! en hoe machtig Zijn wonderen! aZijn Rijk is een eeuwig Rijk, en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. a: Psa 93:1 De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen. Psa 93:2 Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af. Dan 6:27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniel; want Hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheden, en Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. 4 Ik, Nebukadnezar, gerust zijnde in mijn huis, en in mijn paleis groenende, 5 Zag een droom, die mij vervaarde, en de gedachten, die ik op mijn bed had, en de gezichten mijns hoofds beroerden mij. 6 Daarom is er een bevel van mij gesteld, dat men voor mij zou inbrengen al de wijzen van Babel, opdat zij mij de uitlegging van dien droom zouden bekend maken. 7 Toen kwamen in de tovenaars, de sterrekijkers, de Chaldeen en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen; maar zij maakten mij zijn uitlegging niet bekend; 8 Totdat ten laatste Daniel voor mij inkwam, wiens naam Beltsazar is, naar den naam mijns gods, in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, : 9 Beltsazar, gij overste der tovenaars! dewijl ik weet, dat de geest der heilige goden in u is, zo zeg de gezichten mijns drooms, dien ik gezien heb, te weten zijn uitlegging. 10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren : Ik zag, en ziet, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. 11 De boom werd groot en sterk; en zijn hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der ganse aarde; 12 Zijn loof was schoon, en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelve voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in haar takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. 13 Ik zag in de gezichten mijns hoofds, op mijn leger; en ziet, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel, 14 Roepende met kracht, en aldus zeggende: Houwt dien boom af, en kapt zijn takken af; stroopt zijn loof af, en verstrooit zijn vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven, en de vogelen van zijn takken; 15 Doch laat den stam zijn wortelen in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds; en laat hem in de dauw des hemels nat gemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte in het kruid der aarde. 16 Zijn hart worde veranderd, dat het geens mensen meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan. 17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. 18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnezar gezien; gij nu, Beltsazar! zeg de uitlegging van dien, dewijl als de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekend maken; maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is. 19 Toen ontzette zich Daniel, wiens naam Beltsazar is, bij een uur lang, en zijn gedachten beroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Beltsazar! laat u de droom en zijn uitlegging niet beroeren. Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer! de droom uw hateren, en zijn uitlegging uw wederpartijders! 20 De boom, dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en wiens hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het ganse aardrijk gezien werd; 21 En wiens loof schoon, en wiens vruchten vele waren, en waar spijze aan was voor allen, onder wien het gedierte des velds woonde, en in wiens takken de vogelen des hemels nestelden; 22 Dat zijt gij, o koning! die groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks. 23 Dat nu de koning, een wachter, namelijk een heilige gezien heeft, van den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af, en verderft hem; doch laat den stam zijn wortelen in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds, en in de dauw des hemels nat gemaakt worden, en dat zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan; 24 Dit is de beduiding, o koning! en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijn heer, den koning komen zal: 25 Te weten, bmen zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u het kruid, als den ossen, te smaken geven; en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze, wien Hij wil. b: Dan 5:20 Maar toen zich zijn hart verhief, en zijn geest verstijfd werd ter hovaardij, werd hij van den troon zijns koninkrijks afgestoten, en men nam de eer van hem weg. Dan 5:21 En hij werd van de kinderen der mensen verstoten, en zijn hart werd den beesten gelijk gemaakt, en zijn woning was bij de woudezelen; men gaf hem gras te smaken gelijk den ossen; en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, totdat hij bekende, dat God, de Allerhoogste, Heerser is over de koninkrijken der mensen, en over dezelve stelt, wien Hij wil. Dan 5:22 En gij, Belsazar, zijn zoon! hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. 26 Dat er ook gezegd is, dat men den stam de wortelen van dien boom laten zou; uw koninkrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben, dat de Hemel heerst. 27 Daarom, o koning! laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid, en uw ongerechtigheid door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. 28 Dit alles overkwam den koning Nebukadnezar. 29 op het einde van twaalf maanden, hij op het koninklijk paleis van Babel wandelde, 30 Sprak de koning, en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter ere mijner heerlijkheid! 31 Dit woord nog zijnde in des konings mond, viel er een stem uit den hemel: U, o koning Nebukadnezar! wordt gezegd: Het koninkrijk is van u gegaan. 32 En men zal u van de mensen verstoten, en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven, als den ossen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft, aan wien Hij wil. 33 Ter zelfder ure werd dat woord volbracht over Nebukadnezar, want hij werd uit de mensen verstoten, en hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden , en zijn nagelen als der vogelen. 34 Ten einde dezer dagen nu, hief ik, Nebukadnezar, mijn ogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weer in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; 35 En al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij? 36 Ter zelfder tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koninkrijks, mijn majesteit en mijn glans weder op mij; en mijn raadsheren en mijn geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn koninkrijk bevestigd; en mij werd groter heerlijkheid toegevoegd. 37 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en verhoog, en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al Zijn werken waarheid, en Zijn paden gerichten zijn; en Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen. Read the full article
0 notes
Quote
Pas de herhaling is een wonder, dat wat terugkeert zonder dat je erom raagt maar dat ons draagt. De eerste is altijd de tweede, maar voor het eerst begrepen in de keer.
0 notes
Text
Ezechiël 23
Ohola en Oholiba
1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: 2 Mensenkind! daar waren twee vrouwen, dochteren van een moeder. 3 Dezen hoereerden in aEgypte; in haar jeugd hoereerden zij; daar werden haar borsten gedrukt, en daar werden de tepelen haars maagdoms betast. a: Eze 20:8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik, dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. 4 Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochteren; dit waren haar namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba. 5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; en zij werd verliefd op haar boelen, op de Assyriers, die nabij waren; 6 Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, altemaal gewenste jongelingen, ruiteren, rijdende op paarden. 7 Alzo dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keure der kinderen van Assur waren; en met allen, op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden, verontreinigde zij zich. 8 Zij verliet ook haar hoererijen niet, uit Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort. 9 Daarom gaf Ik haar in de hand van haar boelen over, in de hand der kinderen bvan Assur, op dewelke zij verliefd was. b: 2Ko 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israel te Samaria, en regeerde negen jaren. 2Ko 17:2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israel, die voor hem geweest waren. 2Ko 17:3 Tegen hem toog op Salmaneser, koning van Assyrie; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2Ko 17:4 Maar de koning van Assyrie bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrie niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrie, en bond hem in het gevangenhuis. 2Ko 17:5 Want de koning van Assyrie toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren. 2Ko 17:6 In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrie Samaria in, en voerde Israel weg in Assyrie, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden. 2Ko 17:7 Want het was geschied, dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd; 2Ko 17:8 En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdreven had, en der koningen van Israel, die ze gemaakt hadden. 2Ko 17:9 En de kinderen Israels hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. 2Ko 17:10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. 2Ko 17:11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken. 2Ko 17:12 En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen. 2Ko 17:13 Als nu de HEERE tegen Israel en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; 2Ko 17:14 Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden. 2Ko 17:15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die. 2Ko 17:16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baal. 2Ko 17:17 Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2Ko 17:18 Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. 2Ko 17:19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israel, die zij gemaakt hadden. 2Ko 17:20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 2Ko 17:21 Want Hij scheurde Israel van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israel af van achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen. 2Ko 17:22 Alzo wandelden de kinderen Israels in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af; 2Ko 17:23 Totdat de HEERE Israel van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrie, tot op dezen dag. 2Ko 17:24 De koning nu van Assyrie bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israels; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden. 2Ko 17:25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. 2Ko 17:26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrie, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land. 2Ko 17:27 Toen gebood de koning van Assyrie, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land. 2Ko 17:28 Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden. 2Ko 17:29 Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren. 2Ko 17:30 Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima, 2Ko 17:31 En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaim, met vuur. 2Ko 17:32 Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. 2Ko 17:33 Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden. 2Ko 17:34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israel gaf. 2Ko 17:35 Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen. 2Ko 17:36 Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen; 2Ko 17:37 En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen. 2Ko 17:38 En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. 2Ko 17:39 Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden. 2Ko 17:40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze. 2Ko 17:41 Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag. 2Ko 18:1 Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2Ko 18:2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharia. 2Ko 18:3 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 2Ko 18:4 Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan. 2Ko 18:5 Hij betrouwde op den HEERE, den God Israels, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren. 2Ko 18:6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had. 2Ko 18:7 Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie, dat hij hem niet diende. 2Ko 18:8 Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. 2Ko 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel) dat Salmaneser, de koning van Assyrie, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde. 2Ko 18:10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea, den koning van Israel, als Samaria ingenomen werd. 2Ko 18:11 En de koning van Assyrie voerde Israel weg naar Assyrie, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden. 2Ko 18:12 Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan. 2Ko 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrie, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. 2Ko 18:14 Toen zond Hizkia, de koning van Juda, tot den koning van Assyrie, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrie Hizkia, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op. 2Ko 18:15 Alzo gaf Hizkia al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings. 2Ko 18:16 Te dier tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkia, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrie. 2Ko 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrie Tartan, en Rabsaris, en Rabsake, van Lachis tot den koning Hizkia, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2Ko 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 2Ko 18:19 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? 2Ko 18:20 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? 2Ko 18:21 Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen. 2Ko 18:22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? 2Ko 18:23 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrie; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. 2Ko 18:24 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren. 2Ko 18:25 Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het. 2Ko 18:26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is. 2Ko 18:27 Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen? 2Ko 18:28 Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrie! 2Ko 18:29 Zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand. 2Ko 18:30 Daartoe dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning van Assyrie gegeven worden. 2Ko 18:31 Hoort naar Hizkia niet; want zo zegt de koning van Assyrie: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs; 2Ko 18:32 Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden. 2Ko 18:33 Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrie? 2Ko 18:34 Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered? 2Ko 18:35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? 2Ko 18:36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. 2Ko 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsake te kennen. 10 Dezen ontdekten haar schaamte, haar zonen en haar dochteren namen zij weg, maar haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar geoefend had. 11 Als haar zuster, Oholiba, zag, zo verdierf zij haar minne nog meer dan zij, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster. 12 Zij werd verliefd op de kinderen cvan Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiteren, rijdende op paarden, altemaal gewenste jongelingen. c: 2Ko 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-pilezer, den koning van Assyrie, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrie, en uit de hand van den koning van Israel, die zich tegen mij opmaken. 13 Toen zag Ik, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg. 14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeen, geschilderd met menie, 15 Gegord met een gordel aan hun lenden, hebbende overvloedig geverfde op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldea, het land hunner geboorte; 16 Zo werd zij op dezelve verliefd met het opzien van haar ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldea. 17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken. 18 Alzo ontdekte zij haar hoererijen, en ontdekte haar schaamte; toen werd Mijn ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijn ziel was afgetrokken van haar zuster. 19 Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, gedenkende aan de dagen van haar jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte. 20 En zij werd verliefd meer dan derzelver bijwijven, welker vlees is het vlees der ezelen, en welker vloed is de vloed der paarden. 21 Alzo hebt gij weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uw tepelen betastten, vanwege de borsten uwer jeugd. 22 Daarom, o Oholiba! alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw boelen, van welke uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen. 23 De kinderen van Babel en alle Chaldeen, Pekod, en Soa, en Koa, alle kinderen van Assur met hen; gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde , die allen te paard rijden. 24 Die zullen tegen u komen karren, wagenen en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen, en schilden, en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten. 25 En Ik zal Mijn ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uw neus en uw oren afnemen, en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uw zonen en uw dochteren wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden. 26 Zij zullen u ook uw klederen duittrekken, en uw sieraadtuig wegnemen. d: Eze 16:39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken, en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten. 27 Zo zal Ik uw schandelijkheid van u doen ophouden, mitsgaders uw hoererij, uit Egypteland; en gij zult uw ogen naar hen niet opheffen, en aan Egypte niet meer gedenken. 28 Want alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal u overgeven in de hand dergenen, die gij haat, in de hand dergenen, van dewelken uw ziel is afgetrokken. 29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uw arbeid wegnemen, en u enaakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uw schandelijkheid en uw hoererijen. e: Eze 16:39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken, en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten. 30 Deze dingen zal men u doen, dewijl gij de heidenen nagehoereerd hebt, omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt. 31 In den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, daarom zal Ik haar beker in uw hand geven. 32 Alzo zegt de Heere HEERE: Gij zult den beker uwer zuster drinken, die diep en wijd is; gij zult tot belaching en spot worden; houdt veel in. 33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uw zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid. 34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijn scherven zult gij brijzelen, en uw borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. 35 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner fvergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draagt gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen. f: Jer 2:32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. Jer 3:21 Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israels, omdat zij hun weg verkeerd, en den HEERE, hun God, vergeten hebben. Jer 13:25 Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn van Mij, spreekt de HEERE; gij, die Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt. Jer 18:15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is; Eze 22:12 Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE. 36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zoudt gij Ohola en Oholiba grecht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen. g: Eze 20:4 Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend; Eze 22:2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen. 37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in haar handen; en zij hebben met haar drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook haar kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen h laten doorgaan, tot spijze. h: Eze 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? Eze 20:26 En Ik verontreinigde hen in hun giften, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent; opdat Ik ze verwoesten zou, ten einde dat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben. Eze 20:31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israels? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! 38 Nog hebben zij Mij dit gedaan; zij hebben Mijn heiligdom ten zelven dage verontreinigd, en Mijn isabbatten ontheiligd. i: Eze 22:8 Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd. 39 Want als zij hun kinderen hun drekgoden kgeslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen; en ziet, lalzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis. k: Eze 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? l: 2Ko 21:4 En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. 2Ko 21:5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. 40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van verre zouden komen; tot dewelken als een bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor dewelken gij u wiest, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet; 41 En gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk een tafel toegericht was, men op hetwelk gij Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt. m: Spr 7:17 Ik heb mijn leger met mirre, aloe en kaneel welriekende gemaakt; 42 Als nu het geruis der menigte daarop stil was, zo tot mannen uit de menigte der mensen, daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn; die deden armringen aan haar handen, en een sierlijke kroon op haar hoofden. 43 Toen zeide Ik van deze, die overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer , en die . 44 En men ging tot haar in, gelijk men ingaat tot een vrouw, die een hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die schandelijke vrouwen. 45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar nrichten het recht der overspeelsters, en het recht der bloedvergietsters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is in haar handen. n: Eze 16:38 Daartoe zal Ik u naar de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers. 46 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal een vergadering tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering en ten roof overgeven. 47 En de vergadering zal ze met ostenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; haar zonen en haar dochteren zullen zij doden, en haar huizen met vuur pverbranden. o: Eze 16:38 Daartoe zal Ik u naar de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers. p: Eze 16:40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken. Eze 16:41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven. 48 Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schandelijkheid niet doen. 49 Alzo zullen zij uw schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen; en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben. Read the full article
0 notes
Text
Jeremia 27
Buigen onder Babels juk
1 In het begin des koninkrijks van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremia, van den HEERE, zeggende: 2 Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u banden en jukken, en adoe die aan uw hals; a: Jer 28:10 Toen nam de profeet Hananja het juk van den hals van den profeet Jeremia, en verbrak het. 3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden, die te Jeruzalem tot Zedekia, den koning van Juda, komen. 4 En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Zo zult gij tot uw heren zeggen: 5 Ik heb gemaakt de aarde, den mens en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijn grote kracht, en door Mijn uitgestrekten arm, en Ik bgeef ze aan welken het recht is in Mijn ogen. b: Dan 4:17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. Dan 4:25 Te weten, men zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u het kruid, als den ossen, te smaken geven; en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze, wien Hij wil. 6 En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, cMijn knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven, om hem te dienen. c: Jer 25:9 Ziet, Ik zal zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners van hetzelve, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. 7 En alle volken zullen hem, en zijn zoon, en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd zijns eigenen lands kome; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen. 8 En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, dat hem, Nebukadnezar, den koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijn hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel; over datzelve volk zal Ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijn hand. 9 Gijlieden dan, hoort niet naar uw profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw dromers, en naar uw guichelaars, en naar uw tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. 10 Want zij profeteren u valsheid, om u verre uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote, en gij omkomt. 11 Maar het volk, dat zijn hals zal brengen onder het juk des konings van Babel, en hem dienen, datzelve zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen. 12 Daarna sprak ik tot Zedekia, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk des konings van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven. 13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk door het zwaard, door den honger en door de pestilentie, gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk, dat den koning van Babel niet zal dienen. 14 dHoort dan niet naar de woorden der profeten, die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u valsheid. d: Jer 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten. Jer 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. 15 Want Ik heb ze niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote, en gij omkomt, gij en de profeten, die u profeteren. 16 Ook sprak ik tot de priesteren, en tot dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten, die u profeteren, zeggende: Ziet, de vaten van des HEEREN huis zullen nu ehaast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid. e: Jer 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen, en dezelve naar Babel gebracht. 17 Hoort niet naar hen, dient den koning van Babel, zo zult gijlieden leven; waarom zou deze stad een woestheid worden? 18 Maar zo zij profeten zijn, en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. 19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, 20 Die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechonia, den zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem, naar Babel fgevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem; f: 2Ko 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan het arme volk des lands. 2Ko 24:15 Zo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 21 Ja, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, van de vaten, die het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven: 22 Naar Babel zullen zij ggebracht worden, en aldaar zullen zij zijn, tot den dag toe, dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren, en zal ze hwederbrengen tot deze plaats. g: 2Ko 25:13 Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. 2Kr 36:18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. h: 2Kr 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzie, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende: Jer 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. Read the full article
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2nbISXZ
Worden alle mensen behouden?
VOORWOORD
De titel van deze brochure luidt: “Worden alle mensen behouden?” Op het eerste gezicht misschien een wat vreemde vraag. Sommigen zullen direkt denken: “O, dat gaat zeker over de leer der alverzoening”. Bij anderen is de vraag wellicht nog nooit opgekomen. Toch is deze vraagstelling aktueel!
Wij leven vandaag in een tijd, waarin de Bijbelse boodschap wordt bezoedeld. Zo valt in menige prediking of publikatie te bespeuren, dat men ervan uit gaat, dat alle mensen kinderen van God zijn, en dat het dus met alle mensen ook wel goed komt. Men spreekt over God, Die de wereld liefheeft en niet wil, dat sommigen verloren gaan… dus, zo konkludeert men, worden alle mensen behouden. De “broederschap van alle mensen” wordt dan ook door menig christen, al of niet theologisch geschoold, bejubeld. In een tijd, waarin geprobeerd wordt, de (wereld)godsdiensten met elkaar in kontakt te brengen en waarin gestreefd wordt naar een betere wereld voor alle mensen, vervagen de Bijbelse waarheden omtrent verzoening, heil, eeuwig leven enz.
Wij leven er middenin en willen (gelukkig nog met vele anderen) de Bijbel vasthouden als het onfeilbare, gezaghebbende Woord van God.
Vanuit de positieve boodschap van Joh.3:16 “Want alzo lief heeft God de wereld gehad…” probeert de schrijver een (Bijbels!) antwoord te vinden op bovengenoemde vraag. Daarbij is de bede van David uit Ps.86:11 ook de zijne geweest: “Leer mij, HERE, Uw weg, opdat ik in Uw waarheid wandele…”.
God geve, dat de lezer(es) door deze notitie’s (meer) inzicht zal krijgen in dit belangrijke onderwerp. Onze bede is, dat Gods kinderen weten waar het op aan komt en hun plaats innemen in deze wereld, tot redding van mensen en tot eer van God.
P.A. Slagter Wijk bij Duurstede, juni 1990
“Want al zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verlore ga, maar eeuwig leven hebbe” (Joh.3:16)
Het is van het allergrootste belang, een antwoord te hebben op de vraag die boven aan deze bladzijde prijkt. Er is over deze vraag al heel wat gesproken en geschreven en ook in deze tijd houdt deze vraag vele gelovigen bezig. Het grote gevaar van ons mensen is, dat de wens vaak “de vader van de gedachte is”. Dat geldt zowel voor hen, die deze vraag bevestigend, als voor hen, die deze vraag ontkennend beantwoorden. Voor ons allen is daar het grote gevaar om de Bijbel met een vooropgezette mening te gaan lezen en zo teksten te gaan verzamelen, die ons gelijk ondersteunen. Een nog groter gevaar is dat we teksten gaan verdraaien of de tekst iets laten zeggen wat er niet staat. Tenslotte is er dan nog de neiging om een bepaald gedeelte van de Schrift te isoleren en te verheffen boven de totale kontekst en harmonie van Gods Woord.
Ais we dit alles tot ons laten doordringen, zullen we misschien uitroepen: “Hoe moet ik de Bijbel lezen en verstaan?”. Als gelovigere, d.w.z. allen die wedergeboren zijn, kunnen wij de Schrift verstaan. “Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken” (1 Cor.2:12-13). We zullen onze menselijke wijsheid, die nog zo vaak de kop opsteekt, moeten laten varen en ons laten leiden door de Geest. Gods Geest weet wat in God is en als we ons door God willen laten leren, dan zal Hij ons de dingen bekend maken, die ons door God geschonken zijn. Aan de hand van bovengenoemde tekst uit het evangelie van Johannes willen we met Gods hulp een antwoord trachten te vinden op de belangrijke vraag: “worden alle mensen behouden?”. De volgende indeling zal daarbij onze leidraad zijn:
Gods liefde.
Gods wil.
Geloof.
Verloren.
Het eeuwige leven.
HOOFDSTUK 1
GODS LIEFDE
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad…” (Joh.3:16).
Als we deze tekst nader bezien dan valt ons op dat God het initiatief heeft genomen. Hij heeft de wereld liefgehad. Waarom dit in de voltooid verleden tijd staat zullen we later nog zien. Het gaat er” nu in de eerste plaats om dat God heeft liefgehad. Dat is ook niet verwonderlijk, denkt u misschien, God is immers liefde. Ja, inderdaad, dat leert de Schrift ons in 1 Joh.4:8, waar staat: “Wie niet liefheeft kent God niet, want God is liefde“. Er staat niet “God heeft lief”, maar “God is liefde”. Het wezen van God is liefde. Zo worden er nog een aantal andere eigenschappen van God genoemd in de Bijbel:
“God is Licht” (1 Joh.1:5)
“God is Geest” (Joh.4:24)
“God is rechtvaardig” (Ps.119:137 en Opb.16:5)
”God is heilig” (Jes.6:3 en 1 Petr.1:15, 16)
”God is barmhartig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is genadig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is lánkmoedig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is groot van goedertierenheid” Ps.103:8 en Ex.34:6)
De hier genoemde eigenschappen van God, zijn nog verder aan te vullen, maar momenteel willen we hiermee volstaan. Het zou te ver voeren om al deze eigenschappen te bespreken. Voor ons moet het duidelijk zijn dat er in Gods Wezen geen tegenstrijdigheden kunnen zijn. Hij is volmaakt (Matt.5:48). In het Wezen van God staat rechtvaardigheid niet tegenover genade, staat licht niet tegenover goedertierenheid en staat liefde niet tegenover heiligheid. Het is alles in volkomen harmonie met elkaar. We mogen deze “eigenschappen” van de Almachtige God niet tegen elkaar uitspelen. We zijn daartoe wel geneigd, omdat volgens ons menselijk verstand sommige “eigenschappen” tegenstrijdig zijn. Daarom stellen we vaak, dat de Liefde van God alles-overheersend zou zijn. God kan, naar mijn mening, echter nooit Zijn liefde ten koste van Zijn rechtvaardigheid laten overheersen. Soms staat in Gods openbaring de rechtvaardigheid meer op de voorgrond zoals in sommige gedeelten van het Oude Testament en soms staat de liefde meer op de voorgrond, zoals in sommige gedeelten van het Nieuwe Testament. Het Wezen van God blijft echter hetzelfde.
Nu staat er in Joh.3:16, dat God de wereld heeft liefgehad. Hier staat de liefde van Hem op de voorgrond. Er staat duidelijk dat “God de wereld heeft liefgehad. Nu moeten we eerst eens gaan kijken naar de kontekst. De Here Jezus spreekt hier tot Nicodemus en wijst hem op de geschiedenis van Israël in de woestijn. We vinden deze geschiedenis beschreven in Num.21:5-9. Het volk klaagt over het manna en God zendt vurige slangen onder het volk. De beet van de slangen was dodelijk en er stierven velen van het volk. Mozes krijgt, als het volk zegt gezondigd te hebben, opdracht een koperen slang te maken en deze op een stang te plaatsen zodat hij goed zichtbaar zou zijn. Een ieder die gebeten was, en naar de slang zou kijken die zou blijven leven. Dat zei de HERE en zo gebeurde het ook. De Here Jezus zegt, dat die slang een beeld van Hemzelf is. Zoals de slang op een stang gezet moest worden, zo zou ook Hij op een stang (kruis) gehangen worden. In de woestijn moesten de Israëlieten, die gebeten waren, in geloof naar de slang kijken. Er staat nergens iets over bijvoorbeeld dieren die gebeten zouden zijn, het ging alleen om de mensen die daar in de woestijn waren, en gebeten waren. Een ieder die niet keek zou sterven.
Tegenover Gods aangeboden redding (de koperen slang) stond de activiteit/verantwoordelijkheid van de mens om te kijken. De woestijn in Num.21 is een beeld van de wereld in Joh.3:16, en de slang is een beeld van de Zoon des Mensen uit Joh.3:14. Had God de woestijn lief? Neen, Hij had de mensen in de woestijn lief en daarom gaf Hij de slang. Had God de wereld (kosmos) lief en gaf Hij als het ware Zijn Zoon voor de schepping zoals het vaak wordt uitgelegd? Neen, Hij heeft de mensen, die deel uitmaken van de schepping zo liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Als hier dus staat “de wereld�� dan betekent dat: “de hele mensheid”. God heeft niet een klein deel van de mensen liefgehad, maar Hij heeft alle mensen liefgehad. Niemand kan dus zeggen: het is niet voor mij! De Here God bewees Zijn Liefde door Zijn Zoon te geven. Daarom staat er: “heeft liefgehad” (Rom.5:8 en 1 Joh.4:9). De Zoon van God was er al voordat Hij Mens werd uit de maagd Maria.
Hij is, ook in het Oude Testament, het beeld van de onzienlijke God d.w.z. God is zichtbaar geworden in Zijn Zoon (Co1.1:15 en Hebr.1:3). God heeft de wereld zo lief gehad, dat de Zoon Mens werd en als Mens hier op aarde geleefd heeft en is gestorven aan het kruis van Golgotha. Hij is echter ook weer opgestaan uit de doden als Mens, met een verheerlijkt lichaam. Sinds de hemelvaart is de Zoon niet meer in de wereld (Hebr.1:3 en Joh.17:11-12). Als er dus in Joh.3:17 staat: “Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde…”, dan betekent dat, dat God geen oordeel wilde, maar redding. De komst van de Zoon was om te redden (Joh.12:47; 1 Joh.4:14). Bij Zijn eerste komst kwam de Zoon alleen om te redden, bij Zijn tweede komst zal ook het oordelen op Zijn programma staan (Handl 7.:30, 31; Joh.5:27-29 enz.). Wat een liefde van God, om mensen te willen redden, die Hem vijandig gezind zijn (Rom.5:10; Co1.1:21). Wat een wijsheid om te redden, door de dwaasheid der prediking van het kruis (1 Cor.1:18-20). God kent als geen ander de levensgevaarlijke toestand waarin ieder mens, zonder uitzondering, verkeert. Ieder mens zit a.h.w. in het moeras van de zonde en zal, zonder redding van buitenaf, absoluut omkomen. Ieder mens is gebeten door de slang der zonde en zal omkomen als er geen hulp wordt geboden van buitenaf. God heeft echter ieder mens zo liefgehad dat Hij Zijn Zoon heeft gegeven om te redden. We willen later nog een aantal andere teksten met elkaar onderzoeken waar het woord wereld (kosmos) voorkomt i.v.m. redding en verzoening. Hier in Joh.3 gaat het toch duidelijk over de mensheid, omdat de geschiedenis uit Numeri 21 dat reeds afspiegelt en het gebruik van de woorden “een ieder” in vs.15, 16 en 20 en “mensen” in vs.19 dit ook bevestigt. Kort samengevat zegt Joh.3:16 ons dus in het eerste gedeelte: God heeft de mensheid liefgehad en die liefde bewezen door Zijn Zoon te geven om mensen te redden. God de Zoon werd Mens om door Zijn dood en opstanding mensen te redden.
O, liefde Gods, oneindig groot
Ver boven ons verstand.
Die zondaars weer een weg ontsloot
Naar ’t hemels Vaderland!
Daartoe zond God van ’s Hemels troon,
Tot ’s mensen heil Zijn een’ge Zoon.
Ja amen ja, op Golgotha
Vond ’t mensdom weer gená. (J.d.H.571:1)
HOOFDSTUK 2
GODS WIL
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft…” (Joh 3:16).
In het voorgaande hoofdstuk over Gods liefde zagen we, dat God Zijn Zoon gegeven heeft om te redden, te behouden. In Zijn leven op aarde sprak de Zoon meerdere malen, dat Hij gekomen was om de wil van Zijn Vader te doen (Joh.5:30 en 6:38). Zijn komst in de wereld was het gevolg van de wil van Zijn Zender. Het was de wil van God, dat er een volkomen offer gebracht zou worden om de zonden weg te nemen. Dit lezen we in Hebr.10:4-10. En het was dit offer dat nodig was om te kunnen behouden. Er zijn een tweetal duidelijke teksten die spreken van de wil van God m.b.t. de redding van mensen. In de eerste plaats lezen wij 1 Tim. 2:3, 4:
“Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen”.
Hier staat heel duidelijk, dat God wil, dat alle mensen behouden worden. “En als we dit lezen denken we meteen: “dat zal dan ook gebeuren, want Zijn wil wordt toch gedaan?”. Het hier genoemde woord “wil” is van het Griekse werkwoord “theloo” afgeleid. Dit komt met betrekking tot Gods wil o.a. op de volgende plaatsen voor: Matt.6:10; 18:14; Joh.6:40; 9:31; Hand.22:14; Rom.12:2; 2 Cor.8:5; Ga1.1:4; Efe.1:1; 1:5; 1:9; 5:17; 6:6-7; Co1.1:9; 4:12; 1 Thess.4:3; 5:18; Hebr.10:10; 13:21; 1 Petr.2:13; 2:15.
Als we al deze Schriftplaatsen lezen, dan zien we, dat God Zijn wil bekend heeft gemaakt m.b.t. deze wereld en dat die wil wordt gedaan door de Zoon, zie Ga1.1:4; Hebr.10:9-10; Efe.1:5; 1:9-10, de eerste drie teksten gaan over wat Christus tot stand bracht door Zijn verlossingswerk aan het kruis van Golgotha en de tekst uit Efe.1 :9 en 10 spreekt over Zijn huidige positie in deze bedeling als Hoofd van dat wat in de Hemelen is (de Gemeente, Zijn Lichaam) en over Zijn toekomstige positie als Hoofd van wat op de aarde is (Israël en de volken). Deze dingen zullen allen zonder enige menselijke inbreng tot stand komen. De Zoon heeft de wil van de Vader gedaan of zal haar alsnog doen. Verder zijn er teksten die spreken over de wil van God m.b.t. het leven van de gelovigen, bijvoorbeeld:
“zij gaven zich aan de Here en door de wil van God ook aan ons” (2 Cor.8:5).
“dit wil God: uw heiliging” (1 Thess.4:3)
“danken onder alles, want dat is de wil van God…” (1 Thess.5:18)
“onderwerpt u aan alle menselijke instellingen om des Heren wil”(1 Petr.2:13)
“..is het de wil van God, dat gij door goed te doen…” (1 Petr.2:15)
Deze dingen wil de Here realiseren in het leven van hen, die Hem kennen. Nu ligt er voor iedere gelovige de verantwoordelijkheid om dit toe te laten in zijn of haar leven. God wenst de genoemde dingen in ons leven te zien, maar de gelovige heeft de keuze om dit wel of niet te doen of te laten doen. Dit is de strekking van 1 Petr.4:1-2. Als dus in de Schrift dit woord “theloo” staat wil dit zeggen dat God het wenst, dat het Zijn verlangen is dit of dat te doen, maar dat de mens daarin mede een verantwoordelijkheid heeft. Het is niet zo, dat als “God wil dat alle mensen behouden worden” dus alle mensen behouden worden. Dit kunnen we absoluut niet concluderen uit het woord “theloo”. lk heb bewust een tekst waar ook het woord “wil” voorkomt nog niet genoemd, dat is nl. Joh.6:40 waar staat:
“Want dit is de wil (“thelèrna”, van: “theloo”) Mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Herin gelooft, eeuwig leven hebbe…”
Deze tekst is Gods wil voor de ongelovigen en zegt ons, dat God wil dat mensen het eeuwige leven zullen hebben. Er wordt echter een voorwaarde aan verbonden n.l.: geloof. Het is Gods wil dat een ieder, die in de Zoon gelooft eeuwig leven heeft. Konklusie: een ieder, die gelooft heeft eeuwig leven (Joh.3:16). God wil, wenst en verlangt, dat mensen, ja dat alle mensen behouden worden (1 Tim.2:4) maar de mens, ieder mens, heeft daarin een verantwoordelijkheid, nl.: hij moet geloven in de Zoon (Joh.6:40). We komen er bij het onderwerp “geloof” nader op terug. De tekst uit 1 Tim.2:4 is dus geen Schriftplaats die de redding van alle mensen garandeert. Zij spreekt over Gods wens en laat de kant van de mens buiten beschouwing, omdat het in deze verzen gaat over Gods kant m.b.t. de redding van mensen.
Er wordt nog een ander woord gebruikt in het Nieuw-Testamentisch Grieks voor “willen” nl. “boulomai”. Dit woord komt voor in een andere tekst die op het eerste gezicht leert, dat alle mensen behouden worden nl. 2 Petr.3:9:
“De Here talmt niet met Zijn belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen.”
Dit woord “boulomai” komt maar weinig voor in het Nieuwe Testament m.b.t. de wil van God. Zie bijv. ook: Lucas 22:42:
“Vader, indien Gij wilt (boulomai), neem deze beker van Mij weg; doch niet Mijn wil (thelema), maar de Uwe geschiede.”
De Here Jezus vraagt in dit zo bekende gedeelte aan Zijn Vader of Hij, als het Zijn Wil is, de beker wegneemt m.a.w. om Zijn wil te bekrachtigen door het wegnemen van de beker.
Een andere Schriftplaats is Hebr.6:17:
“Daarom heeft God, toen Hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke van Zijn raad wilde doen blijken…”
In deze tekst staat, dat God wilde bewijzen dat Zijn raad onveranderlijk was en daarom zwoer Hij met een eed. Hij bekrachtigde Zijn wil door te zweren. Nu terug naar 2 Petr.3:9 waar we gelezen hebben: “maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommige verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen”. Hier staat, dat God niet wil, dat er enigen verloren gaan en dat Hij wel wil dat allen tot bekering komen en God zet Zijn wil kracht bij door lankmoedig te zijn. Gods lankmoedigheid sinds het kruis tot en met vandaag is de bekrachtiging van Zijn wil. Ook deze tekst is geen garantie voor de redding van alle mensen, omdat zij spreekt over Gods wil en hoe Hij die wil aan de mensen onderstreept door lankmoedig te zijn.
In de Bijbel is daar altijd weer dat spanningsveld tussen het soevereine handelen van God, Die alles voorziet en overziet zonder dat er voor Hem verrassingen zijn. Daarnaast is daar de verantwoordelijkheid van ieder mens. God handelt niet buiten de verantwoordelijkheid van de mens om, het doen en laten van de mens, waarvoor hij verantwoordelijk is, en zal zijn, past in Gods almachtig handelen. Dit is het grote geheim van die hele grote God, de Schepper van de hemelen en van de aarde, Die in alles werkt naar de raad van Zijn wil (Efe.1:11).
HOOFDSTUK 3
GELOOF
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft…” (Joh.3:1 6).
In het voorgaande onderwerp m.b.t. Gods wil hebben we gezien, dat Hij wil dat alle mensen behouden worden maar dat de verantwoordelijkheid van de mens hierbij niet uitgesloten wordt. We willen nu gaan zien hoe de Schrift hierover spreekt. Het gaat ook bij dit onderwerp over “geloof”. Niet om wat we altijd geleerd of gedacht hebben, maar om dat wat de Bijbel zegt.
De eerste vraag die zich voordoet is: Wat is geloof?
Het werkwoord “geloven” komen we voor het eerst tegen in de Bijbel in Gen.15:6, waar staat: “En hij geloofde in de HERE”. God sprak hier tot Abram aangaande de komst van een erfgenaam, een eigen zoon. Alle omstandigheden waren, naar de mens gesproken, tegen. De HERE echter beloofde hier een zoon en ook nog verdere zegeningen en Abraham geloofde de HERE; hij aanvaardde wat God zei, hij zei er zijn amen op. Het gaat echter nog verder: Hij geloofde in de HERE. Abram aanvaardde de HERE Zelf en daarom ook Zijn Woord.
De hele Bijbel door wordt er gesproken over goddelozen en rechtvaardigen. Goddeloos wil zeggen “zonder God” en het blijkt, dat er eigenlijk altijd mensen geleefd hebben die het alleen willen doen, die zonder God door het leven gingen. In Efe.2:12 staat: “… dat gij te dien tijde zonder Christus waart (…) zonder hoop en zonder God in de wereld”. Dit wordt gezegd tot mensen die heidenen waren (vs.11) en hun toestand als heidenen wordt in vs.12 weergegeven. Zij waren zonder Christus en zonder God (= goddeloos). Er was echter iets met hen gebeurd, zij waren gelovig geworden (Efe.1:11) en het zonder-God-zijn was verleden tijd geworden. In de hele Bijbel blijkt, dat goddeloos en rechtvaardig tegenover elkaar staan. Lees hierover eens Psalm 1. Hier wordt heel duidelijk de tegenstelling weergegeven. De rechtvaardige zal zijn als een boom geplant aan waterstromen, maar de goddeloze is als kaf, dat de wind heen drijft. In Rom.3:10 staat: “Niemand is rechtvaardig, ook niet één”. Dat wil toch heel duidelijk zeggen, dat er niemand rechtvaardig is, zonder uitzondering. Van zichzelf is er geen mens die rechtvaardig is, iedere mens is goddeloos, want dat is dan meteen de conclusie. Sinds de zondeval leeft de mens zonder God, en is uit zichzelf niet in staat om rechtvaardig te worden. Als een mens uit zichzelf niet rechtvaardig kan worden dan is er maar één die een mens kan rechtvaardigen en dat is God Zelf. En dat is nu wat de Bijbel leert, namelijk dat God de goddelozen rechtvaardigt (Rom.4:5). Hoe doet God dat? Nu, dat staat ook in dezelfde tekst: Hij rekent het geloof (van de tot geloof gekomen goddelozen) tot rechtvaardigheid. De mens is niet rechtvaardig, maar God rekent hem rechtvaardig. Dat is een geweldig wonder, een onbegrijpelijk iets.
Wat is rechtvaardig?
Het is een moeilijk begrip en waarschijnlijk het beste weer te geven met de term “staande blijven in de rechtspraak’, m.a.w. “onschuldig” of (als tegenovergestelde van goddeloos) “met God zijn”.
Is dat, wat de apostel Paulus hier in Rom.4 leert een nieuw gezichtspunt? Neen, want hij grijpt hier terug op de geschiedenis van Abraham uit Gen.15, en stelt dat ook Abraham door geloof gerechtvaardigd werd (Rom.4:3).
“Geloof” in de verschillende bedelingen
We onderscheiden in de Bijbel verschillende “bedelingen”.
Een bedeling (Grieks: oikonomia) is een “huishouding”, waarin God aan een bepaalde groep een aantal regels geeft waar zij zich aan moet houden en waarvoor ze verantwoording schuldig is. Persoonlijk onderscheiden we 7 bedelingen waarvan de eerste begon bij de zondeval in Gen.3 en de laatste zal eindigen bij de grote witte troon in Op.20.
De vraag is nu: heeft God in de verschillende bedelingen ook verschillende regels gegeven om gerechtvaardigd te worden?
De Schrift kan ook hier weer het enig juiste antwoord geven.
De eerste bedeling (begon bij de zondeval).
Abel, de zoon van Adam en Eva leefde in deze bedeling. Van hem wordt gezegd in Hebr.11 :4: “Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was”. Het offer van Abel was dus een getuigenis van de rechtvaardigheid van Abel die hem door geloof toegerekend was door God. Abel was een gelovige en daarom rechtvaardig.
De tweede bedeling (begon na de zondvloed).
Noach leefde in deze bedeling, en van hem wordt gezegd in Hebr.11:7: “Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld, en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt”. Ook in de tweede bedeling waren mensen door het geloof gerechtvaardigd.
De derde bedeling (begon bij de roeping van Abraham).
Abraham leefde in de derde bedeling en we hebben hem reeds genoemd. Toch willen we voor alle duidelijkheid nog even de Schriftgedeelten aanhalen die zo duidelijk stellen dat Abraham door geloof gerechtvaardigd is. Rom.4:3, 9: “Want wat zegt het Schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. (…) Wij zeggen immmers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend”. Het gaat hier over de rechtvaardigheid voor God, terwijl het bijv. in de brief van Jacobus gaat om de rechtvaardigheid tegenover mensen. Let in Jacobus 2 op het woordje “ziet”. Wij mensen hebben werken nodig om te zien of iemand rechtvaardig is, voor God is dat niet nodig, want hij ziet het hart aan.
De vierde bedeling (begon bij uittocht van Israël uit Egypte).
Het volk Israël leefde onder de bedeling van de wet. David, de grote koning van Israël, dus ook. Van hem staat er in Rom.4:5, 6: “Hem echter die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk David de mens ook zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken”. Deze vierde bedeling loopt tot aan de dood en opstanding van Christus en zo vallen ook de Evangeliën onder de bedeling der wet. In die Evangeliën, nl. in Luc.7:50 staat: “Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede!”. De vrouw, over wie het hier gaat, had een heleboel goede werken gedaan, maar daardoor werd zij niet behouden; zij werd behouden slechts door geloof. Dus ook onder de wet werd een mens gerechtvaardigd door geloof en niet door werken.
De vijfde bedeling (begon bij de opstanding van Christus).
Wij leven momenteel in de vijfde bedeling, die der genade Gods (Efe.3:2, St.Vert.). Ook Paulus leefde in deze zelfde bedeling en hij was degene die van God regels ontving m.b.t. deze bedeling. In deze bedeling wordt het Lichaam van Christus, de Gemeente, gevormd uit alle volken. In Rom.5:1 staat: “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof…” En in Rom.4:23, 24: “Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, Die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft”.
De zesde en zevende bedeling liggen nog in de toekomst, maar er zijn nergens aanwijzingen in de Schrift, dat God andere regels zal geven voor rechtvaardiging. Het is wel zo dat in sommige bedelingen de nadruk meer ligt op werken, maar dan altijd werken die het gevolg zijn van geloof. Ook de rechtvaardigen uit de zesde bedeling (Matt.25:31-46) zullen rechtvaardig zijn door geloof, hoewel de beoordeling plaatsvindt n.a.v. werken. Het is Gods principe voor alle bedelingen dat mensen door geloof gerechtvaardigd worden, in verleden, heden en toekomst. Rom.3:28: “Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet”. Voor Joden en heidenen geldt dezelfde regel Gods volgens Rom.3:30: “Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaarigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof”. Als er dan in Rom.5:12-21 gesproken wordt over de rechtvaardiging, mogen we dit nooit losmaken van de voorgaande hoofdstukken, waarin zo duidelijk gesteld is dat rechtvaardiging alleen door geloof mogelijk is. In dit gedeelte van Rom.5, wordt uitgelegd wat de gevolgen zijn van de misdaad van de ene voor de mensheid. In Adam hebben allen gezondigd (vs.12). Door de overtreding van de ene zijn zeer (lett.: de) velen gestorven (vs.15). (Het woordje “de” staat in de grondtekst en geeft de nadruk weer). Op het moment dat Paulus dit schreef waren velen gestorven als gevolg van de zonde van Adam maar er leefden op dat moment ook veel mensen die na verloop van tijd ook zouden sterven. Door de overtreding van één is de dood als koning gaan heersen (vs.15 en 17), want het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling… (vs.16). Het is door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen (vs.18) en door de ongehoorzaamheid van de ene (Adam) zijn zeer (lett.: de) velen zondaren geworden. “De velen” is niet hetzelfde als allen. “De velen”, hier genoemd, zijn: allen min Eén, n.l. Christus. “Hem, Die geen zonde gekend heeft, heeft God voor ons tot zonde gemaakt” (2 Cor.5:21). Daar tegenover staat het gevolg van het werk van de Mens Jezus Christus in kruis en opstanding. De genade Gods en de gave in genade, die daar is van de Ene mens Jezus Christus is overvloedig geweest over zeer velen (letterlijk: is tot de velen overvloedig geworden). In vers 17 staat duidelijk het gevolg voor degenen, die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen hebben, nl. zij zullen in het leven heersen door die Ene, Jezus Christus. Eerst heerste de dood over hen, nu zij ontvangen hebben (door geloof, zie Rom.3:21 en 5:1) zullen zij heersen. Dit zijn “de velen” uit vs.15 voor wie de genade Gods en de gave in genade (de gerechtigheid die in genade gegeven wordt aan de gelovigen) overvloedig is geworden.
Door het werk van Christus komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens. “De genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen” (Tit.2:11).
De genade is voor iedereen beschikbaar en de velen, die geloven zullen tot rechtvaardigen gesteld worden.
Het gevolg van het werk van Christus is dat de gelovigen gerechtvaardigd kunnen worden door God, dat genade heerst door gerechtigheid tot het eeuwige leven en dat de genade voor iedereen beschikbaar is.
Welk een Redder!
Rom.5 leert niet de redding van alle mensen, maar de gerechtigheid van “de velen”, nl.: de gelovigen.
Dit was op zichzelf niets nieuws, daar reeds in Jes.53 hetzelfde werd gezegd. Daar vinden we het gelovig Israël aan het woord en wordt het resultaat van het werk van de Messias in Zijn lijden en sterven weergegeven.
Jes.53:11 en 12: “Om Zijn moeitevol lijden zal Hij het zien tot verzadiging toe; door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheid zal Hij dragen. Daarom zal Ik Hem een deel geven onder velen en met machtigen zal Hij de buit verdelen, omdat Hij Zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl Hij toch veler zonden gedragen en voor overtreders gebeden heeft”.
In Matth.20:28 staat eigenlijk hetzelfde: “… gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen“. Maar in 1 Tim.2:6 staat: “Die Zich gegeven heeft als losprijs voor allen, en daarvan wordt getuigd te juister tijd”. Dat ziet er zeer tegenstrijdig uit. De ene keer staat er “voor velen” en de andere keer “voor allen”. We moeten echter naar de grondtekst van het Nieuwe Testament. In Matt.20:28 staat in het Grieks: “anti” velen. Dit woordje “anti” komen we o.a ook tegen in Matt.5:38 en Luc.11:11. Uit het gebruik blijkt, dat het “in de plaats van” betekent. Dus de Zoon des mensen stierf in de plaats van velen (nl. de gelovigen). In 1 Tim.2:6 staat: “huper” allen. Dit woordje “huper” vinden we o.a. ook in Matt.5:44 en Hand.21:13. Uit het gebruik blijkt, dat het “ten behoeve van” betekent. Christus stierf ten behoeve van alle mensen.
Er is niemand die kan zeggen: Het is niet voor mij geweest. Ook u niet, die uzelf zo’n grote zondaar vindt. Hij stierf ook voor u en als u dat gelooft kunt u zeggen: Hij stierf in mijn plaats.
Genoemde teksten lijken dus tegenstrijdig, maar zijn dit absoluut niet. Ze belichten beiden een andere kant van dezelfde geweldige zaak.
Nu worden er in de Schrift diverse teksten gevonden waarin gesproken wordt over redding/verzoening van de wereld zonder dat daarin het geloof genoemd wordt. De vraag is: hoe moeten we die teksten dan zien? Is de Bijbel in tegenspraak met zichzelf? We kunnen er met grote zekerheid van uit gaan dat de Heilige Geest Zichzelf nooit tegenspreekt. Hij is de Auteur van de Heilige Schrift en deze kan dus nooit tegenstrijdig zijn.
In het voorgaande gedeelte hebben we geconcludeerd, dat geloof de voorwaarde is voor rechtvaardiging en om het met Hebreeën te zeggen: “Maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken” (Hebr.11:6).
We moeten dit vasthouden bij de bestudering van de volgende teksten!
De meeste teksten m.b.t. de wereld vinden we in het evangelie van Johannes. In dit evangelie wordt Christus geschilderd als de Zoon van God door Wie de wereld gemaakt is (Joh.1:10). We zien Hem in dit evangelie in Zijn relatie met Zijn schepping. Hij, de Schepper, werd door de vleeswording deel van de schepping om te verlossen (Hebr.2:14, 15). Nu gaan we naar de bewuste teksten.
* Joh.1:29: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”.
Johannes de Doper grijpt hier terug op Jes.53:7. Zoals we reeds eerder zagen wordt daar de Messias in Zijn lijden beschreven. Dit Lam is echter niet alleen voor Israël maar voor de hele wereld, nl. alle mensen, gekomen (Jes.49:6 zegt dit ook reeds). Echter, in het vervolg van Jes.53 staat, dat Hij velen rechtvaardig zal maken en dat Hij veler zonden gedragen heeft. Die “velen” zijn de gelovigen, die deel hebben gekregen aan de rechtvaardiging en de vergeving der zonden, voor allen beschikbaar.
* Joh.3:17: “Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele,maar opdat de wereld door Hem behoude worde”. Deze tekst is reeds genoemd in hoofdstuk 1 (“Gods liefde”). Zij geeft het doel van God met de eerste komst van de Zoon weer. In vers 18 wordt echter meteen over geloof gesproken en ook in de voorgaande verzen.
* Joh.4:42: “Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wij zelf hebben Hem gehoord en weten, dat Deze waarlijk de Heiland der wereld is”.
Zegt deze tekst ons dat alle mensen gered worden? Misschien grijpt dit vers terug op het leven van Jozef, die de Samaritanen waarschijnlijk wel uit de Schrift kenden (zie vers 12). Toen Jozef de dromen had uitgelegd aan de Farao noemde deze hem Safenat- Paneach. Deze naam betekent: “Redder der wereld” (Gen.41:45). Daarna begint het reddingswerk van Jozef door het inzamelen van graan voor de periode van hongersnood die komen zal. Als dit reddingsplan is afgerond en de hongersnood aanbreekt, dan moeten de Egyptenaren en ook de buitenlanders, die komen, het graan kopen (Gen.41:56-57). In dit kopen zien we, in de geestelijke toepassing van deze geschiedenis, de verantwoordelijkheid van de mens.
Bij Jozef: het graan was er, maar moest gekocht worden.
Bij Christus: De redding is er, maar wordt door geloof toegeëigend.
* Joh.6:33: “Want dát is het brood Gods, dat uit de Hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft.
Hier grijpt de Here terug op de geschiedenis van Israël in de woestijn, waar zij het manna kregen. Het manna kwam uit de hemel en iedere Israëliet moest het gaan inzamelen (Ex.16:16-17). Het lag er voor het grijpen, maar iedereen had de eigen verantwoordelijkheid om het op te rapen. Zo is het ook met het ware Brood, Christus; als je van Hem niet eet sterf je. Als je wel eet, zul je leven tot in eeuwigheid (Joh.6:50-58).
* Joh.12:47: “En indien iemand naar Mijn woorden hoort en ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te behouden”. Ook in deze tekst wordt niet de redding van alle mensen geleerd, maar wel dat de redding het doel van de eerste komst van de Here Jezus was en voor alle mensen beschikbaar is (zie ook vers 46 waar over geloof wordt gesproken om deel te krijgen aan redding).
* 1 Tim.1:15: “Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem”.
Ook in deze tekst wordt weer Gods doel aangegeven. De redding van zondaren was en is Gods doel. Alle mensen zijn tot zondaars gesteld en moeten gered worden. Geen mens kan zichzelf redden. Iedere zondaar die gelooft is gered (vs.16).
* 1 Joh.2:2: “En Hij is (een) verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor die (= de zonden) der gehele wereld”.
Het Griekse woord, dat hier met verzoening wordt vertaald, luidt: “hilasmos” en komt ook nog voor in 1 Joh.4:10. Dit woord heeft te maken met het Griekse woord “hilasterios”, dat wordt vertaald met: “verzoendeksel”. Het verzoendeksel behoorde bij de priesterdienst van het verloste volk Israël. Op dit verzoendeksel werd bloed gesprenkeld om verzoening te doen voor het verloste volk zodat het in gemeenschap kon blijven met de Heilige God. Het bloed op het verzoendeksel (Lev.16:15-16) was de garantie dat God en de verloste zondaar elkaar konden ontmoeten.
Het verzoendeksel is een type van Christus. De letterlijke vertaling van Rom.3:25 luidt: “Hem heeft God voorgesteld tot verzoendeksel, door het geloof in Zijn bloed”.
* 1 Joh.2:2 zegt ons, dat Christus de verzoening is voor de gelovige (en daarom verloste) zondaar. Als hij gezondigd heeft dan is Christus daar en omdat Hij er is kunnen we gemeenschap hebben met God. Het bloed van Christus is de grond van de vergeving. Deze waarheid is er voor ons, die nu geloven, maar ook voor een ieder, die nog geloven zal. Dit woord heeft dus duidelijk te maken met vergeving.
Er wordt in het Nieuwe Testament nog meer over “verzoening” gesproken.
In de grondtekst staat daar een ander woord. In de Nederlandse vertaling komt dat verschil er niet uit. We moeten dus in de grondtekst kijken, waar welk woord gebruikt wordt en uit het gebruik de betekenis halen.
Het andere woord voor verzoenen is het Griekse woord “katallassoo” en komt voor in Rom.5:10-11, 11:15; 1 Cor.7:11; 2 Cor.5:18, 19, 20 als werkwoord en als zelfstandig naamwoord. In Efe.2:16 en Co1.1 :20, 21 staat een afgeleide vorm: “apokatallassoo“. Als we al deze Schriftplaatsen lezen in hun kontekst, zien we dat er vaak gesproken wordt over vijandschap en vrede. Daar heeft het dus blijkbaar mee te maken. Het is ook opvallend dat het kruis, de dood of het bloed van Gods Zoon de grond blijkt te zijn voor deze verzoening.
In de Griekse vertaling van het Oude Testament komt het woord “katallassoo” slechts tweemaal voor: in Jes.9:4 en Jer.48:39. De vertaling luidt hier: “wentelen” of “keren”. Het duidt aan: een verandering van iets. Het woord “katallassoo” heeft dus niet de betekenis van: vergeven, maar van: iets veranderen (van bovenaf), terwijl “apokatallassoo” op het volkomene van de verandering duidt.
Hoe moeten wij dit nu zien?
In 2 Cor.5:19 staat: “God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden niet toerekenende”. Hier wordt gesproken over verzoenen (veranderen) door het niet toerekenen van zonden. Zonden vragen om straf, oordeel, maar in Christus was God de wereld aan het verzoenen met Zichzelf. De wereld is: de mensen, want er wordt gesproken over hun zonden. Die verzoening, die God in Christus tot stand bracht is bestemd en toereikend voor alle mensen. God heeft iedereen op het oog. Er staat niet, dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft!!
Dit laatste wordt alleen gezegd van de gelovigen in Rom.5:10, 2 Cor.5:18 en Co1.1:21. Zij zijn door de dood van de Here Jezus Christus zó veranderd, dat zij genade in plaats van oordeel ontvangen hebben. Hun zonden zijn toegerekend aan Christus en Zijn gerechtigheid is toegerekend aan de gelovigen (2 Cor.5:21). Hun vijandschap t.o.v. God is door Gods werk in Christus tenietgedaan aan het kruis en in plaats daarvan is er vrede. Geen vervreemding meer, maar gemeenschap.
De ongelovigen worden door het Evangelie opgeroepen om zich met God te laten verzoenen. De mens kan zichzelf niet met God verzoenen, hij moet zich met God laten verzoenen. Dit gebeurt als hij gelooft in de Here Jezus als Zijn Heer en Heiland. Door geloof krijgt men deel aan de verzoening, die God in en door Christus tot stand heeft gebracht. God heeft degenen die geloven met Zichzelf verzoend door Christus. Hij is hun Vrede (Efe.2:14-16). Dit alles is uit God (van bovenaf).
Die verzoening geldt uiteindelijk alle dingen, d.w.z. de dingen, die op de aarde en in de hemelen zijn (Co1.1 :20). In Openb.21:5 zegt de Heer: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw”. Dat wat onder de aarde is (vgl. Fil.2:10) valt buiten de verzoening. De ongelovigen zullen onder de aarde zijn in de poel des vuurs.
We kunnen de teksten waar het woord “katallassoo” voorkomt niet gebruiken om te leren, dat alle mensen behouden zullen worden of zelfs, dat ook alle gevallen geesten gered zullen worden, omdat het woord deze betekenis niet in zich draagt en ook in de Schrift niet zo wordt gebruikt.
Tot slot willen we nog stilstaan bij een andere (moeilijke) tekst uit de brieven van de apostel Paulus, nl:
1 Tim.4:10: “Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden versmaad, omdat wij gehoopt hebben op de levende God, Die een Behouder is aller mensen, (maar) allermeest der gelovigen” (St.Vert.).
Het gaat hier om de woorden: “God, Die een Behouder is aller mensen, (maar) allermeest der gelovigen”. Het woord “Behouder” is de vertaling van het Griekse woord “Soter”, dat verder vertaald wordt met Zaligmaker of Heiland. Dit woord is afgeleid van het werkwoord “sozoo”. Dit wordt bijna altijd vertaald met: “redden of behouden”. Soms echter wordt het vertaald met “behouden” in de zin van: “bewaren”. Zie 2 Tim.4:18 en ook de Griekse vertaling van het Oude Testament in 2 Sam.8:6, 14 en 1 Kron.18:6, 13 (vertaald met: behoeden). Als we de kontekst zien van 1 Tim.4:10 ontdekken we, dat het hier niet gaat over de redding of rechtvaardiging van zondaren, maar om de verzorging van het lichaam door eten, drinken en lichamelijke oefening. Dit laatste vindt de apostel van weinig nut vergeleken met de godsvrucht.
De kontekst spreekt dus over het levensonderhoud van de mensen. Als hier dan in deze tekst staat, dat God de Behouder is van alle mensen betekent dat niet, dat Hij alle mensen redt, maar voor alle mensen zorgt. Gelovigen en ongelovigen zijn van Hem afhankelijk m.b.t. hun hele leven. Zonder God is er geen bestaan mogelijk. Lees hiervoor Matth.5:45 en Hand.14:17 en 17:25.
God zorgt voor alle mensen, maar het allermeest voor de gelovigen, want zij zijn door het geloof in Jezus Christus Zijn kinderen geworden. Dat is wat de tekst ons leert, ook gezien de kontekst.
Als wij al deze teksten bestudeerd hebben kunnen wij nog steeds geen bevestigend antwoord geven op de vraag: “Worden alle mensen behouden?”. De vraag blijft dus nog steeds staan. Daarbij komt ook nog de volgende vraag die we in dit hoofdstuk moeten behandelen.
Is geloof een gave van God?
Dit is een zeer belangrijke vraag waarop een duidelijk antwoord verlangd wordt. Velen worstelen hiermee, bijv. met de gedachte: het moet je toch maar gegeven worden! Leert de Bijbel werkelijk, dat God het geloof moet geven? Als dat waar is, hoe kan God dan van de mensen vragen dat zij geloven? Zij kunnen dan toch niet voortbrengen wat zij niet eerst hebben ontvangen? Dan kan God de mensen toch ook niet verantwoordelijk houden? Dan kunnen mensen toch ook niet verloren gaan? We zien hoe belangrijk deze vraag is.
Wij kunnen over deze vraag bladzijden vol schrijven, maar de beste weg is toch om de Bijbel open te slaan bij die “beruchte” tekst in Efe.2:8-9:
“Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme”.
De gelovigen in Efeze waren behouden geworden (gered). Hoe was dit gebeurd? Het antwoord is: door geloof! De redding was Gods gave, die op grond van genade werd aangeboden en die zij door het geloof hadden aangenomen. Zij hadden er niet voor gewerkt en dat kon ook niet, want alleen door te geloven is het mogelijk gered te worden (Rom.3:28). De Bijbel leert, dat de ongelovige dood is door “overtredingen en zonden” (Efe.2:1). “Dood” wil zeggen: geen kontakt met God. Een dode kan zelf niets; hij kan zonder hulp van buitenaf niets doen. God moet alles doen om dode zondaars tot leven te wekken. Hij doet dat ook door Zijn Woord en Geest. Als een zondaar het Woord van God hoort, (en dat kan, Joh.5:25), dan ontstaat er een situatie, dat hij kan geloven… of niet.
Hij is op dat moment verantwoordelijk om ja of nee te zeggen.
Ook hier zien we het wonderlijke samengaan van Gods handelen en menselijke verantwoordelijkheid.
“Geloof” wordt niet door God gegeven, maar door Zijn Woord en Geest gewerkt en de mens is verantwoordelijk om te geloven, d.w.z. “ja” te zeggen tegen God (Rom.10:14). De Here schept de mogelijkheid om “ja” te zeggen. Hij heeft Zijn Geest gezonden en Hij overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh16:8), opdat geen mens verloren zou gaan. Hij heeft alles gedaan om mensen te redden. De mens hoeft niet op het “geloof” te wachten, want God heeft ervoor gezorgd, dat wij kímnen geloven! Vandaar in de Bijbel ook telkens die oproep: Geloof! Als wij dit niet zouden kunnen, dan zou deze oproep totaal geen zin hebben. Maar Gode zij dank: wij kCinnen geloven door Zijn genade.
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga…”
Over dat “verloren gaan” willen wij in het volgende hoofdstuk nadenken.
Neem nu aan in ’t geloof en met vreugde het heil,
neem het leven, dat Jezus u geeft;
wees verzekerd, dat nimmer de dood u meer treft,
daar de Heer uw Gerechtigheid, leeft. (J.d.H. 72:4)
HOOFDSTUK 4
VERLOREN
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren ga…” (Joh.3:16).
In het voorgaande hoofdstuk zagen wij hoe het zit met “geloof”, m.b.t. de redding van zondaren. De volgende woorden in Joh.3:16 luiden: “… niet verloren ga…” (St.Vert.: “niet verderve”).
In het Grieks staat hier het werkwoord “apollumi” en dit komt in het Nieuwe Testament heel wat keren voor. Het zou te ver gaan om alle Schriftplaatsen op te noemen (zie Appendix 1 voor een aantal daarvan); we moeten nu een keuze maken. De allereerste keer komt het voor in Matt.2:13: “want Herodes zal alles in het werk stellen om het Kind om te brengen” (zie ook Matt.12:14 en 27:20).
De tweede maal, dat het voorkomt in het Nieuwe Testament is in Matt.5:29 “Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle (Gr.: gehenna) vare”.
Hier dus vertaald in de zin van: “vergaan”, zie ook Matt.8:25; Hand.5:37 “omgekomen” en Jac.1:11 “verdwijnt”. Tenslotte nog in Matt.9:17: “Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren…” (St.Vert.: “verderven”). (Zie ook Matt.10:28 en Marc.1:24 “verdelgen”). Verder vinden wij nog meerdere malen de vertaling “verloren gaan” of “verliezen” (o.a. Matt.10:39; Luk.21:18; Rom.2:12; 1 Cor.1:18; 2 Cor.2:15; 2 Petr.3:9).
Als wij al deze Schriftplaatsen onder ogen zien dan blijkt, dat het woord “apollumi” zeer negatief overkomt. We kunnen dan ook zeggen, dat het woord “apollumi” niet betekent: iets kwijt zijn o.i.d., maar veel negatiever: dood zijn of onbruikbaar.
In Lukas 15 staan een aantal gelijkenissen die misschien tot misverstand hebben geleid.
Hier vinden wij het “verlorene” voorgesteld als een schaap, een penning en een zoon. Op grond van de Nederlandse vertaling zouden we geneigd zijn te zeggen: zie je wel, wat verloren was wordt toch weer gevonden en het verlorene moet wachten op degene die zoekt…
In de grondtekst staat hier weer het woord “apollumi” en volgens de verzen 6 en 9 blijkt een zondaar “apollumi” te zijn. In de twee eerste gelijkenissen zien we vooral de inspanning van de herder en de vrouw naar voren komen. Dit is een illustratie van de zoekende liefde van God en de grote moeite die Hij doet om de zondaar te zoeken en te vinden. De zondaar zelf (en wat hij moet doen) blijft op de achtergrond. Op het eerste gezicht zeggen wij: hij moet afwachten totdat hij gevonden wordt.
Maar in vers 7 en 10 blijkt duidelijk, dat de zondaar iets moet doen om gevonden te worden, namelijk: hij moet zich bekeren!
God zoekt met alle kracht naar verloren zondaren en van hen wordt gevraagd zich tot Hem te bekeren en zich zo te laten vinden. Nu zijn er misschien onder ons die zeggen, dat bekering iets anders is dan geloof. En dat is ook zo, met dien verstande, dat het twee woorden zijn die dezelfde zaak ieder van een andere kant belichten.
Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: Je kunt je hand openen om iets los te laten, maar ook om iets aan te nemen.
Welnu, bekering duidt op het loslaten, terwijl geloof wijst op het aannemen. Om iets aan te nemen, moet op hetzelfde moment iets anders worden losgelaten.
In de laatste van de drie gelijkenissen uit Lukas 15 ontmoeten wij de verloren zoon. In deze gelijkenis blijft de vader veel meer op de achtergrond en worden wij bepaald bij het doen en laten van de zoon. Als de zoon bij de vader is weggegaan, dan bestaan beiden nog steeds, maar er is geen kontakt tussen hen. De vader is thuis en de zoon is in een ver land. De vader beschrijft deze toestand als volgt in vers 24 en 32:
“want mijn zoon hier was dood hij was verloren en is weer levend geworden, en is gevonden”
Door deze woorden zo onder elkaar te zetten blijkt de overeenkomst. “Verloren” (apollumi) is gelijk aan “dood” zijn. Dat hadden wij al gekonkludeerd, maar hier staat het zwart op wit. En dat “dood zijn” moeten wij dan zien als volgt: je bestaat wel, maar er is geen kontakt. Dat is ook de wezenlijke betekenis van het begrip “dood” in de Bijbel. Als er staat, dat de zondaar dood is (Efe.2:1), dan bestaat hij wel, maar hij heeft geen kontakt met God. Als we gezien hebben, dat “verloren” en “dood zijn” identiek zijn, dan geldt voor “levend geworden” en ‘gevonden” hetzelfde. Het zijn verschillende woorden die dezelfde toestand weergeven. Hóe is de zoon “gevonden”? Hij is teruggegaan naar de vader, nadat hij zijn toestand ernstig onder ogen had gezien (vs. 17-20). Hij stond op en ging terug. Hier zien we weer de verantwoordelijkheid van ieder mens, iedere zondaar, om zich te bekeren en zo uit zijn dode toestand te komen om weer in gemeenschap met God te kunnen leven.
Uit deze gelijkenissen blijkt, dat de zondaar verloren is en dat wordt op meerdere plaatsen in de Bijbel geleerd. De zondaar is dood, heeft geen kontakt met God. Hij is verloren en volgens Joh.3:16 (en o.a. Rom.2:12; 1 Cor.1:18) blijkt het mogelijk te zijn om verloren ( = dood) te gaan.
Hoe moeten wij dat nu zien?
Als wij het woord doodi horen, denken we vaak meteen aan de lichamelijke dood. Het is goed eens te zien wat de Bijbel leert over de lichamelijke dood en de daaraan verbonden opstanding.
Dit onderwerp komt uitvoerig ter sprake in 1 Kor.15.
Het grote onderwerp is hier: de lichamelijke opstanding van Christus. Dit moeten we vasthouden als we gaan lezen vanaf vers 20. Daar staat, dat Christus is opgewekt uit de doden, lett. van tussen de doden uit, d.w.z. dat de andere doden in hun graven gebleven zijn.
Hij is de Eerste, Die is opgestaan met een verheerlijkt lichaam dat niet meer kan sterven (Hebr.7:16).
In vs.21 wordt gesproken over de lichamelijke dood en de lichamelijke opstanding en ook in vs.22 gaat het nog steeds over hetzelfde onderwerp. Hier lezen wij dus, dat in Adam alle mensen sterven en dat in Christus alle mensen zullen opstaan. “Levend maken” heeft dus niet te maken met “eeuwig leven ontvangen”, maar met de lichamelijke opstanding der doden. De Bijbel leert, dat alle mensen, zowel gelovigen als ongelovigen, eenmaal zullen opstaan uit het graf (zie ook Joh.5:27-29).
Volgens de kontekst leert vs.22 niet de behoudenis van alle mensen, maar de (lichamelijke) opstanding van alle mensen. En die opstanding blijkt ook een orde te hebben i.o.m. het Plan van God (vs.23 e.v.):
Christus als Eersteling…
Vervolgens die van Christus zijn bij Zijn komst… Dit zijn de gelovigen van de Gemeente (1 Thess.4) en vervolgens de gelovigen uit de Grote Verdrukking (Opb.20) én de Oud-Testamentische gelovigen (Dan.12), die, ieder op het door God bepaalde moment, bij de komst van Christus zullen opstaan uit het graf.
Daarna het einde… Aangezien het in dit gedeelte over de opstanding gaat wordt met dit “einde” het einde van de opstanding bedoeld. Want als alle gelovigen evenals Christus uit de doden zullen zijn opgestaan, dan blijven er nog doden over. Ook dezen zullen opstaan, nl. aan het einde van de opstanding. Dit einde wordt nader aangeduid in vs.24 t/m 26, waar staat: “…wanneer Hij het koningschap (of: Koninkrijk) aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond (St.Vert.: tenietgedaan) zal hebben. Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten heeft gelegd. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood…”
Christus moet als Koning heersen, totdat alle vijanden tenietgedaan zijn. De laatste vijand is de dood en als hij tenietgedaan is, zal Christus het Koninkrijk overgeven aan de Vader. Het laatste, grote werk van de Zoon van God is het oordeel, zoals Hij dit al zei in Joh.5:27-29. Het laatste oordeel vinden wij beschreven in Opb.20, vanaf het 11e vers. Allereerst zien we de Rechter, die in gerechtigheid zal oordelen. Dan degenen die geoordeeld zullen worden, nl. “de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon”. Over het algemeen wordt aangenomen, dat hier ongelovigen staan, die, hoewel lichamelijk weer levend, nog steeds geestelijk dood zijn. Zij worden geoordeeld naar hun werken en zo iemand niet in het Boek des levens staat, wordt hij geworpen in de poel des vuurs. Deze “poel des vuurs” wordt de tweede dood genoemd. In vs.14 staat, dat ook “de dood en het dodenrijk” (vert. van het Griekse hades) dus in de tweede dood geworpen worden. In 1 Cor.15 lazen wij, dat de dood als laatste vijand tenietgedaan zou worden. In Opb.20 wordt dit dus uitvoeriger beschreven. Degene, die zorgde, dat alle mensen lichamelijk dood gingen (de dood) én zijn bewaarplaats (het dodenrijk) worden tenietgedaan. Deze uitdrukking “tenietdoen” betekent niet: ophouden te bestaan!
Volgens 2 Thess.2:8 zal de Wetteloze door de Here tenietgedaan worden. In Opb.19:20 zien wij hem echter levend de tweede dood ingaan. Hij blijft bestaan, maar in de tweede dood. Ook alle ongelovigen komen in deze tweede dood terecht (Opb.21:8), want (hoe erg dat ook klinkt) de ongelovige is een vijand van God (Rom.5:6-10). De ongelovige, die dood is door zonden en overtredingen krijgt voor de “grote, witte troon” (Opb.20) even kontakt met God, de Rechter, om meteen daarna weer in de doodstoestand van de tweede dood terecht te komen. De tweede dood is dus de (definitieve) scheiding van God. De ongelovigen bestaan wei, maar er is geen kontakt, geen gemeenschap met God, want zij zijn dood. De gelovigen bestaan ook en zij hebben wel kontakt met God, want zij leven. Een andere toestand is er niet. Het is 6f de dood 6f het leven (Deut.30:19).
Nu kunnen wij ons nog afvragen of deze toestand van de “tweede dood” permanent zal zijn. M.a.w. komt er geen einde aan? Want Christus heeft toch de dood overwonnen, en als er staat “de dood”, dan betekent dat toch alle dood, dus ook de tweede dood? Het is van groot belang hier een Bijbels antwoord op te vinden.
In de eerste plaats leert de Bijbel nergens, dat er een opheffing is van de toestand van de tweede dood. Wel leert de Bijbel, zoals wij reeds zagen, een opheffing van de toestand van de lichamelijke dood.
In 1 Cor.15 wordt geleerd, dat deze lichamelijke dood tenietgedaan zal worden en hoe dat gebeuren zal, dat leert ons Opb.20.
Als er gesproken wordt over de “tweede” dood, dan moet er natuurlijk ook een “eerste” dood zijn. Als de tweede dood als laatste genoemd wordt, dan zal de dood die erin geworpen wordt de eerste dood zijn.
Dat principe van de “eerste” en de “tweede”, zonder meer, komt vaker voor in de Bijbel. Laten we daar even aandacht aan besteden om misschien meer inzicht m.b.t. de “tweede dood” te krijgen.
In 1 Cor.15:47 lezen wij: “De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede Mens is (de Here, St.Vert.) uit de hemel”.
Er worden hier twee mensen genoemd, waarmee God rekent. De eerste is Adam. Hij was “uit de aarde”, met een stoffelijk lichaam. Hij is tijdelijk. De tweede Mens is Christus. Hij is “uit de hemel”. Hij is de opgestane Heer, opgestaan in een geestelijk lichaam, dat niet meer vergaat.
In Hebr.8:7 staat: “Want indien het eerste onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede“.
Het gaat hier over de beide Verbonden, die door de Here aangeduid worden als “eerste” en “tweede”. Het eerste is het (Oude) Verbond der Wet, dat verdwenen is (vs.13). Het tweede is het Nieuwe Verbond, dat onberispelijk is en altijd zal blijven; het is een eeuwig Verbond (Ezech.16:60).
In beide gevallen zien we, dat het eerste tijdelijk is en het tweede blijvend. Zo is ook de eerste dood (alleen “dood” genoemd) tijdelijk en de tweede dood permanent.
En dat is dan ook wat met zoveel woorden geleerd wordt in Joh.3:16: “… opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga…” Door het geloof ontvang je eeuwig leven… en kom je dus niet in de tweede dood terecht.
Wat is het verschrikkelijk om verloren te gaan! Dat betekent voor altijd gescheiden te zijn van God. We hebben gezien, dat dit een permanente toestand zal zijn. Dat betekent: ver van de Here verwijderd zijn (zie bv. 2 Thess.1:9). Volgens Fil.2:10, 11 zullen ook degenen, die onder de aarde zijn Jezus als Heer belijden en hun knie voor Hem buigen.
Van het beest en de valse profeet staat geschreven, dat zij in de poel des vuurs gepijnigd zullen worden tot in alle eeuwigheid (Opb.20:10). Zal echter het van-God-gescheiden-zijn ai geen geweldige pijn zijn voor alle anderen? De Here Jezus noemt de “buitenste duisternis” de plaats van het wenen en knarsen der tanden.
God is Liefde! En God is rechtvaardig! Deze twee zaken zijn nooit met elkaar in strijd, ook niet als we het bovenstaande lezen. God biedt ook vandaag redding aan. Hij weet het beste wat iedere ongelovige te wachten staat, als het aanbod van Gods liefde afgewezen wordt. Daarom wil God niets liever dan dat de zondaar gered wordt, niet verloren gaat…!
Laten wij daarom in liefde die reddende boodschap van Gods genade prediken… het is nog tijd!!
Tenslotte gaan we nog even terug naar 1 Cor.15, en wel vs.28: “Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon Zelf Zich aan Hem onderwerpen, Die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen“.
De laatste woorden worden soms uitgelegd als zouden uiteindelijk alle mensen behouden worden. Hoe moeten we deze tekst zien?
In Co1.3:11 staat te lezen: “… waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Scyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus“.
Het gaat in Col.3 over de nieuwe mens en uiteindelijk is de Gemeente het lichaam van de tweede Mens, nl. Christus (zie o.a. ook 1 Cor.12:12).
In de Gemeente gaat het alleen om Christus. Hij is alles en in allen. Het gaat hier over hen die IN het Lichaam zijn, niet over hen die daar buiten staan. In de Gemeente gaat het alleen om Hem. Hij is de Voornaamste, de Hoogste, de Belangrijkste.
Nu terug naar 1 Cor.15:28. Daar staat, dat God alles in allen zij, nadat Christus het Koninkrijk aan God de Vader heeft overgegeven. Christus doet dat, zoals wij gezien hebben in Opb.20 na het tenietdoen van de dood. In Opb.21 wordt ons dan meteen de nieuwe hemel en aarde getoond. Als Christus het Koningschap overgeeft komt de nieuwe schepping. De schepping bestaat volgens Co1.1:16 en 20 uit: hemelen en aarde. Dat wat “onder de aarde” is valt blijkbaar buiten de schepping. IN de nieuwe schepping zal God alles in allen zijn. In de nieuwe schepping zullen alleen gelovigen zijn en de ongelovigen zullen buiten zijn, in de tweede dood. (N.B. denk aan uitdrukkingen als: “buitenste duisternis” Matt.8:12 en “donkerste duisternis” 2 Petr.2:17, Jud.:13).
In de nieuwe schepping zal het alleen om God gaan. Hij is de Voornaamste, de Hoogste, de Belangrijkste (Opb.21:3; 22:3). In Col.1:20 lezen wij, dat God Zich verzoend heeft met dat wat in de hemelen en op de aarde is, maar NIET met wat onder de aarde is. Wat in 1 Cor.15:28 gezegd wordt heeft dan ook niet te maken met het feit, dat alle mensen behouden worden, maar met de verheerlijking van God in de nieuwe schepping, want Hem zij alle lof, aanbidding en heerlijkheid.
HOOFDSTUK 5
HET EEUWIGE LEVEN
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe” (Joh.3:16).
In het laatste hoofdstuk willen wij stilstaan bij de woorden “het eeuwige leven”. In de tekst uit Joh.3:16 blijkt, dat dit staat tegenover “verloren gaan”. Het woordje “maar” geeft een tegenstelling aan. Het is óf “verloren gaan” óf “het eeuwige leven hebben”.
In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat “verloren” eigenlijk een ander woord is voor “dood-zijn”; dood in de betekenis van “gescheiden van”. “Eeuwig leven” betekent dus het tegenovergestelde, nl. “kontakt of gemeenschap hebben”.
In feite hebben wij dat al gezien in de gelijkenis van de verloren zoon. De zoon was “levend” toen hij bij z’n vader was, er was kontakt. Toen ging hij ver weg, zodat het kontakt verbroken was; hij was “dood”. Nadat hij weer thuisgekomen was riep zijn vader: “… mijn zoon hier was dood, en is weer levend geworden” (Luk.15:24). Er was weer gemeenschap.
“Levend” betekent in de Bijbel dus veel meer dan alleen “bestaan”. De Schrift leert, dat ieder mens bestaat en dat houdt nooit op. God heeft de mens niet geschapen om slechts 60, 70, of 100 jaar op aarde te zijn, maar Hij heeft hem gemaakt om voor altijd te bestaan. Daarom is de opstanding der doden in de Bijbel zo’n belangrijk thema.
Eenmaal zullen alle mensen, die gestorven zijn, lichamelijk weer levend worden en in dat opstandingslichaam blijven bestaan. “Bestaan” is echter niet hetzelfde als “leven”. De Bijbel leert, dat een gelovige bestaat en leeft. Een ongelovige bestaat en is dood. Het is van groot belang dit te zien.
In het korte bestaan op aarde zal een dode zondaar tot leven moeten komen door het geloof in de gekruisigde en opgestane Heer. Dat heeft God zo bepaald en aan ons geopenbaard in Zijn Woord. Een ieder die de boodschap van het Evangelie der genade Gods gehoord en afgewezen heeft, krijgt niet een tweede kans (zie bv. 2 Thess.2:10-12). Als gelovigen zijn we Gods getuigen en we mogen ons door Hem laten gebruiken om de ongelovigen te bereiken met het heerlijke Evangelie.
Het leven heeft in de Bijbel alles te maken met de Zoon van God. Hij is het Leven in hoogst eigen Persoon (Joh.14:6). Hij is de bron van het bestaan en van het leven. Van Hem wordt gezegd: “… het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons is geopenbaard…” (1 Joh.1:2). En: “… God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. (…) Zijn Zoon, Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1 Joh.5:11, 12 en 20).
Christus zegt dus van Zichzelf, dat Hij het leven is, en het wordt ook door anderen bevestigd. Zij hebben dat niet van zichzelf, maar het is de Heilige Geest, Die hen dat te kennen heeft gegegeven. De Zoon, het Leven, was bij de Vader en is aan ons geopenbaard. Het was dus eerst verborgen en is vervolgens geopenbaard. Dit was bij de vleeswording van de Zoon, en werd ten volle werkelijkheid bij Zijn opstanding uit de doden (2 Tim.1:10). Hij is opgestaan uit de doden in een verheerlijkt lichaam, om nooit meer te sterven (Hand.13:34). Hij heeft onvergankelijk leven verkregen (Hebr.7:16, 17). Een ieder, die in Hem gelooft, heeft daardoor deel aan dát leven. De gelovigen hebben deel gekregen aan Goddelijk leven, aan de Goddelijke natuur (2 Petr.1:4). Zij zijn kinderen van God (Rom.8:16).
Het Leven (met een hoofdletter), leven van een andere orde, het leven van God Zelf. Het is een bestaan in gemeenschap met de levende God en dat is leven!!
De Here Jezus Christus zegt in Joh.17, vers 3: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige, waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt”.
Christus zegt van Zichzelf, dat Hij de “Ik-ben” is (Joh.8:58). Hij is de HERE (JHWH). Hij is Degene die tot Mozes sprak: “Mijn Naam is: Ik ben, Die Ik ben” (Exod.3:14). Deze Naam draagt in zichzelf o.a. het altijd-bestaan, het onveranderlijke van God. Als wij als gelovigen dus deel gekregen hebben aan Zijn leven, dan betekent ‘dat onvergankelijk, onverderfelijk, altijd bestaand leven!
Eeuwig leven
De uitdrukkingen “eeuwig leven” en “het leven” worden door elkaar gebruikt in de Bijbel. Het zijn twee woorden die betrekking hebben op dezelfde heerlijke werkelijkheid. “Het leven” draagt in zich dus al de betekenis van “voor altijd”, omdat dit het leven van God is. Hij houdt niet op te bestaan en ook zij die het (eeuwige) leven ontvangen hebben, zullen voor altijd dat leven deelachtig blijven.
Het woord “eeuwig” is afgeleid van het Griekse “aioon”, dat in het Nederlands vertaald is met “eeuw” en “wereld”. Persoonlijk geloof ik, dat men zich bij de vertaling van dit woord teveel heeft laten leiden door een bepaalde theologische opvatting over de wederkomst van Christus en het einde der wereld. De Bijbel leert echter niet, dat bij de wederkomst van Christus de wereld (Grieks: kosmos) vergaat, maar in ieder geval nog 1000 jaar zal bestaan. Wel is het zo, dat bij de komst van Christus deze tegenwoordige eeuw eindigt en de toekomende eeuw begint.
Hier volgen enkele Schriftplaatsen waar het woord “aioon” in voorkomt (steeds vertaald met: “eeuw”):
* Ga1.1:4: “… Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze eeuw…”.
* Efe.2:2: “… waarin gij vroeger gewandeld hebt, overeenkomstig de eeuw dezer wereld (kosmos), overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid…”.
* 2 Cor.4:4: “… wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen…”
Systeem van de satan
Er is dus sprake van een “tegenwoordige eeuw”, die boos is, waarvan de satan de god is. Efe.2 zegt, dat gelovigen vroeger naar (volgens) deze eeuw gewandeld hebben.
Wij moeten bij het woord “eeuw” dan ook niet denken aan een periode van 100 jaar. De vraag is of wij wel aan een periode moeten denken. M.i. betekent het woord “eeuw” in de eerste plaats: een bepaald systeem. De “tegenwoordige eeuw” is het systeem van de satan, dat deze wereld beheerst. In 2 Tim.4:10 lezen wij: “Want Demas heeft mij verlaten uit liefde voor de tegenwoordige eeuw“.
Demas (= man uit het volk) was als christen weer teruggekeerd naar dat waar hij, door de dood en opstanding van Christus, uit getrokken was (Ga1.1:4). Zijn positie was nog steeds in Christus, dus niet meer behorend tot het systeem van de satan, maar de praktijk van zijn leven was anders. Hij was bezweken voor de “zorgvuldigheid van de eeuw” (Matt.13:22, St.Vert.).
Satan is de “god van deze eeuw”. Hij wordt direkt aanbeden in de satanskerk, en indirekt door iedere ongelovige wiens overleggingen met blindheid geslagen zijn door satan, “zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is” (2 Cor.4:4).
Dit huidige systeem, dat onder de bezielende leiding en inspiratie van haar “god” staat, gaat echter voorbij. Deze “tegenwoordige (boze) eeuw” wordt gevolgd door de “toekomende eeuw”.
Over de “voleinding der eeuw” sprak ook de Here Jezus in o.a. Matt.13:39, 40 en 49 en in Matt.28:20. Uit Matt.13:36-43 blijkt, dat deze eeuw voleindigd zal worden en gevolgd wordt door “het Koninkrijk van de Vader’, de andere eeuw, die in de Bijbel de “toekomende eeuW’ genoemd wordt (Efe.1:21).
In de tegenwoordige eeuw wordt de satan aanbeden door de mensheid, in de toekomende eeuw zal de “HERE de enige zijn” (Zach.1 4).
Deze eeuw eindigt bij de aanvang van de 1000-jarige binding van de satan. Zijn systeem zal vernietigd worden, het beest en de valse profeet komen terecht in de poel des vuurs en satan zelf in de afgrond (Openb.19:20-20:3). Dan begint de toekomende eeuw, waarin de HERE de God zal zijn. De Bijbel leert m.i. nergens uitdrukkelijk, dat de toekomende eeuw zal eindigen. Wel wordt gesproken over “toekomende eeuwen” (Efe.2:7).
Zoals wij reeds zagen kan het Griekse woord “aioon” op verschillende manieren vertaald worden. Het hangt van de kontekst en het gebruik van het woord af wat de juiste vertaling is. Wij moeten bedenken, dat hetzelfde woord meerdere betekenissen kan hebben. Dat is in het Grieks zo en ook in het Nederlands. (Denk bijv. aan het woord “wild”, waaraan het woordenboek 5 verschillende betekenissen geeft).
Als wij het woord ”eeuw” (Gr.”aioon”) zien staan moeten wij niet meteen denken aan een bepaalde periode met een begin en en einde. Van de “tegenwoordige eeuw” staat nergens in de Bijbel het begin vermeld en van de “toekomende eeuw” nergens het einde. Maar zelfs al zou “aioon” een periode betekenen, zou dat dan inhouden, dat ook de daarvan afgeleide woorden die betekenis hebben?
Het gaat er bij Bijbelstudie niet om wat wij voor een betekenis aan een wookl geven, maar om het gebruik van een woord door de Heilige Geest. Daaruit komt de betekenis naar voren! Daarom moeten wij altijd Schrift met Schrift vergelijken om te (kunnen) weten wat zij leert over bepaalde woorden en uitdrukkingen.
Afleidingen
Wij willen nu even stilstaan bij uitdrukkingen die in verbinding staan met het woord “aioon”.
“eis ton Mona”
Deze woorden zijn o.a. vertaald met: “in der eeuwigheid”, “eeuwiglijk”, “tot in eeuwigheid”. Letterlijk staat er: “(tot) in de eeuw”.
Het gebruik in de Bijbel zal ons moeten leren wat de juiste betekenis is van deze Griekse uitdrukking.
De uitdrukking komt op vele plaatsen voor, teveel om hier allemaal op te noemen (zie Appendix 2).
We noemen er een paar:
* Joh.8:35: “En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.”
Hier zien we een tegenstelling tussen de dienstknecht en de zoon. De dienstknecht blijft niet, maar de zoon blijft (wel). Wat wil dat woord “eeuwig” nu zeggen? Het woord “zoon” heeft in de Bijbel de allereerste betekenis van “erfgenaam en bouwer”. Door de zoon wordt een familie (huis) gebouwd. Door hem blijft de naam van de familie voortbestaan. Wie een zoon had, had de toekomst. De tegenstelling tussen dienstknecht en zoon is dat de eerste er tijdelijk is maar de tweede voor altijd. Op het eerste gezicht is dat ook de konklusie bij het lezen van deze tekst, maar deze gevolgtrekking wordt ook door kennis van het woord “zoon” verder bevestigd.
*Joh.13:8: “Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid!”
Onze eerste konklusie is weer dat hier door Petrus wordt bedoeld “nooit wassen” en dat wordt door de Here ook zo opgevat. Hij antwoordt namelijk: “Indien Ik u niet was, …”. Uit het gebruik blijkt weer de betekenis en ook hier blijkt de letterlijke vertaling “(tot) in de eeuw” niet juist te zijn.
Ook zien we in Rom.1:25; 9:5; 11:36 en 16:27 “eis ton aiona” staan: “God, de Schepper is te prijzen/zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid.”
Mijn vraag is of die lofprijzing en de heerlijkheid van de Schepper “(tot) in de eeuw”, of dat die “voor altijd” blijft bestaan? Het antwoord is uiteraard: “voor altijd”.
* Hebr.7:23-25: “En zij zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.”
Als we de kontekst van dit gedeelte lezen, zien we het verschil tussen het Levitische priesterschap en dat van Melchizedek. Bij het Levitische waren er veel priesters geweest, want iedere keer moest er een opvolger komen voor degene die gestorven was. De dood verhinderde hen altijd te blijven. Echter nu is er een Priester opgestaan, Die tot in eeuwigheid blijft. Christus is bij Zijn hemelvaart, dus na Zijn opstanding uit de doden, door God aangesteld als Hogepriester (vs.16 en 17). De strekking van dit gedeelte is dat Christus “voor altijd” blijft. Aan Hem komt geen einde. Aan Zijn priesterschap komt geen einde, misschien wel aan de uitoefening daarvan. Dit laatste zeg ik met alle voorzichtigheid met het oog op de voor mij nog verborgen dingen aangaande de toekomst.
Met alle vrijmoedigheid trek ik op grond van het gebruik van “eis ton aiona” door de Heilige Geest, de konklusie, dat de betekenis van deze uitdrukking “voor altijd” moet zijn. Ook het gebruik in de Griekse vertaling van het Oude Testament rechtvaardigt deze konklusie. Zie hiervoor Gen.3:22 en 6:3 (de eerste keren dat deze uitdrukking wordt gebruikt).
“eis tous aionas toon aioonoon”
Deze uitdrukking kan (letterlijk) vertaald worden met: “(tot) in de eeuwen der eeuwen” (Appendix 2). Ook hier moeten we weer uit het gebruik in de Schrift de betekenis bepalen. We lezen in o.a. Openb.4:9 en 10:6, dat God leeft “eis tous aionas toon aioonoon”. Onze vertaling zegt “in alle eeuwigheden”.
In 1 Tim.1:17 staat: “De Koning der eeuwen (aionen), de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.” God blijkt de Koning der eeuwen te zijn. Hij is Degene Die alles in Zijn hand heeft. Satan wordt nergens in de Schrift als de koning van deze eeuw aangeduid. God alleen komt deze titel “Koning der eeuwen” toe. Ook nu is satan verantwoording schuldig aan de Almachtige (Job 1 en 2).
En deze geweldige God zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. In deze uitdrukking wordt het “voor altijd” in versterkte vorm weergegeven.
Dan lezen we in Openb.20:10 :
“… en zij (de duivel, het beest en de valse profeet) zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheden“.
De pijniging van deze drie wezens zal “voor altijd en altijd” zijn. De plaats van deze pijniging is de poel des vuurs ofwel de tweede dood.
“aionios”
Uiteindelijk komen we dan terecht bij het woord “eeuwig”, dat de vertaling is van het Griekse “aionios” (zie Appendix 2).
We willen met elkaar een aantal dingen op een rijtje zetten waarbij sprake is van “eeuwig”.
Allereerst een groep “negatieve” dingen, die m.i. bij elkaar horen:
“het eeuwige vuur” (Matt.18:8; 25:41 en Judas 7)
“de eeuwige straf” (Matt.25:46)
“het eeuwig verderf’ (2 Thess.1:9)
“het eeuwig oordeel” (Mark.3:29 en Hebr.6:2)
Als we deze teksten in hun verband lezen blijkt dat het gaat over de toestand van de ongelovigen, over de uiteindelijke, permanente “tweede dood”.
Zie hiervoor ook Matt.25:41 en vergelijk dat met Openb.20:10. Dan hebben we de uitdrukking “het eeuwige leven” o.a. Matt.25:46; Joh.3:15-16; Rom.6:23 e.v.a. We hebben reeds gezien dat dit de uiteindelijke toestand van de gelovigen weergeeft.
Vervolgens lezen we:
“de eeuwige God” (Rom.16:26)
“het eeuwige Leven” (Christus) (1 Joh.5:20)
“de eeuwige Geest” (Hebr.9:14)
God wordt in Zijn Wezen als eeuwig omschreven. De HERE God zegt van Zichzelf, dat Zijn Naam is: “Ik ben, Die Ik ben”. Hij is en Hij was en Hij zal zijn. God is eeuwig, nl. voor altijd bestaande.
Tenslotte nog een aantal op zichzelf staande, heerlijke waarheden:
“een eeuwig gewicht van heerlijkheid” (2 Cor.4:17)
“de eeuwige dingen” (2 Cor.4:18)
“een eeuwig huis” (2 Cor.5:1)
“een eeuwige troost” (2 Thess.2:16)
“eeuwige kracht” (1 Tim.6:16)
“eeuwige heerlijkheid” (2 Tim.2:10; 1 Petr.5:10)
“eeuwig heil” (Hebr.5:9)
“een eeuwige verlossing” (Hebr.9:12)
“een eeuwig verbond” (Hebr.13:20)
“het eeuwig Koninkrijk” (2 Petr.1:11)
“het eeuwig evangelie” (Openb.14:6)
In de Griekse versie van het Oude Testament (Septuagintha) is “aionios” de vertaling van het Hebreeuwse “olam” (zie bijv. Gen.48:4; Dan.7:14; 9:24; Jes.55:3 en 61:8).
Een belangrijke Schriftplaats die duidelijkheid verschaft over de betekenis van “aionios” is 2 Cor.4:18-5:4.
“… daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig” (4:18).
Hier zien we “tijdelijk” staan tegenover “eeuwig”. Dan vervolgt de apostel met: “Want wij weten, dat, indien onze aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis” (5:1).
Als we dan nog verder lezen, dan blijkt, dat “sterfelijk” staat tegenover “leven”. We zouden het als volgt tegenover elkaar kunnen zetten:
de zichtbare dingen de onzichtbare dingen tijdelijk eeuwig (met handen gemaakt) niet met handen gemaakt (D.i. niet van deze schepping, zie Hebr.9:11!) sterfelijk (vergankelijk) het leven (onvergankelijk)
Ons huidige lichaam is zichtbaar, tijdelijk, met handen gemaakt (Gen.2:7, 22) en sterfelijk. De toekomst is het tegenovergestelde daarvan. Maar dat is allemaal nog onzichtbaar en, laten we eerlijk zijn, alle dingen die we opnoemden zijn nu (nog) onzichtbaar. Ze zijn er wel, maar we zien ze (nog) niet. We hebben het eeuwig leven, maar het is onzichtbaar, we hebben de verlossing, maar het is onzichtbaar, etc.
Het woord “tijdelijk”, wordt ook vertaald met “ogenblik” (N.B.G.vert.) en “voor een tijd” (St.Vert.), zie Matt.13:21, Mark.4:17. Of dat nu een korte of lange tijd is maakt niet zoveel uit. In 2 Cor.4:18 staat “tijdelijk” tegenover “eeuwig”. “Tijdelijk” is voor een bepaalde periode, dus: “eeuwig” is niet tijdelijk en niet voor een bepaalde periode.
Dezelfde tegenstelling vinden wij in de brief aan Filémon, vs.15: “Want hij (= Onésimus) is misschien wel daarom een tijdlang weg geweest, opdat gij hem voorgoed ( = aionion: eeuwig) zoudt terughebben…”. Onésimus was een broeder van Filémon geworden door het geloof. Het gevolge daarvan was, dat hij “voor altijd” met Onésimus verbonden was in het Lichaam van Christus.
De konklusie mag dan ook zijn, dat “eeuwig” volgens het gebruik in Gods Woord “voor altijd” betekent. Het duidt op iets, dat voortduurt.
“Eeuwig leven” is het leven, dat God geeft aan hen, die geloven; het houdt niet op.
Als we deze studie gaan beëindigen dan hoop en bid ik, dat vele dingen duidelijk(er) geworden zijn. Een aantal vragen zijn beantwoord in de vaste overtuiging, dat alleen de Bijbel zelf dat antwoord kan geven. Dat houdt meteen in, dat bepaalde vragen niet beantwoord kunnen worden, omdat God het niet in Zijn Woord heeft geopenbaard. We moeten ook niet wijzer willen zijn dan God (Deut.29:29).
“Worden alle mensen behouden?”
Wij moeten deze vraag op grond van onze studie in de Bijbel ontkennend beantwoorden.
Wel is het zo, dat alle mensen behouden kunnen worden,
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe”.
Voor een ieder die gelooft in de Zoon van God, Die gestorven is aan het kruis van Golgotha, en is opgestaan uit de doden, is er nú eeuwig leven!
Het is (nog) verborgen, onzichtbaar, maar het is er en het zal straks geopenbaard worden.
Voor een ieder die niet gelooft is daar straks de “tweede dood”. Hoe verschrikkelijk: voor altijd gescheiden van God (2 Thess.1 :7-10; Openb.1 4:9-11 en 21:8).
Moge de HERE ons de kracht geven om het heerlijke evangelie der genade Gods te prediken tot redding van zondaars, want dat evangelie is “een kracht Gods tot behoud, voor een ieder, die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven” (Rom.1 :16,1 7).
“God, rechtvaardig doch vol liefde
zond Zijn Zoon op aarde neer
om de straf voor ons te dragen
Hij werd aller heren Heer.
Want Zijn sterven bracht verzoening
aan het kruis heeft Hij voldaan
allen die in Hem geloven
mogen vrij tot God nu gaan.”
APPENDIX 1
Hieronder volgen een aantal Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament, waar het woord “apollumi” voorkomt.
Matt.2:13 om te brengen Matt.5:29, 30 verloren ga Matt.8:25 vergaan Matt.9:17 gaan verloren Matt.10:28 verderven Matt.10:39 verliezen(:42) Matt.12:14 om te brengen Matt.15:24 verloren Matt.16:25 verliezen Matt.18:11 verlorene Matt.18:14 verloren gaat Matt.21:41 (een kwade dood) doen sterven Matt.22:7 verdelgde Matt.27:20 ter dood brengen Mark.1:24 verdelgen Luk.21:18 teloor gaan Joh.3:15, 16 verloren gaan Hand.5:37 omgekomen Rom.2:12 verloren gaan 1 Cor.1:18 verloren gaan 1 Cor.10:9, 10 kwamen om 1 Cor.15:18 verloren 2 Cor.2:15 verloren gaan 2 Thess.2:10 verloren gaan Jak.1:11 verdwijnt 2 Petr.3:9 verloren gaan Judas :5 verdelgd heeft
APPENDIX 2
“aionios”
Matt.18:8 eeuwige vuur Matt.19:16 eeuwige leven Matt.19:29 eeuwige leven Matt.25:41 eeuwige vuur Matt.25:46 eeuwige straf Mark.3:29 eeuwige zonde (S.V.: oordeel) Mark.10:17 eeuwige leven (:30) Luk.10:25 eeuwige leven Luk.16:9 eeuwige tenten Luk.18:18 eeuwige leven (:30) Joh.3:15 eeuwige leven (:16, 36) Joh.4:14 idem (:36) Joh.5:24 idem (:39) Joh.6:27 idem (:40, 47, 54, 68) Joh.10:28 idem Joh.12:25 idem (:50) Joh.17:2 idem (:3) Hand.13:46 idem(:48) Rom.2:7 idem Rom.5:21 idem Rom.6:22 idem(23) Rom.16:26 eeuwige God 2 Cor.4:17 eeuwig gewicht v. heerlijkheid 2 Cor.4:18 eeuwig 2 Cor.5:1 een eeuwig huis Gal.6:8 eeuwige leven 2 Thess.1:9 eeuwig verderf 2 Thess.2:16 eeuwige troost 1 Tim.1:16 ten eeuwigen leven 1 Tim.6:12 eeuwige leven 1 Tim.6:16 eeuwige kracht 1 Tim.6:19 eeuwige leven 2 Tim.2:10 met eeuwige heerlijkheid Titus 1:2 hope des eeuwigen levens Titus 3:7 idem Filémon :15 eeuwig Hebr.5:9 eeuwig heil Hebr.6:2 eeuwig oordeel Hebr.9:12 eeuwige verlossing Hebr.9:14 eeuwige Geest Hebr.9:15 eeuwige erfenis Hebr.13:20 eeuwig verbond 1 Petr.5:10 eeuwige heerlijkheid 2 Petr.1:11 eeuwig Koninkrijk 1 Joh.1:2 eeuwige leven 1 Joh.2:25 idem 1 Joh.3:15 idem 1 Joh.5:11 idem (:13, 20) Judas :7 eeuwig vuur Judas :21 ten eeuwigen leven Openb.14:6 eeuwig Evangelie
In Septuagintha als vertaling van het Hebreeuwse “olam” o.a.:
Gen.9:12 eeuwige geslachten Gen.9:16 eeuwig verbond (met Noach) Gen.17:7 idem (met Abraham) Gen.17:8 een eeuwige bezitting Gen.17:13 een eeuwig verbond (:19) Gen.21:33 eeuwige God Gen.48:4 eeuwige bezitting Jes.55:3 eeuwig verbond Jes.60:20 een eeuwig licht Jes.61:8 eeuwig verbond Dan.7:14 eeuwige heerschappij Dan.9:24 eeuwige gerechtigheid
“eis aionia”
Matt.6:13 in der eeuwigheid Matt.21:19 idem Mark.11:14 idem Luk.1:33 tot in eeuwigheid Luk.1:55 in eeuwigheid Joh.6:51 in eeuwigheid (:58) Joh.8:35 niet eeuwig… eeuwig Joh.12:34 tot in eeuwigheid Joh.14:16 idem Rom.1:25 idem Rom.9:5 idem Rom.11:36 idem Rom.16:27 idem 1 Cor.8:13 in eeuwigheid 2 Cor.9:9 tot in eeuwigheid 2 Cor.11:31 idem Hebr.5:6 in eeuwigheid Hebr.6:20 idem Hebr.:17 idem (:21, 24, 28) Hebr.13:8 idem 1 Petr.1:25 in der eeuwigheid 1 Joh.2:17 tot in eeuwigheid 2 Joh. :2 idem Judas :13 eeuwig
“eis tous aionas ton aionoon”
Gal.1:5 in alle eeuwigheid Fil.4:20 idem 1 Tim.1:17 idem 2 Tim.4:18 idem Hebr.13:21 idem 1 Petr.4:11 idem 1 Petr.5:11 idem Openb.1:6 in alle eeuwigheden Openb.1:18 idem Openb.4:9 idem Openb.5:13 idem Openb.7:12 idem Openb.10:6 idem Openb.11:15 idem Openb.15:7 idem Openb.19:3 idem Openb.20:10 idem Openb.22:5 idem
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2le7cr8
Waarom ik een ieder aanbeveel maar beter niet naar de Evangelische Maranatha Gemeente te gaan.
In 1995 kwam ik bij de Evangelische Maranatha Gemeente op aanbeveling van mijn eigen moeder en kwam daar iedere zondag of feestdag trouw tot aan 2013. Na dat voorval ben ik informatie gaan vergaren en kwam erachter dat mijn moeder een verborgen narcist bleek te zijn. Op 28 april 2014 besloot ik de deur voor altijd achter me dicht te trekken en alle contact met mijn moeder te verbreken. In de lente van 2015 kwamen tal van puzzelstukjes bovendrijven die ik hier niet vernoem omdat een ander dat niks aangaat, bovendien ben ik het sarcasme moe.
In 1997-98, vier jaar na mijn wedergeboorte, kwam het almaar weggedrukt verleden openbaar, ik zocht een luisterend oor maar zo bleek het dat de Evangelische Maranatha Gemeente al voorbewerkt was door mijn narcistische moeder en door hen faliekant werd genegeerd. Mijn eigen vriendenkring, die achteraf geen vrienden bleken te zijn, omdat de één na de ander vertrok toen ze vernamen dat ik tot geloof was gekomen, en je nieuwe familie liet het ook afweten, waardoor ik niet alleen zwaar depressief werd maar ook dat de lust naar zelfmoord heel erg aantrekkelijk werd en die me zelfs werd verweten door de mensen van de bidstond omdat ik naar hun zeggen te weinig vertrouwen had op God. Daar schiet je dus ook niks mee op. Ze moesten eens weten hoe vaak ik huilend mij tot Hem voegde en zo ook die ene nacht dat ik Hem vroeg of Hij mij wilde helpen tot het verwerken van hetzelfde verleden en mij tevens van inzicht wilde verschaffen en ben toen gaan schrijven.
Mijn wijlen vader die me altijd op de huid had gezeten en slaag gaf met een knuppel, wilde zelfs, net als mijn moeder, niks weten toen de uitslag van een onderzoek wat uitwees dat mijn korte-termijn geheugen slecht bleek te zijn, beiden bleven zij zich vasthouden dat ik niks mankeerde, want dan hadden zij schuld moeten bekennen. Toen God mij een herinnering op het hart bracht, hoe of ik als smurf van misschien 5 of 6 jaar samen met opa en pa in de schuur stond en mijn vader vol trots wees op de riem met koperen gesp, hoe of hij daarmee groot was gebracht, waar opa aanvulde dat hij daarbij de riem vasthield ipv de gesp, die hem zijn rug moet hebben open gereten.
Pa wist niet beter, zelf heb ik heel vaak gedacht dat wanneer ik vader zou worden, het net als mijn vader zou doen, maar zouden ze beiden weten wat voor gevolgtrekkingen dat gaf voor de toekomst? Daar was wellicht geen plaats voor, gelukkig wél bij God, Die me zoveel inzicht gaf dat ik het mijn vader en opa kon vergeven. Vader zou ik nooit worden want het onderzoek wees eender uit dat ik steriel bleek te zijn.
Voordat ik God vroeg me te helpen, heb ik getracht mezelf van het leven te beroven en maakte daartoe aanstalten door mijn dierbare spullen weg te geven, die grif aftrek vonden bij de mensen van de Evangelische Maranatha Gemeente, daar kon ik dus wél hun aandacht mee trekken, en als je het mij vraagt zien ze graag mensen als ik, die zo verschrikkelijk in de knoop zitten, dat ze hun spullen weggeven, dit uit de ervaring die of ik jaren later op deed.
Er was één broeder, die ik altijd hoog had zitten, maar die was wellicht de eerste die onder de ban was van mijn narcistische moeder, want die adviseerde me met een psycholoog te gaan praten, maar zoals bleek waren de Christelijke als die van het Riagg niet opgewassen tegen zoveel leed en kreeg herhaaldelijk te horen een zwaar geval te zijn. De één na de ander vluchtte zonder ook maar iets te zeggen de kamer uit. Daar had ik dus geen éne mallemoer aan.
Mijn moeder heeft ooit 1 keer de dienst in de Evangelische Maranatha Gemeente bijgewoond, toen Ab sprak, waarvoor ze nadien een naam had: “Bromsnor!” Om niet te spreken van alle verwijten hoe of het is zonder wet en dus uit genade te leven, religieus als ze was.
Onwetend welke gevolgen dat had vroeg ik Ben de Ruiter of hij niet eens met mijn moeder kon praten, wat tot gevolg was dat hij een zogenaamde Flying Monkey werd, een bondgenoot van de narcist.
The Narcissistic or Passive Aggressive personality disordered use others to conduct smear campaigns against their victims. Here comes the Flying Monkey!
Van Ben de Ruiter kreeg ik keer op keer verweten dat ik “wisselende stemmingen” zou hebben. Ben de Ruiter, ik zou je willen adviseren: 10 Kenmerken Van Narcistisch Misbruik eens te gaan lezen, waarvan punt 5 het volgende zegt:
Stemmingswisselingen
Zijn stemming wisselt van agressief en misbruikend naar slijmerig en liefdevol, nadat het misbruik heeft plaatsgevonden.
Maar gebleken je uitspraak toen ik het had over alle aandacht die ik destijds kreeg toen ik mijn dierbare spullen weggaf, loochende je daaraan mede te hebben gewerkt. Even tevoren bij binnenkomst had je nog gezegd niet te willen dat ik zou weggaan uit de Evangelische Maranatha Gemeente en toen ik zei hoe of je het lasapparaat aftroggelde want ik zou tóch geen neen zeggen, zei je ineens: “Je kan ook weggaan!”
Heel veel eerder bij de Evangelische Maranatha Gemeente kwam Frans Boeije uit Middenmeer en nam de leiding van de muziek over. Gerlof Doekes klaagde bij mij steen en been dat hij door de trompettist die vlak achter hem stond zijn eigen accordeon niet meer kon horen en had herhaaldelijk Frans Boeije benaderd voor een oplossing. Ik had het met hem ook aan de stok omdat hij de liederen van Johannes de Heer, Glorieklokken en het NBC afraffelde, zo snel speelde, zodat ademhalen onmogelijk werd, laat staan zingen. Herhaaldelijk had ik mijn klacht geuit maar kreeg eender nul op rekest. Waarom de rest van de Evangelische Maranatha Gemeente hun smoel niet opendeed was mij een groot raadsel, maat uit frustratie maakte ik voor Gerlof Doekes en Menno van der Eng, die zich er ook aan ergerde een verborgen webpagina waar of ik Frans Boeije had uitgerust in tenue en Hitlersnor. Gôh, wat hadden ze een lol, tot Gerlof Doekes met een kolerestreek aan kwam.
Heel veel eerder had hij mij gezegd, toen ik dagen aaneen enkel en alleen met de Bijbel bezig was, dat het niet goed was, en kreeg van hem een digitaal cameraatje te leen en het advies ermee te gaan fotograferen. Voorheen, vanaf mijn 17e kwam ik in contact met fotografie en had het aldoor beoefend tot een naar iets gebeurde en ik er de brui aan gaf, en dankzij dat gebeuren pakte ik het weer op en liet de Bijbel verslonzen, satan boekte succes. Maarrr ik had een Macintosh computer die niet compatible was met die camera en omdat Gerlof Doekes werkte bij de kringloop en daardoor makkelijk en goedkoop aan computers kon bekomen, kreeg ik van hem een PC, helemaal gratis.
Vlak voordat Gerlof Doekes me die kolerestreek leverde, was hij op bezoek geweest en zei me een tig aantal software te installeren waar ik niet voor geïnteresseerd was, hij wilde overduidelijk, wellicht gevoerd door wat er door mijn eigen narcistische moeder in het roddelcircuit van de Evangelische Maranatha Gemeente was gekomen, de baas over mij spelen, en moest ineens de gegeven computer terug, die hij naar zeggen nu ineens zou hebben geleend. Terstond vroeg ik naar aanleiding wat of er in de Bijbel staat:
Luk 6:29 Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
of hij mijn peperdure MacIntosh soms ook wou hebben, en Gerlof zei doodleuk ja, maar krabbelde nadien toch terug, omdat hij wellicht het zijn zus had verteld, maar ik had de computer zéker gegeven, en ter informatie, voor de prijs die of ik ervoor had betaald kon je een nieuwe middenklasse auto voor kopen. Hoe of ik aan dat geld kwam? Mijn vader stierf 14 juni 1995 en liet een aardig vermogen na. Bovendien werkte ik toen nog gewoon.
Als cadeautje van Gerlof Doekes werd de verborgen webpagina onder alle leden van de Evangelische Maranatha Gemeente verspreid en zorgde dat die zondagmiddag voor een rel. Christa, de vrouw van Frans Boeije die als Adolf Hitler was weergegeven, was in tranen. Iedereen sprak van schande en Gerlof Doekes had lol… mede ook omdat de discussies er fel aan toe gingen en ik de reden van dit alles vernoemde, kwam er een weinig helderheid en zei Christa mij te vergeven en dat ook voor haar man te doen, want naar haar zeggen kon hij dat niet. Maar Frans Boeije is net als Jan Prins wezen door etteren totdat ik de Evangelische Maranatha Gemeente verliet.
De allereerste keer dat ik naar de conferentie in Wuppertal ging, dat was in 1997, werd ik na twee dagen al aangeklaagd wat of ik voor mijn bekering had gedaan. De duivel was ook in Wuppertal en hetgeen zou nog een staartje krijgen. In het jaar 2000 was narcist Jan Prins aanwezig, die, zo ik begreep van †Arie de Waard dikke vrienden was met de persoon die drie jaar ervoor mij aanklaagde.
Deze verspreidde achter mijn rug allerlei vuiligheid en is zeven jaar na dato me wezen bestoken via talloze servers op internet met de meest gore taal en verwensingen, tot ik door toeval (bestaat niet – het valt je toe) erachter kwam dat hij er achter zat en besloot hem een koekje van eigen deeg te geven door op internet hem in zijn eigen buurt voor een pedofiel uit te maken.
Maar een narcist mag alles, maar zodra je ze tegengas geeft, dan breekt de pleuris uit, en nóg zijn er sites te vinden waar hij vuiligheid over me heeft geschreven, mijn hele reputatie naar de klote heeft geholpen, maar dat onderga je toch meestal al wanneer je een wedergeboren Christen bent. In 2016 is hij gestopt, misschien omdat hij weet naar een foto dat ik een zandzak aan mijn plafond heb hangen.
In tussentijd bleek ik een magneet voor narcisten te zijn want naast Anieta van Gelderen is de moeder van haar schoonzoon: Liliana Kwiatkowska er ook één, en Marion Uiterwijk Winkel wiens moeder een narcist is, is zelf ook narcist. In 2013 werd ik benaderd door Jitske Eizema die zogezegd in nood was, die ik al heel lang kende, en die ik uiteindelijk bezocht en er nadien achter kwam dat ook zij een narcist bleek te zijn, niet veel later gevolgd door Ina te Kulve die hetzelfde laken een pak kreeg.
Andreas van der Wal is misschien geen narcist maar zijn doen en laten jegens mijn persoontje die hem een website maakte en zich gedroeg als een slavendrijver en nadien samen met Bram de Gooijer als Flying Monkey optrad van Wilsophie Frederica de Weger die ik daarvoor aanklaagde op Boinnk van Silvia Videler omdat ze werkte onder twee verschillende IP-nummers en haat aan het zaaien was, en zij mij nadien een mailtje deed toekomen dat zij en haar man Ad, Ab Klein Haneveld, al meer dan 45 jaar lang kende en er zorg voor zou dragen dat ik door iedereen zou worden geëxcommuniceerd.
“Andreas van der Kwal” en “Bram de Schooier” hebben mijn blog wezen bestoken waaronder ook Sasha Wortel, die nadien van mijn site afhaakte maar waarvan ik sinds kort weet dat ook zij een narcist bleek te zijn en ik dus niet rouwig om ben.
Terug naar de Evangelische Maranatha Gemeente waar ik zonder toestemming vroeg te mogen filmen, was mijn FlyCamOne2 ineens verdwenen waar of ik ‘m met een elastiek had vastgebonden. Ik vroeg een aantal mensen of ze misschien wisten of ze hadden gezien wie of mijn camera had weggenomen.Niemand scheen iets te weten en mijn bloed begon te koken en met stemverhef brulde ik in de Evangelische Maranatha Gemeente wie mijn camera had gejat. Frits Vuyk, die met de zus van Frans Boeije was getrouwd, was in tussentijd dat ik jarenlang weg was gebleven oudste van de Evangelische Maranatha Gemeente geworden, en stak zijn vinger op dat hij hem had en ik hem na de dienst zou terug krijgen, me behandelende als een klein kind terwijl ik drie jaar ouder ben als hij.
In het kamertje voor kreeg ik in het bijzijn van Ben de Ruiter te horen wisselende stemmingen te hebben, furieus was ik, dat het gegeven gewoon na tig jaar werd doorgespeeld en wellicht bekend was bij zowel alle mensen van zowel de Evangelische Maranatha Gemeente als bij het Nederlands Bijbelstudie Centrum van Ab Klein Haneveld waarvan diens vrouw eender een narcist is.
Afgelopen zondag was ik even bij de Evangelische Maranatha Gemeente en had het geluk dat Ab nog even terug naar zijn auto liep zodat ik hem de print kon overhandigen.
Ga niet naar de Evangelische Maranatha Gemeente en ook niet naar het Nederlands Bijbelstudie Centrum want het zijn allen huichelaars!
De mensen die aldaar een preek geven zijn collaborateurs, een enkeling weet niet wat er loos is, als u de boodschap wil horen, ze staan op deze site, maar naar de mens gesproken zijn het honden.
Eerder had ik een Schriftvers aangehaald, te weten:
Jos 9:3 Als de inwoners te Gibeon hoorden, wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, Jos 9:4 Zo handelden zij ook arglistiglijk, en gingen heen, en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde, en samengebonden lederen wijnzakken; Jos 9:5 Ook oude en bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan, en al het brood, dat zij op hun reize hadden, was droog en beschimmeld. Jos 9:6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen van Israel: Wij zijn gekomen uit een ver land, zo maakt nu een verbond met ons. Jos 9:7 Toen zeiden de mannen van Israel tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken? Jos 9:8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en van waar komt gij? Jos 9:9 Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den Naam des HEEREN, uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord, en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft; Jos 9:10 En alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Bazan, die te Astharoth woonde. Jos 9:11 Daarom spraken tot ons onze oudsten, en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reize, en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zo maakt nu een verbond met ons. Jos 9:12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het is beschimmeld; Jos 9:13 En deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen, en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reis. Jos 9:14 Toen namen de mannen van hun reiskost; en zij vraagden het den mond des HEEREN niet.
Jozua maakte de fout het de mond des HEEREN niet te vragen, en EMG en NBC doen dat eender niet. Blijkbaar is hun geloof niet zo sterk. Zelf heb ik meermalen de mond des HEEREN gevraagd en kreeg op de meeste vragen antwoord.
Helemaal in mijn uppie was ik gelukkig niet, de Heer gaf me kracht, en de Heer deed me andere mensen op mijn pad komen, maar ik kan niet zeggen dat ik er écht blij om ben te zijn geëxcommuniceerd, hoewel ik aan de andere kant gister de spanning voelde en blij ben niet langer onder deze huichelaars aanwezig te zijn, die ben ik, net als narcisten liever kwijt dan rijk!
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2nXGd5s
Jesaja 45
Kores Gods werktuig
Jes 45:1 Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Cores, wiens rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: Jes 45:2 Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. Jes 45:3 En Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat gij moogt weten, dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God van Israël; Jes 45:4 Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kendet. Jes 45:5 a Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent.
a: Deut 4:35 U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen! Deut 4:39 Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer! Deut 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt! Jes 44:8 Verschrikt niet, en vreest niet; heb Ik het u van toen af niet doen horen en verkondigd? Want gijlieden zijt Mijn getuigen: is er ook een God behalve Mij? Immers, geen andere rotssteen: Ik ken er geen?
Jes 45:6 Opdat men wete, van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is, Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes 45:7 Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede en schep b het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen.
b: Klaagl 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?
Jes 45:8 Drupt, gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid te zamen uitspruiten; Ik, de HEERE, heb ze geschapen. Jes 45:9 Wee dien, die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven! c Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen?
c: Jer 18:6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; ziet, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls! Rom 9:20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
Jes 45:10 Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de vrouw: Wat baart gij? Jes 45:11 Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israëls, en deszelfs Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen, zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? Jes 45:12 Ik heb de aarde gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het! Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. Jes 45:13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik recht maken; hij zal Mijn stad d bouwen, en hij zal Mijn gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegt de HEERE der heirscharen.
d: 2Kron 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende: Ezra 1:1 In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende: Jes 44:28 Die van Cores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond.
Jes 45:14 Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Moren en der Sabeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u, en eer is anders geen God meer.
e: Jes 46:5 Wien zoudt gijlieden Mij nabeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?
Jes 45:15 Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God Israëls, de Heiland. Jes 45:16 Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; te zamen zullen zij met schande heengaan, fdie de afgoden maken.
f: Jes 44:11 Ziet, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden.
Jes 45:17 Maar Israël wordt verlost door den HEERE, met een eeuwige verlossing; gijlieden zult niet beschaamd noch tot schande worden, tot in alle eeuwigheden. Jes 45:18 Want alzo zegt de HEERE, g Die de hemelen geschapen heeft, Die God, Die de aarde geformeerd, en Die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet geschapen, dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: h Ik ben de HEERE, en niemand meer.
g: Jes 42:5 Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voortkomt; Die den volke, dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen:
h: Jes 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. Jes 45:14 Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Moren en der Sabeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u, en er is anders geen God meer.
Jes 45:19 Ik heb i niet in het verborgene gesproken, in een donkere plaats der aarde; Ik heb tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij te vergeefs; Ik ben de HEERE, Die gerechtigheid spreekt, Die rechtmatige dingen verkondigt.
i: Deut 30:11 Want ditzelve gebod, hetwelk ik u heden gebiede, dat is van u niet verborgen, en dat is niet verre.
Jes 45:20 Verzamelt u, en komt, treedt hier toe samen, gijlieden, die van de heidenen ontkomen zijt! k Zij weten niets, die hun houten gesneden beelden dragen, en een god aanbidden, die niet verlossen kan.
k: Jes 44:18 Zij weten niet, en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. Jes 44:19 En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik nederknielen voor hetgeen van een boom gekomen is?
Jes 45:21 Verkondigt en treedt hier toe, ja, beraadslaagt samen: wie heeft dat laten horen van ouds her? Wie heeft dat l van toen af verkondigd? m Ben Ik het niet, de HEERE? en er is geen God meer behalve Mij, een rechtvaardig God, en een Heiland, niemand is er dan Ik.
l: Jes 41:22 Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen, die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen. Jes 41:26 Wie heeft wat verkondigd van den beginne aan, dat wij het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig; maar er is niemand, die het verkondigt, ook niemand, die wat horen doet, ook niemand, die ulieder woorden hoort. Jes 41:27 Ik, de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar! en tot Jeruzalem: Ik zal een blijden boodschapper geven. Jes 43:9 Laat al de heidenen samen vergaderd worden, en laat de volken verzameld worden; wie onder hen zal dit verkondigen? Of laat hen ons doen horen de vorige dingen, laat hen hun getuigen voortbrengen, opdat zij gerechtvaardigd worden, en men het hore en zegge: Het is de waarheid. Jes 43:10 Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de HEERE, en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat vóór Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal.
m: Jes 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. Jes 45:14 Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Moren en der Sabeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u, en er is anders geen God meer. Jes 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, Die God, Die de aarde geformeerd, en Die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet geschapen, dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer.
Jes 45:22 Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde! want Ik ben God, en niemand meer. Jes 45:23 Ik heb gezworen bij Mijzelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan, en het zal niet wederkeren: dat n Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren.
n: Rom 14:11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden. Filipp 2:10 Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn.
Jes 45:24 Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden o allen, die tegen Hem ontstoken zijn.
o: Jes 41:11 Ziet, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niet, en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan.
Jes 45:25 Maar in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad van Israël.
0 notes