#alverzoening
Explore tagged Tumblr posts
Text
Zes valse leringen die misleiding brengen
De Bijbel waarschuwt ons dat er in de laatste dagen valse leringen zullen ontstaan die misleiding brengen. Opmerkelijk dat juist het blad Charisma News een artikel aan een aantal van deze valse leringen besteed. Bij ons de vertaling van dit artikel, gedaan door Goldmine Media. Welke zes leringen gaat het om, hoe brengen ze misleiding, en welk Bijbels antwoord is er te geven? Sinds dat bekende moment in de Hof van Eden, toen een enkele beet de harmonie van de wereld vernietigde, heeft de mens geprobeerd om zijn eigen weg te maken, zijn eigen meester te zijn, en zijn eigen koninkrijk op te richten. Er is niets nieuws onder de zon. Maar als we trouwe volgers van onze Heer en Redder, Jezus Christus, willen zijn in deze tijd, moeten we alert zijn en bereidt zijn om moedig op te staan tegen de geest van de tijd die probeert om de boodschap van Christus aan te passen, Zijn kracht om ons te bevrijden van zonde te ondermijnen en het beeld van Christus opnieuw te maken om Hem meer acceptabel te maken voor een dwalende generatie en het Evangelie te herschrijven om de weerstand van het Kruis weg te nemen. De afgelopen 2000 jaar wordt de kerk geplaagd door de ene ketterij na de andere, die proberen om het Evangelie te temmen. Vandaag is niet anders. Hier zijn slechts een paar voorbeelden van populaire geloofsovertuigingen in onze huidige cultuur die de kerk bedreigen. Valse leringen die misleiding brengen. Universalisme: Het geloof dat alle mensen worden gered en dat alle wegen tot God en eeuwig leven leiden. Velen binnen deze theologie beweren bijvoorbeeld dat christenen en moslims dezelfde (G)god dienen. Het welvaartsevangelie: het geloof dat het God's grootste zorg is dat gelovigen rijk en gezond zijn. Als christenen ziek zijn, lijden of arm zijn, dan komt dat door gebrek aan geloof. New Age: een geloofssysteem van oosterse afkomst wat de nadruk legt op univesele tolerantie en doen wat goed voelt (moreel relativisme). Het gaat er van uit dat de mens heilig is en zijn eigen realiteit en identiteit kan vormen Wetticisme (legalisme) het onjuiste gebruik van de wet die in de Schrift beschreven staat in een poging om redding te bereiken of te behouden. Wetticisme legt ook veroordeling op medechristenen omdat die niet voldoen aan het eigen beeld van heiligheid in plaats van dat men anderen stimuleert om Jezus voorbeeld te volgen, God's standaarden te gehoorzamen die duidelijk in de Schrift staan. Hypergenade: De overreactie op wetticisme die resulteert in een misbruik van God's genade. Gelovigen voelen zich tot het moderne hypergenade aangetrokken omdat ze vrijheid zoeken. Niet alleen van wetticisme, maar ook van de standaarden van God. The emerging chuch: een beweging die claimt christelijk te zijn, maar "cultureel relevante" methoden gebruikt om het Evangelie toegankelijker te maken voor een postmoderne cultuur. Het leven van Jezus wordt meer als een allegorie of verhaaltje verteld in plaats van een waargebeurde gebeurtenis. In het bijzonder de "inclusieve" benadering van diverse geloofssystemen is bron van zorg, maar ook een nadruk op emoties boven absolute waarheid en de gedachte dat er geen hel, oordeel of noodzaak tot vergeving is. De "emerging church" beweging verheerlijkt eerlijkheid en belijden wel, maar zonder berouw. Achtergrond Achter al deze valse ideologieën zit het geloof dat de Schrift niet onfeilbaar is en dat de waarheid eenvoudig verandert door de loop van de tijd. Een onderzoek van Gallup in 2014 leerde dat: 22% van de Amerikanen gelooft dat de Bijbel het echte Woord van God is en letterlijk genomen zou moeten worden;28% gelooft dat het Woord van God is, maar met meerdere mogelijke interpretaties;28% gelooft dat de Bijbel het door God geïnspireerde Woord is, maar niet letterlijk genomen moet worden;18% gelooft dat het een oud boek is met legendes, geschiedenis en morele concepten, door de mens geschreven. Hoe kunnen we reageren? We preken Christus! We herstellen Bijbelse doctrine, klampen ons vast aan de hoogste Autoriteit, het Woord van God. Want, ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. 5 Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus’ wil. ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. 5 Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here2 Cor. 4:4, 5a We prediken Christus die door God al in Genesis beloofd werd. Christus prediken we, die uit een maagd werd geboren. De Christus die zieken geneest, de doden opwekt, de lammen deed lopen, en die gevangen vrij zette, prediken we. We prediken de Christus die er voor koos om de dood van een crimineel aan het kruis te sterven om ons vrij te kopen van zonde. De opgestane Christus, die glorieus opstond uit het graf, prediken we. Die nooit meer sterft, en zo iedereen die zijn vertrouwen in Hem stelt verzekerd van het eeuwige leven bij Hem in de hemel. We prediken Christus die terug zal komen om de levenden en de doden te oordelen. Dus wat kunnen we zeggen tegen valse leringen die misleiding brengen? Tegen de universalisten: Niemand zal gered worden, behalve door Christus. Alleen degenen die er voor kiezen om berouw te hebben en de Naam van Jezus aanroepen zullen eeuwig leven hebben. (Handelingen 4:12; Mattheus 25:46; Hebreeën 9:27; Johannes 14:6) Tegen de verkondigers van het welvaartsevangelie: Jezus beloofde dat we zullen lijden, maar dat Hij met ons is en de wereld overwonnen heeft! Johannes 16:33; Romeinen 5:3-5; 2 Timotheus 3:12; Lukas 14:27) Tegen new agers: Er is slechts één soevereine God, de Maker van alle dingen (Jesaja 55:8, 9; Job 12:10; Hebreeën 2:5-10) Tegen wetticisten: Als rechtvaardigheid haalbaar was geweest via de wet had Christus niet hoeven sterven (Mattheus 7:22, 23; Galaten 2;21, Romeinen 3:10-12, 28; Jakobus 2:10) We worden gerechtvaardigd door het geloof in Jezus Christus Enige Werk aan het kruis, en zelfs dit geloof is een gave van God, niet bereikt door onze eigen inspanningen (Romeinen 4:5; Efeze 2:8) En we mogen onze broeders en zusters in Christus niet veroordelen op zaken die open staat voor debat (Romein 14:1-12) Tegen aanhangers van hypergenade: God's genade heeft ons bevrijd van de banden van de zonde, maar we zouden Zijn offer niet tevergeefs moeten ontvangen. (Romeinen 6:23; Hebreeën 10:26-29) We moeten berouw hebben en ons bekeren en er naar streven om onder de heerschappij van Christus te leven, zoekend naar heiligheid door de kracht van de Heilige Geest. (1 Petrus 1:13-16; 2:11, 12; Romeinen 5:20 - 6:18) Tegen de emerging church: Als we het Evangelie afzwakken hebben we geen Goed Nieuws meer om te brengen. (Galaten 1:8,9; 1 Cor. 14:1-4; Exodus 20:3-6; Johannes 8:24) Alleen Christus kan de banden van de zonde verbreken, de gevangenen vrij zetten en ons veranderen naar Zijn beeld. (1 Johannes 5:3-5; Filippenzen 3:7-9; Galaten 5:16) Broeders en zusters in Christus, wapen jezelf met het Woord van God. Ken je Bijbel en spreek de waarheid in liefde. Op deze manier blijven we trouw door de kracht van de Heilige Geest. Bron: Charisma News Lees meer artikelen over valse leer op onze site Read the full article
0 notes
Text
“What About Those Who’ve Never Heard?”
“What About Those Who’ve Never Heard?”
The Comfort Zone is a half-hour, weekday program where we answer your questions! Jam-packed with biblical insight, real-world answers, and a lot of fun, this program will stir you up to reach out to the lost! Hosted by: Ray Comfort, Emeal (“E.Z.”) Zwayne, and Mark Spence. Each episodes revolves around evangelism, apologetics, witnessing, and theology. You can watch The Comfort Zone LIVE @…
View On WordPress
0 notes
Text
"The Shack"en alverzoening
“The Shack”en alverzoening
The Shack (het boek en onlangs de film van Paul Young) promoot Alverzoening. Het leert dat iedereen tot geloof, of voor of na zijn sterven, ook de duivel en zijn demonen. De Drie-eenheid als drie gescheiden personen, Adam als baby geschapen, gevoed aan Gods borst, Adam valt al groeiend in zijn denken van God af, God verwekt Eva bij Adam, als baby uit Adam geboren, Adam is oorzaak van Eva’s en…
View On WordPress
0 notes
Link
0 notes
Text
Is de zonde de schuld van God?
Is de zonde de schuld van God?
Aangezien God ons heeft gemaakt, en wij zondigen, is de zonde dan niet God zijn schuld? Copyright © Living Waters Nederlandse vertaling door http://www.route777.nl
View On WordPress
0 notes
Text
Alverzoening nader bekeken
Een paar uitstekende artikelen gelezen op bijbelengeloof.com Alverzoening De Alverzoening zegt Gods Woord te citeren, en alleen Gods Woord. Zij zeggen dat er in Gods Woord staat dat ALLE mensen behouden worden. Volgens sommigen wordt zelfs de duivel behouden! Maar staat dat ook in Gods Woord? In de studies wordt aangetoond hoe, zogenaamd aan de hand van de grondtekst, Gods Woord op enkele…
View On WordPress
0 notes
Text
Worden alle mensen behouden?
Worden alle mensen behouden?
VOORWOORD
De titel van deze brochure luidt: “Worden alle mensen behouden?” Op het eerste gezicht misschien een wat vreemde vraag. Sommigen zullen direkt denken: “O, dat gaat zeker over de leer der alverzoening”. Bij anderen is de vraag wellicht nog nooit opgekomen. Toch is deze vraagstelling aktueel!
Wij leven vandaag in een tijd, waarin de Bijbelse boodschap wordt bezoedeld. Zo valt in menige…
View On WordPress
0 notes
Text
Alverzoening
1. Wat houdt dealverzoeningsleer in? Het is bepaald niet aangenaam je met dwaalleer te moeten bezighouden. Maar laten we wel bedenken dat de alverzoeningsleer een grote bedreiging vormt voor de gelovigen. Ook heel wat christenen die als ‘bijbelgetrouw’ bekendstaan, zijn erdoor besmet. En dat is naar de mens gesproken ook begrijpelijk, want deze dwaalleer heeft een geweldige aantrekkingskracht,…
View On WordPress
0 notes
Photo
Opfrisser van maandag 14 augustus 2017: http://opfrisser.com/2017/08/14/alverzoening-2/
0 notes
Photo
Alverzoening Want het heeft de Vader behaagd dat in Hem heel de volheid wonen zou, en dat Hij door Hem alle dingen met Zichzelf verzoenen zou, door vrede te maken door het bloed van Zijn kruis, ja door Hem, zowel de dingen die op de aarde zijn als de dingen die in de hemelen zijn.
0 notes
Text
Does free will really exist?
Does free will really exist?
Volgens de heren dogmatici, de leraars van de leer der alverzoening is het antwoord resoluut: nee. Want als het wel zo zou zijn, dan…. En dan komt er een lading geredeneer over je heen. Waarbij men voorkennis, die God uiteraard heeft omdat Hij boven de tijd staat, verwart met voorbestemming en verantwoording. Is God de eindverantwoordelijke voor onze keuzes, en daarmee tevens de AUTEUR van het…
View On WordPress
0 notes
Text
Alverzoening van Willem J. Ouweneel
Alverzoening van Willem J. Ouweneel
1. Wat houdt de alverzoeningsleer in? Het is bepaald niet aangenaam je met dwaalleer te moeten bezighouden. Maar laten we wel bedenken dat de alverzoeningsleer een grote bedreiging vormt voor de gelovigen. Ook heel wat christenen die als ‘bijbelgetrouw’ bekendstaan, zijn erdoor besmet. En dat is naar de mens gesproken ook begrijpelijk, want deze dwaalleer heeft een geweldige aantrekkingskracht,…
View On WordPress
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2ot7dJ6
Test
Het Bijbels wereldbeeld
Adam als type van Christus
Alverzoening
Behouden! Wat nu?
Bevorderd Tot Heerlijkheid
Bijbelstudies uit Richteren
Brieven van Christus
Brood en beker
Christus in U, de Hoop der Heerlijkheid
De duivel in onze tijd
De Engelen
De Genade van God
De islam in het licht van de Bijbel
De Namen van de Oudvaders
De Palestijnse Staat
De Spruit
De Streepjeskode
De Theologie van Jericho
De Wereld van Toen… en Nu
De Zalige Hoop
Deze zal groot zijn
Dienen en Verwachten
Gebed – stil zijn voor de Heer
De opname der gemeente en de grote verdrukking
#fc5705
Altitudes, France Baltimore Tall Club Boston Beanstalks Tall Club California Tip Toppers Central Arizona Tall Society Central Jersey Tall Friends Kansas City Skyliners Tall Club Kerala Tall Men Association India King Size Tall Club of Sweden KLM Deutschland Berlin KLM Deutschland Bremen KLM Deutschland Dortmund KLM Deutschland Stuttgart Klub der Grossen, Dresden Klub der Grossen Chemnitz Klub der Grossen Leipzig Klub der Grossen Magdeburg Klub der Grossen Potsdam Klub Lange Mensen, Nederland Klub Langer Menschen (KLM) Schweiz Klub Vysokich Longinus Club Portland Skyliners Rocket City Tall Club Sacramento Tall Club Tall Club of Las Vegas Tall Club of Miami Tall Club of Milwaukee Tall Club of New York City Tall Club of Silicon Valley Tall Club of Toronto Tall Persons Club of Great Britain & Ireland Timberline Club of Denver
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2nbISXZ
Worden alle mensen behouden?
VOORWOORD
De titel van deze brochure luidt: “Worden alle mensen behouden?” Op het eerste gezicht misschien een wat vreemde vraag. Sommigen zullen direkt denken: “O, dat gaat zeker over de leer der alverzoening”. Bij anderen is de vraag wellicht nog nooit opgekomen. Toch is deze vraagstelling aktueel!
Wij leven vandaag in een tijd, waarin de Bijbelse boodschap wordt bezoedeld. Zo valt in menige prediking of publikatie te bespeuren, dat men ervan uit gaat, dat alle mensen kinderen van God zijn, en dat het dus met alle mensen ook wel goed komt. Men spreekt over God, Die de wereld liefheeft en niet wil, dat sommigen verloren gaan… dus, zo konkludeert men, worden alle mensen behouden. De “broederschap van alle mensen” wordt dan ook door menig christen, al of niet theologisch geschoold, bejubeld. In een tijd, waarin geprobeerd wordt, de (wereld)godsdiensten met elkaar in kontakt te brengen en waarin gestreefd wordt naar een betere wereld voor alle mensen, vervagen de Bijbelse waarheden omtrent verzoening, heil, eeuwig leven enz.
Wij leven er middenin en willen (gelukkig nog met vele anderen) de Bijbel vasthouden als het onfeilbare, gezaghebbende Woord van God.
Vanuit de positieve boodschap van Joh.3:16 “Want alzo lief heeft God de wereld gehad…” probeert de schrijver een (Bijbels!) antwoord te vinden op bovengenoemde vraag. Daarbij is de bede van David uit Ps.86:11 ook de zijne geweest: “Leer mij, HERE, Uw weg, opdat ik in Uw waarheid wandele…”.
God geve, dat de lezer(es) door deze notitie’s (meer) inzicht zal krijgen in dit belangrijke onderwerp. Onze bede is, dat Gods kinderen weten waar het op aan komt en hun plaats innemen in deze wereld, tot redding van mensen en tot eer van God.
P.A. Slagter Wijk bij Duurstede, juni 1990
“Want al zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verlore ga, maar eeuwig leven hebbe” (Joh.3:16)
Het is van het allergrootste belang, een antwoord te hebben op de vraag die boven aan deze bladzijde prijkt. Er is over deze vraag al heel wat gesproken en geschreven en ook in deze tijd houdt deze vraag vele gelovigen bezig. Het grote gevaar van ons mensen is, dat de wens vaak “de vader van de gedachte is”. Dat geldt zowel voor hen, die deze vraag bevestigend, als voor hen, die deze vraag ontkennend beantwoorden. Voor ons allen is daar het grote gevaar om de Bijbel met een vooropgezette mening te gaan lezen en zo teksten te gaan verzamelen, die ons gelijk ondersteunen. Een nog groter gevaar is dat we teksten gaan verdraaien of de tekst iets laten zeggen wat er niet staat. Tenslotte is er dan nog de neiging om een bepaald gedeelte van de Schrift te isoleren en te verheffen boven de totale kontekst en harmonie van Gods Woord.
Ais we dit alles tot ons laten doordringen, zullen we misschien uitroepen: “Hoe moet ik de Bijbel lezen en verstaan?”. Als gelovigere, d.w.z. allen die wedergeboren zijn, kunnen wij de Schrift verstaan. “Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken” (1 Cor.2:12-13). We zullen onze menselijke wijsheid, die nog zo vaak de kop opsteekt, moeten laten varen en ons laten leiden door de Geest. Gods Geest weet wat in God is en als we ons door God willen laten leren, dan zal Hij ons de dingen bekend maken, die ons door God geschonken zijn. Aan de hand van bovengenoemde tekst uit het evangelie van Johannes willen we met Gods hulp een antwoord trachten te vinden op de belangrijke vraag: “worden alle mensen behouden?”. De volgende indeling zal daarbij onze leidraad zijn:
Gods liefde.
Gods wil.
Geloof.
Verloren.
Het eeuwige leven.
HOOFDSTUK 1
GODS LIEFDE
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad…” (Joh.3:16).
Als we deze tekst nader bezien dan valt ons op dat God het initiatief heeft genomen. Hij heeft de wereld liefgehad. Waarom dit in de voltooid verleden tijd staat zullen we later nog zien. Het gaat er” nu in de eerste plaats om dat God heeft liefgehad. Dat is ook niet verwonderlijk, denkt u misschien, God is immers liefde. Ja, inderdaad, dat leert de Schrift ons in 1 Joh.4:8, waar staat: “Wie niet liefheeft kent God niet, want God is liefde“. Er staat niet “God heeft lief”, maar “God is liefde”. Het wezen van God is liefde. Zo worden er nog een aantal andere eigenschappen van God genoemd in de Bijbel:
“God is Licht” (1 Joh.1:5)
“God is Geest” (Joh.4:24)
“God is rechtvaardig” (Ps.119:137 en Opb.16:5)
”God is heilig” (Jes.6:3 en 1 Petr.1:15, 16)
”God is barmhartig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is genadig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is lánkmoedig” (Ps.103:8 en Ex.34:6)
“God is groot van goedertierenheid” Ps.103:8 en Ex.34:6)
De hier genoemde eigenschappen van God, zijn nog verder aan te vullen, maar momenteel willen we hiermee volstaan. Het zou te ver voeren om al deze eigenschappen te bespreken. Voor ons moet het duidelijk zijn dat er in Gods Wezen geen tegenstrijdigheden kunnen zijn. Hij is volmaakt (Matt.5:48). In het Wezen van God staat rechtvaardigheid niet tegenover genade, staat licht niet tegenover goedertierenheid en staat liefde niet tegenover heiligheid. Het is alles in volkomen harmonie met elkaar. We mogen deze “eigenschappen” van de Almachtige God niet tegen elkaar uitspelen. We zijn daartoe wel geneigd, omdat volgens ons menselijk verstand sommige “eigenschappen” tegenstrijdig zijn. Daarom stellen we vaak, dat de Liefde van God alles-overheersend zou zijn. God kan, naar mijn mening, echter nooit Zijn liefde ten koste van Zijn rechtvaardigheid laten overheersen. Soms staat in Gods openbaring de rechtvaardigheid meer op de voorgrond zoals in sommige gedeelten van het Oude Testament en soms staat de liefde meer op de voorgrond, zoals in sommige gedeelten van het Nieuwe Testament. Het Wezen van God blijft echter hetzelfde.
Nu staat er in Joh.3:16, dat God de wereld heeft liefgehad. Hier staat de liefde van Hem op de voorgrond. Er staat duidelijk dat “God de wereld heeft liefgehad. Nu moeten we eerst eens gaan kijken naar de kontekst. De Here Jezus spreekt hier tot Nicodemus en wijst hem op de geschiedenis van Israël in de woestijn. We vinden deze geschiedenis beschreven in Num.21:5-9. Het volk klaagt over het manna en God zendt vurige slangen onder het volk. De beet van de slangen was dodelijk en er stierven velen van het volk. Mozes krijgt, als het volk zegt gezondigd te hebben, opdracht een koperen slang te maken en deze op een stang te plaatsen zodat hij goed zichtbaar zou zijn. Een ieder die gebeten was, en naar de slang zou kijken die zou blijven leven. Dat zei de HERE en zo gebeurde het ook. De Here Jezus zegt, dat die slang een beeld van Hemzelf is. Zoals de slang op een stang gezet moest worden, zo zou ook Hij op een stang (kruis) gehangen worden. In de woestijn moesten de Israëlieten, die gebeten waren, in geloof naar de slang kijken. Er staat nergens iets over bijvoorbeeld dieren die gebeten zouden zijn, het ging alleen om de mensen die daar in de woestijn waren, en gebeten waren. Een ieder die niet keek zou sterven.
Tegenover Gods aangeboden redding (de koperen slang) stond de activiteit/verantwoordelijkheid van de mens om te kijken. De woestijn in Num.21 is een beeld van de wereld in Joh.3:16, en de slang is een beeld van de Zoon des Mensen uit Joh.3:14. Had God de woestijn lief? Neen, Hij had de mensen in de woestijn lief en daarom gaf Hij de slang. Had God de wereld (kosmos) lief en gaf Hij als het ware Zijn Zoon voor de schepping zoals het vaak wordt uitgelegd? Neen, Hij heeft de mensen, die deel uitmaken van de schepping zo liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Als hier dus staat “de wereld” dan betekent dat: “de hele mensheid”. God heeft niet een klein deel van de mensen liefgehad, maar Hij heeft alle mensen liefgehad. Niemand kan dus zeggen: het is niet voor mij! De Here God bewees Zijn Liefde door Zijn Zoon te geven. Daarom staat er: “heeft liefgehad” (Rom.5:8 en 1 Joh.4:9). De Zoon van God was er al voordat Hij Mens werd uit de maagd Maria.
Hij is, ook in het Oude Testament, het beeld van de onzienlijke God d.w.z. God is zichtbaar geworden in Zijn Zoon (Co1.1:15 en Hebr.1:3). God heeft de wereld zo lief gehad, dat de Zoon Mens werd en als Mens hier op aarde geleefd heeft en is gestorven aan het kruis van Golgotha. Hij is echter ook weer opgestaan uit de doden als Mens, met een verheerlijkt lichaam. Sinds de hemelvaart is de Zoon niet meer in de wereld (Hebr.1:3 en Joh.17:11-12). Als er dus in Joh.3:17 staat: “Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde…”, dan betekent dat, dat God geen oordeel wilde, maar redding. De komst van de Zoon was om te redden (Joh.12:47; 1 Joh.4:14). Bij Zijn eerste komst kwam de Zoon alleen om te redden, bij Zijn tweede komst zal ook het oordelen op Zijn programma staan (Handl 7.:30, 31; Joh.5:27-29 enz.). Wat een liefde van God, om mensen te willen redden, die Hem vijandig gezind zijn (Rom.5:10; Co1.1:21). Wat een wijsheid om te redden, door de dwaasheid der prediking van het kruis (1 Cor.1:18-20). God kent als geen ander de levensgevaarlijke toestand waarin ieder mens, zonder uitzondering, verkeert. Ieder mens zit a.h.w. in het moeras van de zonde en zal, zonder redding van buitenaf, absoluut omkomen. Ieder mens is gebeten door de slang der zonde en zal omkomen als er geen hulp wordt geboden van buitenaf. God heeft echter ieder mens zo liefgehad dat Hij Zijn Zoon heeft gegeven om te redden. We willen later nog een aantal andere teksten met elkaar onderzoeken waar het woord wereld (kosmos) voorkomt i.v.m. redding en verzoening. Hier in Joh.3 gaat het toch duidelijk over de mensheid, omdat de geschiedenis uit Numeri 21 dat reeds afspiegelt en het gebruik van de woorden “een ieder” in vs.15, 16 en 20 en “mensen” in vs.19 dit ook bevestigt. Kort samengevat zegt Joh.3:16 ons dus in het eerste gedeelte: God heeft de mensheid liefgehad en die liefde bewezen door Zijn Zoon te geven om mensen te redden. God de Zoon werd Mens om door Zijn dood en opstanding mensen te redden.
O, liefde Gods, oneindig groot
Ver boven ons verstand.
Die zondaars weer een weg ontsloot
Naar ’t hemels Vaderland!
Daartoe zond God van ’s Hemels troon,
Tot ’s mensen heil Zijn een’ge Zoon.
Ja amen ja, op Golgotha
Vond ’t mensdom weer gená. (J.d.H.571:1)
HOOFDSTUK 2
GODS WIL
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft…” (Joh 3:16).
In het voorgaande hoofdstuk over Gods liefde zagen we, dat God Zijn Zoon gegeven heeft om te redden, te behouden. In Zijn leven op aarde sprak de Zoon meerdere malen, dat Hij gekomen was om de wil van Zijn Vader te doen (Joh.5:30 en 6:38). Zijn komst in de wereld was het gevolg van de wil van Zijn Zender. Het was de wil van God, dat er een volkomen offer gebracht zou worden om de zonden weg te nemen. Dit lezen we in Hebr.10:4-10. En het was dit offer dat nodig was om te kunnen behouden. Er zijn een tweetal duidelijke teksten die spreken van de wil van God m.b.t. de redding van mensen. In de eerste plaats lezen wij 1 Tim. 2:3, 4:
“Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen”.
Hier staat heel duidelijk, dat God wil, dat alle mensen behouden worden. “En als we dit lezen denken we meteen: “dat zal dan ook gebeuren, want Zijn wil wordt toch gedaan?”. Het hier genoemde woord “wil” is van het Griekse werkwoord “theloo” afgeleid. Dit komt met betrekking tot Gods wil o.a. op de volgende plaatsen voor: Matt.6:10; 18:14; Joh.6:40; 9:31; Hand.22:14; Rom.12:2; 2 Cor.8:5; Ga1.1:4; Efe.1:1; 1:5; 1:9; 5:17; 6:6-7; Co1.1:9; 4:12; 1 Thess.4:3; 5:18; Hebr.10:10; 13:21; 1 Petr.2:13; 2:15.
Als we al deze Schriftplaatsen lezen, dan zien we, dat God Zijn wil bekend heeft gemaakt m.b.t. deze wereld en dat die wil wordt gedaan door de Zoon, zie Ga1.1:4; Hebr.10:9-10; Efe.1:5; 1:9-10, de eerste drie teksten gaan over wat Christus tot stand bracht door Zijn verlossingswerk aan het kruis van Golgotha en de tekst uit Efe.1 :9 en 10 spreekt over Zijn huidige positie in deze bedeling als Hoofd van dat wat in de Hemelen is (de Gemeente, Zijn Lichaam) en over Zijn toekomstige positie als Hoofd van wat op de aarde is (Israël en de volken). Deze dingen zullen allen zonder enige menselijke inbreng tot stand komen. De Zoon heeft de wil van de Vader gedaan of zal haar alsnog doen. Verder zijn er teksten die spreken over de wil van God m.b.t. het leven van de gelovigen, bijvoorbeeld:
“zij gaven zich aan de Here en door de wil van God ook aan ons” (2 Cor.8:5).
“dit wil God: uw heiliging” (1 Thess.4:3)
“danken onder alles, want dat is de wil van God…” (1 Thess.5:18)
“onderwerpt u aan alle menselijke instellingen om des Heren wil”(1 Petr.2:13)
“..is het de wil van God, dat gij door goed te doen…” (1 Petr.2:15)
Deze dingen wil de Here realiseren in het leven van hen, die Hem kennen. Nu ligt er voor iedere gelovige de verantwoordelijkheid om dit toe te laten in zijn of haar leven. God wenst de genoemde dingen in ons leven te zien, maar de gelovige heeft de keuze om dit wel of niet te doen of te laten doen. Dit is de strekking van 1 Petr.4:1-2. Als dus in de Schrift dit woord “theloo” staat wil dit zeggen dat God het wenst, dat het Zijn verlangen is dit of dat te doen, maar dat de mens daarin mede een verantwoordelijkheid heeft. Het is niet zo, dat als “God wil dat alle mensen behouden worden” dus alle mensen behouden worden. Dit kunnen we absoluut niet concluderen uit het woord “theloo”. lk heb bewust een tekst waar ook het woord “wil” voorkomt nog niet genoemd, dat is nl. Joh.6:40 waar staat:
“Want dit is de wil (“thelèrna”, van: “theloo”) Mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Herin gelooft, eeuwig leven hebbe…”
Deze tekst is Gods wil voor de ongelovigen en zegt ons, dat God wil dat mensen het eeuwige leven zullen hebben. Er wordt echter een voorwaarde aan verbonden n.l.: geloof. Het is Gods wil dat een ieder, die in de Zoon gelooft eeuwig leven heeft. Konklusie: een ieder, die gelooft heeft eeuwig leven (Joh.3:16). God wil, wenst en verlangt, dat mensen, ja dat alle mensen behouden worden (1 Tim.2:4) maar de mens, ieder mens, heeft daarin een verantwoordelijkheid, nl.: hij moet geloven in de Zoon (Joh.6:40). We komen er bij het onderwerp “geloof” nader op terug. De tekst uit 1 Tim.2:4 is dus geen Schriftplaats die de redding van alle mensen garandeert. Zij spreekt over Gods wens en laat de kant van de mens buiten beschouwing, omdat het in deze verzen gaat over Gods kant m.b.t. de redding van mensen.
Er wordt nog een ander woord gebruikt in het Nieuw-Testamentisch Grieks voor “willen” nl. “boulomai”. Dit woord komt voor in een andere tekst die op het eerste gezicht leert, dat alle mensen behouden worden nl. 2 Petr.3:9:
“De Here talmt niet met Zijn belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen.”
Dit woord “boulomai” komt maar weinig voor in het Nieuwe Testament m.b.t. de wil van God. Zie bijv. ook: Lucas 22:42:
“Vader, indien Gij wilt (boulomai), neem deze beker van Mij weg; doch niet Mijn wil (thelema), maar de Uwe geschiede.”
De Here Jezus vraagt in dit zo bekende gedeelte aan Zijn Vader of Hij, als het Zijn Wil is, de beker wegneemt m.a.w. om Zijn wil te bekrachtigen door het wegnemen van de beker.
Een andere Schriftplaats is Hebr.6:17:
“Daarom heeft God, toen Hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke van Zijn raad wilde doen blijken…”
In deze tekst staat, dat God wilde bewijzen dat Zijn raad onveranderlijk was en daarom zwoer Hij met een eed. Hij bekrachtigde Zijn wil door te zweren. Nu terug naar 2 Petr.3:9 waar we gelezen hebben: “maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommige verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen”. Hier staat, dat God niet wil, dat er enigen verloren gaan en dat Hij wel wil dat allen tot bekering komen en God zet Zijn wil kracht bij door lankmoedig te zijn. Gods lankmoedigheid sinds het kruis tot en met vandaag is de bekrachtiging van Zijn wil. Ook deze tekst is geen garantie voor de redding van alle mensen, omdat zij spreekt over Gods wil en hoe Hij die wil aan de mensen onderstreept door lankmoedig te zijn.
In de Bijbel is daar altijd weer dat spanningsveld tussen het soevereine handelen van God, Die alles voorziet en overziet zonder dat er voor Hem verrassingen zijn. Daarnaast is daar de verantwoordelijkheid van ieder mens. God handelt niet buiten de verantwoordelijkheid van de mens om, het doen en laten van de mens, waarvoor hij verantwoordelijk is, en zal zijn, past in Gods almachtig handelen. Dit is het grote geheim van die hele grote God, de Schepper van de hemelen en van de aarde, Die in alles werkt naar de raad van Zijn wil (Efe.1:11).
HOOFDSTUK 3
GELOOF
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft…” (Joh.3:1 6).
In het voorgaande onderwerp m.b.t. Gods wil hebben we gezien, dat Hij wil dat alle mensen behouden worden maar dat de verantwoordelijkheid van de mens hierbij niet uitgesloten wordt. We willen nu gaan zien hoe de Schrift hierover spreekt. Het gaat ook bij dit onderwerp over “geloof”. Niet om wat we altijd geleerd of gedacht hebben, maar om dat wat de Bijbel zegt.
De eerste vraag die zich voordoet is: Wat is geloof?
Het werkwoord “geloven” komen we voor het eerst tegen in de Bijbel in Gen.15:6, waar staat: “En hij geloofde in de HERE”. God sprak hier tot Abram aangaande de komst van een erfgenaam, een eigen zoon. Alle omstandigheden waren, naar de mens gesproken, tegen. De HERE echter beloofde hier een zoon en ook nog verdere zegeningen en Abraham geloofde de HERE; hij aanvaardde wat God zei, hij zei er zijn amen op. Het gaat echter nog verder: Hij geloofde in de HERE. Abram aanvaardde de HERE Zelf en daarom ook Zijn Woord.
De hele Bijbel door wordt er gesproken over goddelozen en rechtvaardigen. Goddeloos wil zeggen “zonder God” en het blijkt, dat er eigenlijk altijd mensen geleefd hebben die het alleen willen doen, die zonder God door het leven gingen. In Efe.2:12 staat: “… dat gij te dien tijde zonder Christus waart (…) zonder hoop en zonder God in de wereld”. Dit wordt gezegd tot mensen die heidenen waren (vs.11) en hun toestand als heidenen wordt in vs.12 weergegeven. Zij waren zonder Christus en zonder God (= goddeloos). Er was echter iets met hen gebeurd, zij waren gelovig geworden (Efe.1:11) en het zonder-God-zijn was verleden tijd geworden. In de hele Bijbel blijkt, dat goddeloos en rechtvaardig tegenover elkaar staan. Lees hierover eens Psalm 1. Hier wordt heel duidelijk de tegenstelling weergegeven. De rechtvaardige zal zijn als een boom geplant aan waterstromen, maar de goddeloze is als kaf, dat de wind heen drijft. In Rom.3:10 staat: “Niemand is rechtvaardig, ook niet één”. Dat wil toch heel duidelijk zeggen, dat er niemand rechtvaardig is, zonder uitzondering. Van zichzelf is er geen mens die rechtvaardig is, iedere mens is goddeloos, want dat is dan meteen de conclusie. Sinds de zondeval leeft de mens zonder God, en is uit zichzelf niet in staat om rechtvaardig te worden. Als een mens uit zichzelf niet rechtvaardig kan worden dan is er maar één die een mens kan rechtvaardigen en dat is God Zelf. En dat is nu wat de Bijbel leert, namelijk dat God de goddelozen rechtvaardigt (Rom.4:5). Hoe doet God dat? Nu, dat staat ook in dezelfde tekst: Hij rekent het geloof (van de tot geloof gekomen goddelozen) tot rechtvaardigheid. De mens is niet rechtvaardig, maar God rekent hem rechtvaardig. Dat is een geweldig wonder, een onbegrijpelijk iets.
Wat is rechtvaardig?
Het is een moeilijk begrip en waarschijnlijk het beste weer te geven met de term “staande blijven in de rechtspraak’, m.a.w. “onschuldig” of (als tegenovergestelde van goddeloos) “met God zijn”.
Is dat, wat de apostel Paulus hier in Rom.4 leert een nieuw gezichtspunt? Neen, want hij grijpt hier terug op de geschiedenis van Abraham uit Gen.15, en stelt dat ook Abraham door geloof gerechtvaardigd werd (Rom.4:3).
“Geloof” in de verschillende bedelingen
We onderscheiden in de Bijbel verschillende “bedelingen”.
Een bedeling (Grieks: oikonomia) is een “huishouding”, waarin God aan een bepaalde groep een aantal regels geeft waar zij zich aan moet houden en waarvoor ze verantwoording schuldig is. Persoonlijk onderscheiden we 7 bedelingen waarvan de eerste begon bij de zondeval in Gen.3 en de laatste zal eindigen bij de grote witte troon in Op.20.
De vraag is nu: heeft God in de verschillende bedelingen ook verschillende regels gegeven om gerechtvaardigd te worden?
De Schrift kan ook hier weer het enig juiste antwoord geven.
De eerste bedeling (begon bij de zondeval).
Abel, de zoon van Adam en Eva leefde in deze bedeling. Van hem wordt gezegd in Hebr.11 :4: “Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was”. Het offer van Abel was dus een getuigenis van de rechtvaardigheid van Abel die hem door geloof toegerekend was door God. Abel was een gelovige en daarom rechtvaardig.
De tweede bedeling (begon na de zondvloed).
Noach leefde in deze bedeling, en van hem wordt gezegd in Hebr.11:7: “Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld, en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt”. Ook in de tweede bedeling waren mensen door het geloof gerechtvaardigd.
De derde bedeling (begon bij de roeping van Abraham).
Abraham leefde in de derde bedeling en we hebben hem reeds genoemd. Toch willen we voor alle duidelijkheid nog even de Schriftgedeelten aanhalen die zo duidelijk stellen dat Abraham door geloof gerechtvaardigd is. Rom.4:3, 9: “Want wat zegt het Schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. (…) Wij zeggen immmers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend”. Het gaat hier over de rechtvaardigheid voor God, terwijl het bijv. in de brief van Jacobus gaat om de rechtvaardigheid tegenover mensen. Let in Jacobus 2 op het woordje “ziet”. Wij mensen hebben werken nodig om te zien of iemand rechtvaardig is, voor God is dat niet nodig, want hij ziet het hart aan.
De vierde bedeling (begon bij uittocht van Israël uit Egypte).
Het volk Israël leefde onder de bedeling van de wet. David, de grote koning van Israël, dus ook. Van hem staat er in Rom.4:5, 6: “Hem echter die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk David de mens ook zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken”. Deze vierde bedeling loopt tot aan de dood en opstanding van Christus en zo vallen ook de Evangeliën onder de bedeling der wet. In die Evangeliën, nl. in Luc.7:50 staat: “Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede!”. De vrouw, over wie het hier gaat, had een heleboel goede werken gedaan, maar daardoor werd zij niet behouden; zij werd behouden slechts door geloof. Dus ook onder de wet werd een mens gerechtvaardigd door geloof en niet door werken.
De vijfde bedeling (begon bij de opstanding van Christus).
Wij leven momenteel in de vijfde bedeling, die der genade Gods (Efe.3:2, St.Vert.). Ook Paulus leefde in deze zelfde bedeling en hij was degene die van God regels ontving m.b.t. deze bedeling. In deze bedeling wordt het Lichaam van Christus, de Gemeente, gevormd uit alle volken. In Rom.5:1 staat: “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof…” En in Rom.4:23, 24: “Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, Die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft”.
De zesde en zevende bedeling liggen nog in de toekomst, maar er zijn nergens aanwijzingen in de Schrift, dat God andere regels zal geven voor rechtvaardiging. Het is wel zo dat in sommige bedelingen de nadruk meer ligt op werken, maar dan altijd werken die het gevolg zijn van geloof. Ook de rechtvaardigen uit de zesde bedeling (Matt.25:31-46) zullen rechtvaardig zijn door geloof, hoewel de beoordeling plaatsvindt n.a.v. werken. Het is Gods principe voor alle bedelingen dat mensen door geloof gerechtvaardigd worden, in verleden, heden en toekomst. Rom.3:28: “Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet”. Voor Joden en heidenen geldt dezelfde regel Gods volgens Rom.3:30: “Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaarigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof”. Als er dan in Rom.5:12-21 gesproken wordt over de rechtvaardiging, mogen we dit nooit losmaken van de voorgaande hoofdstukken, waarin zo duidelijk gesteld is dat rechtvaardiging alleen door geloof mogelijk is. In dit gedeelte van Rom.5, wordt uitgelegd wat de gevolgen zijn van de misdaad van de ene voor de mensheid. In Adam hebben allen gezondigd (vs.12). Door de overtreding van de ene zijn zeer (lett.: de) velen gestorven (vs.15). (Het woordje “de” staat in de grondtekst en geeft de nadruk weer). Op het moment dat Paulus dit schreef waren velen gestorven als gevolg van de zonde van Adam maar er leefden op dat moment ook veel mensen die na verloop van tijd ook zouden sterven. Door de overtreding van één is de dood als koning gaan heersen (vs.15 en 17), want het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling… (vs.16). Het is door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen (vs.18) en door de ongehoorzaamheid van de ene (Adam) zijn zeer (lett.: de) velen zondaren geworden. “De velen” is niet hetzelfde als allen. “De velen”, hier genoemd, zijn: allen min Eén, n.l. Christus. “Hem, Die geen zonde gekend heeft, heeft God voor ons tot zonde gemaakt” (2 Cor.5:21). Daar tegenover staat het gevolg van het werk van de Mens Jezus Christus in kruis en opstanding. De genade Gods en de gave in genade, die daar is van de Ene mens Jezus Christus is overvloedig geweest over zeer velen (letterlijk: is tot de velen overvloedig geworden). In vers 17 staat duidelijk het gevolg voor degenen, die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen hebben, nl. zij zullen in het leven heersen door die Ene, Jezus Christus. Eerst heerste de dood over hen, nu zij ontvangen hebben (door geloof, zie Rom.3:21 en 5:1) zullen zij heersen. Dit zijn “de velen” uit vs.15 voor wie de genade Gods en de gave in genade (de gerechtigheid die in genade gegeven wordt aan de gelovigen) overvloedig is geworden.
Door het werk van Christus komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens. “De genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen” (Tit.2:11).
De genade is voor iedereen beschikbaar en de velen, die geloven zullen tot rechtvaardigen gesteld worden.
Het gevolg van het werk van Christus is dat de gelovigen gerechtvaardigd kunnen worden door God, dat genade heerst door gerechtigheid tot het eeuwige leven en dat de genade voor iedereen beschikbaar is.
Welk een Redder!
Rom.5 leert niet de redding van alle mensen, maar de gerechtigheid van “de velen”, nl.: de gelovigen.
Dit was op zichzelf niets nieuws, daar reeds in Jes.53 hetzelfde werd gezegd. Daar vinden we het gelovig Israël aan het woord en wordt het resultaat van het werk van de Messias in Zijn lijden en sterven weergegeven.
Jes.53:11 en 12: “Om Zijn moeitevol lijden zal Hij het zien tot verzadiging toe; door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheid zal Hij dragen. Daarom zal Ik Hem een deel geven onder velen en met machtigen zal Hij de buit verdelen, omdat Hij Zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl Hij toch veler zonden gedragen en voor overtreders gebeden heeft”.
In Matth.20:28 staat eigenlijk hetzelfde: “… gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen“. Maar in 1 Tim.2:6 staat: “Die Zich gegeven heeft als losprijs voor allen, en daarvan wordt getuigd te juister tijd”. Dat ziet er zeer tegenstrijdig uit. De ene keer staat er “voor velen” en de andere keer “voor allen”. We moeten echter naar de grondtekst van het Nieuwe Testament. In Matt.20:28 staat in het Grieks: “anti” velen. Dit woordje “anti” komen we o.a ook tegen in Matt.5:38 en Luc.11:11. Uit het gebruik blijkt, dat het “in de plaats van” betekent. Dus de Zoon des mensen stierf in de plaats van velen (nl. de gelovigen). In 1 Tim.2:6 staat: “huper” allen. Dit woordje “huper” vinden we o.a. ook in Matt.5:44 en Hand.21:13. Uit het gebruik blijkt, dat het “ten behoeve van” betekent. Christus stierf ten behoeve van alle mensen.
Er is niemand die kan zeggen: Het is niet voor mij geweest. Ook u niet, die uzelf zo’n grote zondaar vindt. Hij stierf ook voor u en als u dat gelooft kunt u zeggen: Hij stierf in mijn plaats.
Genoemde teksten lijken dus tegenstrijdig, maar zijn dit absoluut niet. Ze belichten beiden een andere kant van dezelfde geweldige zaak.
Nu worden er in de Schrift diverse teksten gevonden waarin gesproken wordt over redding/verzoening van de wereld zonder dat daarin het geloof genoemd wordt. De vraag is: hoe moeten we die teksten dan zien? Is de Bijbel in tegenspraak met zichzelf? We kunnen er met grote zekerheid van uit gaan dat de Heilige Geest Zichzelf nooit tegenspreekt. Hij is de Auteur van de Heilige Schrift en deze kan dus nooit tegenstrijdig zijn.
In het voorgaande gedeelte hebben we geconcludeerd, dat geloof de voorwaarde is voor rechtvaardiging en om het met Hebreeën te zeggen: “Maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken” (Hebr.11:6).
We moeten dit vasthouden bij de bestudering van de volgende teksten!
De meeste teksten m.b.t. de wereld vinden we in het evangelie van Johannes. In dit evangelie wordt Christus geschilderd als de Zoon van God door Wie de wereld gemaakt is (Joh.1:10). We zien Hem in dit evangelie in Zijn relatie met Zijn schepping. Hij, de Schepper, werd door de vleeswording deel van de schepping om te verlossen (Hebr.2:14, 15). Nu gaan we naar de bewuste teksten.
* Joh.1:29: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”.
Johannes de Doper grijpt hier terug op Jes.53:7. Zoals we reeds eerder zagen wordt daar de Messias in Zijn lijden beschreven. Dit Lam is echter niet alleen voor Israël maar voor de hele wereld, nl. alle mensen, gekomen (Jes.49:6 zegt dit ook reeds). Echter, in het vervolg van Jes.53 staat, dat Hij velen rechtvaardig zal maken en dat Hij veler zonden gedragen heeft. Die “velen” zijn de gelovigen, die deel hebben gekregen aan de rechtvaardiging en de vergeving der zonden, voor allen beschikbaar.
* Joh.3:17: “Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele,maar opdat de wereld door Hem behoude worde”. Deze tekst is reeds genoemd in hoofdstuk 1 (“Gods liefde”). Zij geeft het doel van God met de eerste komst van de Zoon weer. In vers 18 wordt echter meteen over geloof gesproken en ook in de voorgaande verzen.
* Joh.4:42: “Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wij zelf hebben Hem gehoord en weten, dat Deze waarlijk de Heiland der wereld is”.
Zegt deze tekst ons dat alle mensen gered worden? Misschien grijpt dit vers terug op het leven van Jozef, die de Samaritanen waarschijnlijk wel uit de Schrift kenden (zie vers 12). Toen Jozef de dromen had uitgelegd aan de Farao noemde deze hem Safenat- Paneach. Deze naam betekent: “Redder der wereld” (Gen.41:45). Daarna begint het reddingswerk van Jozef door het inzamelen van graan voor de periode van hongersnood die komen zal. Als dit reddingsplan is afgerond en de hongersnood aanbreekt, dan moeten de Egyptenaren en ook de buitenlanders, die komen, het graan kopen (Gen.41:56-57). In dit kopen zien we, in de geestelijke toepassing van deze geschiedenis, de verantwoordelijkheid van de mens.
Bij Jozef: het graan was er, maar moest gekocht worden.
Bij Christus: De redding is er, maar wordt door geloof toegeëigend.
* Joh.6:33: “Want dát is het brood Gods, dat uit de Hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft.
Hier grijpt de Here terug op de geschiedenis van Israël in de woestijn, waar zij het manna kregen. Het manna kwam uit de hemel en iedere Israëliet moest het gaan inzamelen (Ex.16:16-17). Het lag er voor het grijpen, maar iedereen had de eigen verantwoordelijkheid om het op te rapen. Zo is het ook met het ware Brood, Christus; als je van Hem niet eet sterf je. Als je wel eet, zul je leven tot in eeuwigheid (Joh.6:50-58).
* Joh.12:47: “En indien iemand naar Mijn woorden hoort en ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te behouden”. Ook in deze tekst wordt niet de redding van alle mensen geleerd, maar wel dat de redding het doel van de eerste komst van de Here Jezus was en voor alle mensen beschikbaar is (zie ook vers 46 waar over geloof wordt gesproken om deel te krijgen aan redding).
* 1 Tim.1:15: “Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem”.
Ook in deze tekst wordt weer Gods doel aangegeven. De redding van zondaren was en is Gods doel. Alle mensen zijn tot zondaars gesteld en moeten gered worden. Geen mens kan zichzelf redden. Iedere zondaar die gelooft is gered (vs.16).
* 1 Joh.2:2: “En Hij is (een) verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor die (= de zonden) der gehele wereld”.
Het Griekse woord, dat hier met verzoening wordt vertaald, luidt: “hilasmos” en komt ook nog voor in 1 Joh.4:10. Dit woord heeft te maken met het Griekse woord “hilasterios”, dat wordt vertaald met: “verzoendeksel”. Het verzoendeksel behoorde bij de priesterdienst van het verloste volk Israël. Op dit verzoendeksel werd bloed gesprenkeld om verzoening te doen voor het verloste volk zodat het in gemeenschap kon blijven met de Heilige God. Het bloed op het verzoendeksel (Lev.16:15-16) was de garantie dat God en de verloste zondaar elkaar konden ontmoeten.
Het verzoendeksel is een type van Christus. De letterlijke vertaling van Rom.3:25 luidt: “Hem heeft God voorgesteld tot verzoendeksel, door het geloof in Zijn bloed”.
* 1 Joh.2:2 zegt ons, dat Christus de verzoening is voor de gelovige (en daarom verloste) zondaar. Als hij gezondigd heeft dan is Christus daar en omdat Hij er is kunnen we gemeenschap hebben met God. Het bloed van Christus is de grond van de vergeving. Deze waarheid is er voor ons, die nu geloven, maar ook voor een ieder, die nog geloven zal. Dit woord heeft dus duidelijk te maken met vergeving.
Er wordt in het Nieuwe Testament nog meer over “verzoening” gesproken.
In de grondtekst staat daar een ander woord. In de Nederlandse vertaling komt dat verschil er niet uit. We moeten dus in de grondtekst kijken, waar welk woord gebruikt wordt en uit het gebruik de betekenis halen.
Het andere woord voor verzoenen is het Griekse woord “katallassoo” en komt voor in Rom.5:10-11, 11:15; 1 Cor.7:11; 2 Cor.5:18, 19, 20 als werkwoord en als zelfstandig naamwoord. In Efe.2:16 en Co1.1 :20, 21 staat een afgeleide vorm: “apokatallassoo“. Als we al deze Schriftplaatsen lezen in hun kontekst, zien we dat er vaak gesproken wordt over vijandschap en vrede. Daar heeft het dus blijkbaar mee te maken. Het is ook opvallend dat het kruis, de dood of het bloed van Gods Zoon de grond blijkt te zijn voor deze verzoening.
In de Griekse vertaling van het Oude Testament komt het woord “katallassoo” slechts tweemaal voor: in Jes.9:4 en Jer.48:39. De vertaling luidt hier: “wentelen” of “keren”. Het duidt aan: een verandering van iets. Het woord “katallassoo” heeft dus niet de betekenis van: vergeven, maar van: iets veranderen (van bovenaf), terwijl “apokatallassoo” op het volkomene van de verandering duidt.
Hoe moeten wij dit nu zien?
In 2 Cor.5:19 staat: “God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden niet toerekenende”. Hier wordt gesproken over verzoenen (veranderen) door het niet toerekenen van zonden. Zonden vragen om straf, oordeel, maar in Christus was God de wereld aan het verzoenen met Zichzelf. De wereld is: de mensen, want er wordt gesproken over hun zonden. Die verzoening, die God in Christus tot stand bracht is bestemd en toereikend voor alle mensen. God heeft iedereen op het oog. Er staat niet, dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft!!
Dit laatste wordt alleen gezegd van de gelovigen in Rom.5:10, 2 Cor.5:18 en Co1.1:21. Zij zijn door de dood van de Here Jezus Christus zó veranderd, dat zij genade in plaats van oordeel ontvangen hebben. Hun zonden zijn toegerekend aan Christus en Zijn gerechtigheid is toegerekend aan de gelovigen (2 Cor.5:21). Hun vijandschap t.o.v. God is door Gods werk in Christus tenietgedaan aan het kruis en in plaats daarvan is er vrede. Geen vervreemding meer, maar gemeenschap.
De ongelovigen worden door het Evangelie opgeroepen om zich met God te laten verzoenen. De mens kan zichzelf niet met God verzoenen, hij moet zich met God laten verzoenen. Dit gebeurt als hij gelooft in de Here Jezus als Zijn Heer en Heiland. Door geloof krijgt men deel aan de verzoening, die God in en door Christus tot stand heeft gebracht. God heeft degenen die geloven met Zichzelf verzoend door Christus. Hij is hun Vrede (Efe.2:14-16). Dit alles is uit God (van bovenaf).
Die verzoening geldt uiteindelijk alle dingen, d.w.z. de dingen, die op de aarde en in de hemelen zijn (Co1.1 :20). In Openb.21:5 zegt de Heer: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw”. Dat wat onder de aarde is (vgl. Fil.2:10) valt buiten de verzoening. De ongelovigen zullen onder de aarde zijn in de poel des vuurs.
We kunnen de teksten waar het woord “katallassoo” voorkomt niet gebruiken om te leren, dat alle mensen behouden zullen worden of zelfs, dat ook alle gevallen geesten gered zullen worden, omdat het woord deze betekenis niet in zich draagt en ook in de Schrift niet zo wordt gebruikt.
Tot slot willen we nog stilstaan bij een andere (moeilijke) tekst uit de brieven van de apostel Paulus, nl:
1 Tim.4:10: “Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden versmaad, omdat wij gehoopt hebben op de levende God, Die een Behouder is aller mensen, (maar) allermeest der gelovigen” (St.Vert.).
Het gaat hier om de woorden: “God, Die een Behouder is aller mensen, (maar) allermeest der gelovigen”. Het woord “Behouder” is de vertaling van het Griekse woord “Soter”, dat verder vertaald wordt met Zaligmaker of Heiland. Dit woord is afgeleid van het werkwoord “sozoo”. Dit wordt bijna altijd vertaald met: “redden of behouden”. Soms echter wordt het vertaald met “behouden” in de zin van: “bewaren”. Zie 2 Tim.4:18 en ook de Griekse vertaling van het Oude Testament in 2 Sam.8:6, 14 en 1 Kron.18:6, 13 (vertaald met: behoeden). Als we de kontekst zien van 1 Tim.4:10 ontdekken we, dat het hier niet gaat over de redding of rechtvaardiging van zondaren, maar om de verzorging van het lichaam door eten, drinken en lichamelijke oefening. Dit laatste vindt de apostel van weinig nut vergeleken met de godsvrucht.
De kontekst spreekt dus over het levensonderhoud van de mensen. Als hier dan in deze tekst staat, dat God de Behouder is van alle mensen betekent dat niet, dat Hij alle mensen redt, maar voor alle mensen zorgt. Gelovigen en ongelovigen zijn van Hem afhankelijk m.b.t. hun hele leven. Zonder God is er geen bestaan mogelijk. Lees hiervoor Matth.5:45 en Hand.14:17 en 17:25.
God zorgt voor alle mensen, maar het allermeest voor de gelovigen, want zij zijn door het geloof in Jezus Christus Zijn kinderen geworden. Dat is wat de tekst ons leert, ook gezien de kontekst.
Als wij al deze teksten bestudeerd hebben kunnen wij nog steeds geen bevestigend antwoord geven op de vraag: “Worden alle mensen behouden?”. De vraag blijft dus nog steeds staan. Daarbij komt ook nog de volgende vraag die we in dit hoofdstuk moeten behandelen.
Is geloof een gave van God?
Dit is een zeer belangrijke vraag waarop een duidelijk antwoord verlangd wordt. Velen worstelen hiermee, bijv. met de gedachte: het moet je toch maar gegeven worden! Leert de Bijbel werkelijk, dat God het geloof moet geven? Als dat waar is, hoe kan God dan van de mensen vragen dat zij geloven? Zij kunnen dan toch niet voortbrengen wat zij niet eerst hebben ontvangen? Dan kan God de mensen toch ook niet verantwoordelijk houden? Dan kunnen mensen toch ook niet verloren gaan? We zien hoe belangrijk deze vraag is.
Wij kunnen over deze vraag bladzijden vol schrijven, maar de beste weg is toch om de Bijbel open te slaan bij die “beruchte” tekst in Efe.2:8-9:
“Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme”.
De gelovigen in Efeze waren behouden geworden (gered). Hoe was dit gebeurd? Het antwoord is: door geloof! De redding was Gods gave, die op grond van genade werd aangeboden en die zij door het geloof hadden aangenomen. Zij hadden er niet voor gewerkt en dat kon ook niet, want alleen door te geloven is het mogelijk gered te worden (Rom.3:28). De Bijbel leert, dat de ongelovige dood is door “overtredingen en zonden” (Efe.2:1). “Dood” wil zeggen: geen kontakt met God. Een dode kan zelf niets; hij kan zonder hulp van buitenaf niets doen. God moet alles doen om dode zondaars tot leven te wekken. Hij doet dat ook door Zijn Woord en Geest. Als een zondaar het Woord van God hoort, (en dat kan, Joh.5:25), dan ontstaat er een situatie, dat hij kan geloven… of niet.
Hij is op dat moment verantwoordelijk om ja of nee te zeggen.
Ook hier zien we het wonderlijke samengaan van Gods handelen en menselijke verantwoordelijkheid.
“Geloof” wordt niet door God gegeven, maar door Zijn Woord en Geest gewerkt en de mens is verantwoordelijk om te geloven, d.w.z. “ja” te zeggen tegen God (Rom.10:14). De Here schept de mogelijkheid om “ja” te zeggen. Hij heeft Zijn Geest gezonden en Hij overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh16:8), opdat geen mens verloren zou gaan. Hij heeft alles gedaan om mensen te redden. De mens hoeft niet op het “geloof” te wachten, want God heeft ervoor gezorgd, dat wij kímnen geloven! Vandaar in de Bijbel ook telkens die oproep: Geloof! Als wij dit niet zouden kunnen, dan zou deze oproep totaal geen zin hebben. Maar Gode zij dank: wij kCinnen geloven door Zijn genade.
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga…”
Over dat “verloren gaan” willen wij in het volgende hoofdstuk nadenken.
Neem nu aan in ’t geloof en met vreugde het heil,
neem het leven, dat Jezus u geeft;
wees verzekerd, dat nimmer de dood u meer treft,
daar de Heer uw Gerechtigheid, leeft. (J.d.H. 72:4)
HOOFDSTUK 4
VERLOREN
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren ga…” (Joh.3:16).
In het voorgaande hoofdstuk zagen wij hoe het zit met “geloof”, m.b.t. de redding van zondaren. De volgende woorden in Joh.3:16 luiden: “… niet verloren ga…” (St.Vert.: “niet verderve”).
In het Grieks staat hier het werkwoord “apollumi” en dit komt in het Nieuwe Testament heel wat keren voor. Het zou te ver gaan om alle Schriftplaatsen op te noemen (zie Appendix 1 voor een aantal daarvan); we moeten nu een keuze maken. De allereerste keer komt het voor in Matt.2:13: “want Herodes zal alles in het werk stellen om het Kind om te brengen” (zie ook Matt.12:14 en 27:20).
De tweede maal, dat het voorkomt in het Nieuwe Testament is in Matt.5:29 “Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle (Gr.: gehenna) vare”.
Hier dus vertaald in de zin van: “vergaan”, zie ook Matt.8:25; Hand.5:37 “omgekomen” en Jac.1:11 “verdwijnt”. Tenslotte nog in Matt.9:17: “Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren…” (St.Vert.: “verderven”). (Zie ook Matt.10:28 en Marc.1:24 “verdelgen”). Verder vinden wij nog meerdere malen de vertaling “verloren gaan” of “verliezen” (o.a. Matt.10:39; Luk.21:18; Rom.2:12; 1 Cor.1:18; 2 Cor.2:15; 2 Petr.3:9).
Als wij al deze Schriftplaatsen onder ogen zien dan blijkt, dat het woord “apollumi” zeer negatief overkomt. We kunnen dan ook zeggen, dat het woord “apollumi” niet betekent: iets kwijt zijn o.i.d., maar veel negatiever: dood zijn of onbruikbaar.
In Lukas 15 staan een aantal gelijkenissen die misschien tot misverstand hebben geleid.
Hier vinden wij het “verlorene” voorgesteld als een schaap, een penning en een zoon. Op grond van de Nederlandse vertaling zouden we geneigd zijn te zeggen: zie je wel, wat verloren was wordt toch weer gevonden en het verlorene moet wachten op degene die zoekt…
In de grondtekst staat hier weer het woord “apollumi” en volgens de verzen 6 en 9 blijkt een zondaar “apollumi” te zijn. In de twee eerste gelijkenissen zien we vooral de inspanning van de herder en de vrouw naar voren komen. Dit is een illustratie van de zoekende liefde van God en de grote moeite die Hij doet om de zondaar te zoeken en te vinden. De zondaar zelf (en wat hij moet doen) blijft op de achtergrond. Op het eerste gezicht zeggen wij: hij moet afwachten totdat hij gevonden wordt.
Maar in vers 7 en 10 blijkt duidelijk, dat de zondaar iets moet doen om gevonden te worden, namelijk: hij moet zich bekeren!
God zoekt met alle kracht naar verloren zondaren en van hen wordt gevraagd zich tot Hem te bekeren en zich zo te laten vinden. Nu zijn er misschien onder ons die zeggen, dat bekering iets anders is dan geloof. En dat is ook zo, met dien verstande, dat het twee woorden zijn die dezelfde zaak ieder van een andere kant belichten.
Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: Je kunt je hand openen om iets los te laten, maar ook om iets aan te nemen.
Welnu, bekering duidt op het loslaten, terwijl geloof wijst op het aannemen. Om iets aan te nemen, moet op hetzelfde moment iets anders worden losgelaten.
In de laatste van de drie gelijkenissen uit Lukas 15 ontmoeten wij de verloren zoon. In deze gelijkenis blijft de vader veel meer op de achtergrond en worden wij bepaald bij het doen en laten van de zoon. Als de zoon bij de vader is weggegaan, dan bestaan beiden nog steeds, maar er is geen kontakt tussen hen. De vader is thuis en de zoon is in een ver land. De vader beschrijft deze toestand als volgt in vers 24 en 32:
“want mijn zoon hier was dood hij was verloren en is weer levend geworden, en is gevonden”
Door deze woorden zo onder elkaar te zetten blijkt de overeenkomst. “Verloren” (apollumi) is gelijk aan “dood” zijn. Dat hadden wij al gekonkludeerd, maar hier staat het zwart op wit. En dat “dood zijn” moeten wij dan zien als volgt: je bestaat wel, maar er is geen kontakt. Dat is ook de wezenlijke betekenis van het begrip “dood” in de Bijbel. Als er staat, dat de zondaar dood is (Efe.2:1), dan bestaat hij wel, maar hij heeft geen kontakt met God. Als we gezien hebben, dat “verloren” en “dood zijn” identiek zijn, dan geldt voor “levend geworden” en ‘gevonden” hetzelfde. Het zijn verschillende woorden die dezelfde toestand weergeven. Hóe is de zoon “gevonden”? Hij is teruggegaan naar de vader, nadat hij zijn toestand ernstig onder ogen had gezien (vs. 17-20). Hij stond op en ging terug. Hier zien we weer de verantwoordelijkheid van ieder mens, iedere zondaar, om zich te bekeren en zo uit zijn dode toestand te komen om weer in gemeenschap met God te kunnen leven.
Uit deze gelijkenissen blijkt, dat de zondaar verloren is en dat wordt op meerdere plaatsen in de Bijbel geleerd. De zondaar is dood, heeft geen kontakt met God. Hij is verloren en volgens Joh.3:16 (en o.a. Rom.2:12; 1 Cor.1:18) blijkt het mogelijk te zijn om verloren ( = dood) te gaan.
Hoe moeten wij dat nu zien?
Als wij het woord doodi horen, denken we vaak meteen aan de lichamelijke dood. Het is goed eens te zien wat de Bijbel leert over de lichamelijke dood en de daaraan verbonden opstanding.
Dit onderwerp komt uitvoerig ter sprake in 1 Kor.15.
Het grote onderwerp is hier: de lichamelijke opstanding van Christus. Dit moeten we vasthouden als we gaan lezen vanaf vers 20. Daar staat, dat Christus is opgewekt uit de doden, lett. van tussen de doden uit, d.w.z. dat de andere doden in hun graven gebleven zijn.
Hij is de Eerste, Die is opgestaan met een verheerlijkt lichaam dat niet meer kan sterven (Hebr.7:16).
In vs.21 wordt gesproken over de lichamelijke dood en de lichamelijke opstanding en ook in vs.22 gaat het nog steeds over hetzelfde onderwerp. Hier lezen wij dus, dat in Adam alle mensen sterven en dat in Christus alle mensen zullen opstaan. “Levend maken” heeft dus niet te maken met “eeuwig leven ontvangen”, maar met de lichamelijke opstanding der doden. De Bijbel leert, dat alle mensen, zowel gelovigen als ongelovigen, eenmaal zullen opstaan uit het graf (zie ook Joh.5:27-29).
Volgens de kontekst leert vs.22 niet de behoudenis van alle mensen, maar de (lichamelijke) opstanding van alle mensen. En die opstanding blijkt ook een orde te hebben i.o.m. het Plan van God (vs.23 e.v.):
Christus als Eersteling…
Vervolgens die van Christus zijn bij Zijn komst… Dit zijn de gelovigen van de Gemeente (1 Thess.4) en vervolgens de gelovigen uit de Grote Verdrukking (Opb.20) én de Oud-Testamentische gelovigen (Dan.12), die, ieder op het door God bepaalde moment, bij de komst van Christus zullen opstaan uit het graf.
Daarna het einde… Aangezien het in dit gedeelte over de opstanding gaat wordt met dit “einde” het einde van de opstanding bedoeld. Want als alle gelovigen evenals Christus uit de doden zullen zijn opgestaan, dan blijven er nog doden over. Ook dezen zullen opstaan, nl. aan het einde van de opstanding. Dit einde wordt nader aangeduid in vs.24 t/m 26, waar staat: “…wanneer Hij het koningschap (of: Koninkrijk) aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond (St.Vert.: tenietgedaan) zal hebben. Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten heeft gelegd. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood…”
Christus moet als Koning heersen, totdat alle vijanden tenietgedaan zijn. De laatste vijand is de dood en als hij tenietgedaan is, zal Christus het Koninkrijk overgeven aan de Vader. Het laatste, grote werk van de Zoon van God is het oordeel, zoals Hij dit al zei in Joh.5:27-29. Het laatste oordeel vinden wij beschreven in Opb.20, vanaf het 11e vers. Allereerst zien we de Rechter, die in gerechtigheid zal oordelen. Dan degenen die geoordeeld zullen worden, nl. “de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon”. Over het algemeen wordt aangenomen, dat hier ongelovigen staan, die, hoewel lichamelijk weer levend, nog steeds geestelijk dood zijn. Zij worden geoordeeld naar hun werken en zo iemand niet in het Boek des levens staat, wordt hij geworpen in de poel des vuurs. Deze “poel des vuurs” wordt de tweede dood genoemd. In vs.14 staat, dat ook “de dood en het dodenrijk” (vert. van het Griekse hades) dus in de tweede dood geworpen worden. In 1 Cor.15 lazen wij, dat de dood als laatste vijand tenietgedaan zou worden. In Opb.20 wordt dit dus uitvoeriger beschreven. Degene, die zorgde, dat alle mensen lichamelijk dood gingen (de dood) én zijn bewaarplaats (het dodenrijk) worden tenietgedaan. Deze uitdrukking “tenietdoen” betekent niet: ophouden te bestaan!
Volgens 2 Thess.2:8 zal de Wetteloze door de Here tenietgedaan worden. In Opb.19:20 zien wij hem echter levend de tweede dood ingaan. Hij blijft bestaan, maar in de tweede dood. Ook alle ongelovigen komen in deze tweede dood terecht (Opb.21:8), want (hoe erg dat ook klinkt) de ongelovige is een vijand van God (Rom.5:6-10). De ongelovige, die dood is door zonden en overtredingen krijgt voor de “grote, witte troon” (Opb.20) even kontakt met God, de Rechter, om meteen daarna weer in de doodstoestand van de tweede dood terecht te komen. De tweede dood is dus de (definitieve) scheiding van God. De ongelovigen bestaan wei, maar er is geen kontakt, geen gemeenschap met God, want zij zijn dood. De gelovigen bestaan ook en zij hebben wel kontakt met God, want zij leven. Een andere toestand is er niet. Het is 6f de dood 6f het leven (Deut.30:19).
Nu kunnen wij ons nog afvragen of deze toestand van de “tweede dood” permanent zal zijn. M.a.w. komt er geen einde aan? Want Christus heeft toch de dood overwonnen, en als er staat “de dood”, dan betekent dat toch alle dood, dus ook de tweede dood? Het is van groot belang hier een Bijbels antwoord op te vinden.
In de eerste plaats leert de Bijbel nergens, dat er een opheffing is van de toestand van de tweede dood. Wel leert de Bijbel, zoals wij reeds zagen, een opheffing van de toestand van de lichamelijke dood.
In 1 Cor.15 wordt geleerd, dat deze lichamelijke dood tenietgedaan zal worden en hoe dat gebeuren zal, dat leert ons Opb.20.
Als er gesproken wordt over de “tweede” dood, dan moet er natuurlijk ook een “eerste” dood zijn. Als de tweede dood als laatste genoemd wordt, dan zal de dood die erin geworpen wordt de eerste dood zijn.
Dat principe van de “eerste” en de “tweede”, zonder meer, komt vaker voor in de Bijbel. Laten we daar even aandacht aan besteden om misschien meer inzicht m.b.t. de “tweede dood” te krijgen.
In 1 Cor.15:47 lezen wij: “De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede Mens is (de Here, St.Vert.) uit de hemel”.
Er worden hier twee mensen genoemd, waarmee God rekent. De eerste is Adam. Hij was “uit de aarde”, met een stoffelijk lichaam. Hij is tijdelijk. De tweede Mens is Christus. Hij is “uit de hemel”. Hij is de opgestane Heer, opgestaan in een geestelijk lichaam, dat niet meer vergaat.
In Hebr.8:7 staat: “Want indien het eerste onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede“.
Het gaat hier over de beide Verbonden, die door de Here aangeduid worden als “eerste” en “tweede”. Het eerste is het (Oude) Verbond der Wet, dat verdwenen is (vs.13). Het tweede is het Nieuwe Verbond, dat onberispelijk is en altijd zal blijven; het is een eeuwig Verbond (Ezech.16:60).
In beide gevallen zien we, dat het eerste tijdelijk is en het tweede blijvend. Zo is ook de eerste dood (alleen “dood” genoemd) tijdelijk en de tweede dood permanent.
En dat is dan ook wat met zoveel woorden geleerd wordt in Joh.3:16: “… opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga…” Door het geloof ontvang je eeuwig leven… en kom je dus niet in de tweede dood terecht.
Wat is het verschrikkelijk om verloren te gaan! Dat betekent voor altijd gescheiden te zijn van God. We hebben gezien, dat dit een permanente toestand zal zijn. Dat betekent: ver van de Here verwijderd zijn (zie bv. 2 Thess.1:9). Volgens Fil.2:10, 11 zullen ook degenen, die onder de aarde zijn Jezus als Heer belijden en hun knie voor Hem buigen.
Van het beest en de valse profeet staat geschreven, dat zij in de poel des vuurs gepijnigd zullen worden tot in alle eeuwigheid (Opb.20:10). Zal echter het van-God-gescheiden-zijn ai geen geweldige pijn zijn voor alle anderen? De Here Jezus noemt de “buitenste duisternis” de plaats van het wenen en knarsen der tanden.
God is Liefde! En God is rechtvaardig! Deze twee zaken zijn nooit met elkaar in strijd, ook niet als we het bovenstaande lezen. God biedt ook vandaag redding aan. Hij weet het beste wat iedere ongelovige te wachten staat, als het aanbod van Gods liefde afgewezen wordt. Daarom wil God niets liever dan dat de zondaar gered wordt, niet verloren gaat…!
Laten wij daarom in liefde die reddende boodschap van Gods genade prediken… het is nog tijd!!
Tenslotte gaan we nog even terug naar 1 Cor.15, en wel vs.28: “Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon Zelf Zich aan Hem onderwerpen, Die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen“.
De laatste woorden worden soms uitgelegd als zouden uiteindelijk alle mensen behouden worden. Hoe moeten we deze tekst zien?
In Co1.3:11 staat te lezen: “… waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Scyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus“.
Het gaat in Col.3 over de nieuwe mens en uiteindelijk is de Gemeente het lichaam van de tweede Mens, nl. Christus (zie o.a. ook 1 Cor.12:12).
In de Gemeente gaat het alleen om Christus. Hij is alles en in allen. Het gaat hier over hen die IN het Lichaam zijn, niet over hen die daar buiten staan. In de Gemeente gaat het alleen om Hem. Hij is de Voornaamste, de Hoogste, de Belangrijkste.
Nu terug naar 1 Cor.15:28. Daar staat, dat God alles in allen zij, nadat Christus het Koninkrijk aan God de Vader heeft overgegeven. Christus doet dat, zoals wij gezien hebben in Opb.20 na het tenietdoen van de dood. In Opb.21 wordt ons dan meteen de nieuwe hemel en aarde getoond. Als Christus het Koningschap overgeeft komt de nieuwe schepping. De schepping bestaat volgens Co1.1:16 en 20 uit: hemelen en aarde. Dat wat “onder de aarde” is valt blijkbaar buiten de schepping. IN de nieuwe schepping zal God alles in allen zijn. In de nieuwe schepping zullen alleen gelovigen zijn en de ongelovigen zullen buiten zijn, in de tweede dood. (N.B. denk aan uitdrukkingen als: “buitenste duisternis” Matt.8:12 en “donkerste duisternis” 2 Petr.2:17, Jud.:13).
In de nieuwe schepping zal het alleen om God gaan. Hij is de Voornaamste, de Hoogste, de Belangrijkste (Opb.21:3; 22:3). In Col.1:20 lezen wij, dat God Zich verzoend heeft met dat wat in de hemelen en op de aarde is, maar NIET met wat onder de aarde is. Wat in 1 Cor.15:28 gezegd wordt heeft dan ook niet te maken met het feit, dat alle mensen behouden worden, maar met de verheerlijking van God in de nieuwe schepping, want Hem zij alle lof, aanbidding en heerlijkheid.
HOOFDSTUK 5
HET EEUWIGE LEVEN
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe” (Joh.3:16).
In het laatste hoofdstuk willen wij stilstaan bij de woorden “het eeuwige leven”. In de tekst uit Joh.3:16 blijkt, dat dit staat tegenover “verloren gaan”. Het woordje “maar” geeft een tegenstelling aan. Het is óf “verloren gaan” óf “het eeuwige leven hebben”.
In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat “verloren” eigenlijk een ander woord is voor “dood-zijn”; dood in de betekenis van “gescheiden van”. “Eeuwig leven” betekent dus het tegenovergestelde, nl. “kontakt of gemeenschap hebben”.
In feite hebben wij dat al gezien in de gelijkenis van de verloren zoon. De zoon was “levend” toen hij bij z’n vader was, er was kontakt. Toen ging hij ver weg, zodat het kontakt verbroken was; hij was “dood”. Nadat hij weer thuisgekomen was riep zijn vader: “… mijn zoon hier was dood, en is weer levend geworden” (Luk.15:24). Er was weer gemeenschap.
“Levend” betekent in de Bijbel dus veel meer dan alleen “bestaan”. De Schrift leert, dat ieder mens bestaat en dat houdt nooit op. God heeft de mens niet geschapen om slechts 60, 70, of 100 jaar op aarde te zijn, maar Hij heeft hem gemaakt om voor altijd te bestaan. Daarom is de opstanding der doden in de Bijbel zo’n belangrijk thema.
Eenmaal zullen alle mensen, die gestorven zijn, lichamelijk weer levend worden en in dat opstandingslichaam blijven bestaan. “Bestaan” is echter niet hetzelfde als “leven”. De Bijbel leert, dat een gelovige bestaat en leeft. Een ongelovige bestaat en is dood. Het is van groot belang dit te zien.
In het korte bestaan op aarde zal een dode zondaar tot leven moeten komen door het geloof in de gekruisigde en opgestane Heer. Dat heeft God zo bepaald en aan ons geopenbaard in Zijn Woord. Een ieder die de boodschap van het Evangelie der genade Gods gehoord en afgewezen heeft, krijgt niet een tweede kans (zie bv. 2 Thess.2:10-12). Als gelovigen zijn we Gods getuigen en we mogen ons door Hem laten gebruiken om de ongelovigen te bereiken met het heerlijke Evangelie.
Het leven heeft in de Bijbel alles te maken met de Zoon van God. Hij is het Leven in hoogst eigen Persoon (Joh.14:6). Hij is de bron van het bestaan en van het leven. Van Hem wordt gezegd: “… het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons is geopenbaard…” (1 Joh.1:2). En: “… God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. (…) Zijn Zoon, Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1 Joh.5:11, 12 en 20).
Christus zegt dus van Zichzelf, dat Hij het leven is, en het wordt ook door anderen bevestigd. Zij hebben dat niet van zichzelf, maar het is de Heilige Geest, Die hen dat te kennen heeft gegegeven. De Zoon, het Leven, was bij de Vader en is aan ons geopenbaard. Het was dus eerst verborgen en is vervolgens geopenbaard. Dit was bij de vleeswording van de Zoon, en werd ten volle werkelijkheid bij Zijn opstanding uit de doden (2 Tim.1:10). Hij is opgestaan uit de doden in een verheerlijkt lichaam, om nooit meer te sterven (Hand.13:34). Hij heeft onvergankelijk leven verkregen (Hebr.7:16, 17). Een ieder, die in Hem gelooft, heeft daardoor deel aan dát leven. De gelovigen hebben deel gekregen aan Goddelijk leven, aan de Goddelijke natuur (2 Petr.1:4). Zij zijn kinderen van God (Rom.8:16).
Het Leven (met een hoofdletter), leven van een andere orde, het leven van God Zelf. Het is een bestaan in gemeenschap met de levende God en dat is leven!!
De Here Jezus Christus zegt in Joh.17, vers 3: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige, waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt”.
Christus zegt van Zichzelf, dat Hij de “Ik-ben” is (Joh.8:58). Hij is de HERE (JHWH). Hij is Degene die tot Mozes sprak: “Mijn Naam is: Ik ben, Die Ik ben” (Exod.3:14). Deze Naam draagt in zichzelf o.a. het altijd-bestaan, het onveranderlijke van God. Als wij als gelovigen dus deel gekregen hebben aan Zijn leven, dan betekent ‘dat onvergankelijk, onverderfelijk, altijd bestaand leven!
Eeuwig leven
De uitdrukkingen “eeuwig leven” en “het leven” worden door elkaar gebruikt in de Bijbel. Het zijn twee woorden die betrekking hebben op dezelfde heerlijke werkelijkheid. “Het leven” draagt in zich dus al de betekenis van “voor altijd”, omdat dit het leven van God is. Hij houdt niet op te bestaan en ook zij die het (eeuwige) leven ontvangen hebben, zullen voor altijd dat leven deelachtig blijven.
Het woord “eeuwig” is afgeleid van het Griekse “aioon”, dat in het Nederlands vertaald is met “eeuw” en “wereld”. Persoonlijk geloof ik, dat men zich bij de vertaling van dit woord teveel heeft laten leiden door een bepaalde theologische opvatting over de wederkomst van Christus en het einde der wereld. De Bijbel leert echter niet, dat bij de wederkomst van Christus de wereld (Grieks: kosmos) vergaat, maar in ieder geval nog 1000 jaar zal bestaan. Wel is het zo, dat bij de komst van Christus deze tegenwoordige eeuw eindigt en de toekomende eeuw begint.
Hier volgen enkele Schriftplaatsen waar het woord “aioon” in voorkomt (steeds vertaald met: “eeuw”):
* Ga1.1:4: “… Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze eeuw…”.
* Efe.2:2: “… waarin gij vroeger gewandeld hebt, overeenkomstig de eeuw dezer wereld (kosmos), overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid…”.
* 2 Cor.4:4: “… wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen…”
Systeem van de satan
Er is dus sprake van een “tegenwoordige eeuw”, die boos is, waarvan de satan de god is. Efe.2 zegt, dat gelovigen vroeger naar (volgens) deze eeuw gewandeld hebben.
Wij moeten bij het woord “eeuw” dan ook niet denken aan een periode van 100 jaar. De vraag is of wij wel aan een periode moeten denken. M.i. betekent het woord “eeuw” in de eerste plaats: een bepaald systeem. De “tegenwoordige eeuw” is het systeem van de satan, dat deze wereld beheerst. In 2 Tim.4:10 lezen wij: “Want Demas heeft mij verlaten uit liefde voor de tegenwoordige eeuw“.
Demas (= man uit het volk) was als christen weer teruggekeerd naar dat waar hij, door de dood en opstanding van Christus, uit getrokken was (Ga1.1:4). Zijn positie was nog steeds in Christus, dus niet meer behorend tot het systeem van de satan, maar de praktijk van zijn leven was anders. Hij was bezweken voor de “zorgvuldigheid van de eeuw” (Matt.13:22, St.Vert.).
Satan is de “god van deze eeuw”. Hij wordt direkt aanbeden in de satanskerk, en indirekt door iedere ongelovige wiens overleggingen met blindheid geslagen zijn door satan, “zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is” (2 Cor.4:4).
Dit huidige systeem, dat onder de bezielende leiding en inspiratie van haar “god” staat, gaat echter voorbij. Deze “tegenwoordige (boze) eeuw” wordt gevolgd door de “toekomende eeuw”.
Over de “voleinding der eeuw” sprak ook de Here Jezus in o.a. Matt.13:39, 40 en 49 en in Matt.28:20. Uit Matt.13:36-43 blijkt, dat deze eeuw voleindigd zal worden en gevolgd wordt door “het Koninkrijk van de Vader’, de andere eeuw, die in de Bijbel de “toekomende eeuW’ genoemd wordt (Efe.1:21).
In de tegenwoordige eeuw wordt de satan aanbeden door de mensheid, in de toekomende eeuw zal de “HERE de enige zijn” (Zach.1 4).
Deze eeuw eindigt bij de aanvang van de 1000-jarige binding van de satan. Zijn systeem zal vernietigd worden, het beest en de valse profeet komen terecht in de poel des vuurs en satan zelf in de afgrond (Openb.19:20-20:3). Dan begint de toekomende eeuw, waarin de HERE de God zal zijn. De Bijbel leert m.i. nergens uitdrukkelijk, dat de toekomende eeuw zal eindigen. Wel wordt gesproken over “toekomende eeuwen” (Efe.2:7).
Zoals wij reeds zagen kan het Griekse woord “aioon” op verschillende manieren vertaald worden. Het hangt van de kontekst en het gebruik van het woord af wat de juiste vertaling is. Wij moeten bedenken, dat hetzelfde woord meerdere betekenissen kan hebben. Dat is in het Grieks zo en ook in het Nederlands. (Denk bijv. aan het woord “wild”, waaraan het woordenboek 5 verschillende betekenissen geeft).
Als wij het woord ”eeuw” (Gr.”aioon”) zien staan moeten wij niet meteen denken aan een bepaalde periode met een begin en en einde. Van de “tegenwoordige eeuw” staat nergens in de Bijbel het begin vermeld en van de “toekomende eeuw” nergens het einde. Maar zelfs al zou “aioon” een periode betekenen, zou dat dan inhouden, dat ook de daarvan afgeleide woorden die betekenis hebben?
Het gaat er bij Bijbelstudie niet om wat wij voor een betekenis aan een wookl geven, maar om het gebruik van een woord door de Heilige Geest. Daaruit komt de betekenis naar voren! Daarom moeten wij altijd Schrift met Schrift vergelijken om te (kunnen) weten wat zij leert over bepaalde woorden en uitdrukkingen.
Afleidingen
Wij willen nu even stilstaan bij uitdrukkingen die in verbinding staan met het woord “aioon”.
“eis ton Mona”
Deze woorden zijn o.a. vertaald met: “in der eeuwigheid”, “eeuwiglijk”, “tot in eeuwigheid”. Letterlijk staat er: “(tot) in de eeuw”.
Het gebruik in de Bijbel zal ons moeten leren wat de juiste betekenis is van deze Griekse uitdrukking.
De uitdrukking komt op vele plaatsen voor, teveel om hier allemaal op te noemen (zie Appendix 2).
We noemen er een paar:
* Joh.8:35: “En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.”
Hier zien we een tegenstelling tussen de dienstknecht en de zoon. De dienstknecht blijft niet, maar de zoon blijft (wel). Wat wil dat woord “eeuwig” nu zeggen? Het woord “zoon” heeft in de Bijbel de allereerste betekenis van “erfgenaam en bouwer”. Door de zoon wordt een familie (huis) gebouwd. Door hem blijft de naam van de familie voortbestaan. Wie een zoon had, had de toekomst. De tegenstelling tussen dienstknecht en zoon is dat de eerste er tijdelijk is maar de tweede voor altijd. Op het eerste gezicht is dat ook de konklusie bij het lezen van deze tekst, maar deze gevolgtrekking wordt ook door kennis van het woord “zoon” verder bevestigd.
*Joh.13:8: “Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid!”
Onze eerste konklusie is weer dat hier door Petrus wordt bedoeld “nooit wassen” en dat wordt door de Here ook zo opgevat. Hij antwoordt namelijk: “Indien Ik u niet was, …”. Uit het gebruik blijkt weer de betekenis en ook hier blijkt de letterlijke vertaling “(tot) in de eeuw” niet juist te zijn.
Ook zien we in Rom.1:25; 9:5; 11:36 en 16:27 “eis ton aiona” staan: “God, de Schepper is te prijzen/zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid.”
Mijn vraag is of die lofprijzing en de heerlijkheid van de Schepper “(tot) in de eeuw”, of dat die “voor altijd” blijft bestaan? Het antwoord is uiteraard: “voor altijd”.
* Hebr.7:23-25: “En zij zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.”
Als we de kontekst van dit gedeelte lezen, zien we het verschil tussen het Levitische priesterschap en dat van Melchizedek. Bij het Levitische waren er veel priesters geweest, want iedere keer moest er een opvolger komen voor degene die gestorven was. De dood verhinderde hen altijd te blijven. Echter nu is er een Priester opgestaan, Die tot in eeuwigheid blijft. Christus is bij Zijn hemelvaart, dus na Zijn opstanding uit de doden, door God aangesteld als Hogepriester (vs.16 en 17). De strekking van dit gedeelte is dat Christus “voor altijd” blijft. Aan Hem komt geen einde. Aan Zijn priesterschap komt geen einde, misschien wel aan de uitoefening daarvan. Dit laatste zeg ik met alle voorzichtigheid met het oog op de voor mij nog verborgen dingen aangaande de toekomst.
Met alle vrijmoedigheid trek ik op grond van het gebruik van “eis ton aiona” door de Heilige Geest, de konklusie, dat de betekenis van deze uitdrukking “voor altijd” moet zijn. Ook het gebruik in de Griekse vertaling van het Oude Testament rechtvaardigt deze konklusie. Zie hiervoor Gen.3:22 en 6:3 (de eerste keren dat deze uitdrukking wordt gebruikt).
“eis tous aionas toon aioonoon”
Deze uitdrukking kan (letterlijk) vertaald worden met: “(tot) in de eeuwen der eeuwen” (Appendix 2). Ook hier moeten we weer uit het gebruik in de Schrift de betekenis bepalen. We lezen in o.a. Openb.4:9 en 10:6, dat God leeft “eis tous aionas toon aioonoon”. Onze vertaling zegt “in alle eeuwigheden”.
In 1 Tim.1:17 staat: “De Koning der eeuwen (aionen), de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.” God blijkt de Koning der eeuwen te zijn. Hij is Degene Die alles in Zijn hand heeft. Satan wordt nergens in de Schrift als de koning van deze eeuw aangeduid. God alleen komt deze titel “Koning der eeuwen” toe. Ook nu is satan verantwoording schuldig aan de Almachtige (Job 1 en 2).
En deze geweldige God zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. In deze uitdrukking wordt het “voor altijd” in versterkte vorm weergegeven.
Dan lezen we in Openb.20:10 :
“… en zij (de duivel, het beest en de valse profeet) zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheden“.
De pijniging van deze drie wezens zal “voor altijd en altijd” zijn. De plaats van deze pijniging is de poel des vuurs ofwel de tweede dood.
“aionios”
Uiteindelijk komen we dan terecht bij het woord “eeuwig”, dat de vertaling is van het Griekse “aionios” (zie Appendix 2).
We willen met elkaar een aantal dingen op een rijtje zetten waarbij sprake is van “eeuwig”.
Allereerst een groep “negatieve” dingen, die m.i. bij elkaar horen:
“het eeuwige vuur” (Matt.18:8; 25:41 en Judas 7)
“de eeuwige straf” (Matt.25:46)
“het eeuwig verderf’ (2 Thess.1:9)
“het eeuwig oordeel” (Mark.3:29 en Hebr.6:2)
Als we deze teksten in hun verband lezen blijkt dat het gaat over de toestand van de ongelovigen, over de uiteindelijke, permanente “tweede dood”.
Zie hiervoor ook Matt.25:41 en vergelijk dat met Openb.20:10. Dan hebben we de uitdrukking “het eeuwige leven” o.a. Matt.25:46; Joh.3:15-16; Rom.6:23 e.v.a. We hebben reeds gezien dat dit de uiteindelijke toestand van de gelovigen weergeeft.
Vervolgens lezen we:
“de eeuwige God” (Rom.16:26)
“het eeuwige Leven” (Christus) (1 Joh.5:20)
“de eeuwige Geest” (Hebr.9:14)
God wordt in Zijn Wezen als eeuwig omschreven. De HERE God zegt van Zichzelf, dat Zijn Naam is: “Ik ben, Die Ik ben”. Hij is en Hij was en Hij zal zijn. God is eeuwig, nl. voor altijd bestaande.
Tenslotte nog een aantal op zichzelf staande, heerlijke waarheden:
“een eeuwig gewicht van heerlijkheid” (2 Cor.4:17)
“de eeuwige dingen” (2 Cor.4:18)
“een eeuwig huis” (2 Cor.5:1)
“een eeuwige troost” (2 Thess.2:16)
“eeuwige kracht” (1 Tim.6:16)
“eeuwige heerlijkheid” (2 Tim.2:10; 1 Petr.5:10)
“eeuwig heil” (Hebr.5:9)
“een eeuwige verlossing” (Hebr.9:12)
“een eeuwig verbond” (Hebr.13:20)
“het eeuwig Koninkrijk” (2 Petr.1:11)
“het eeuwig evangelie” (Openb.14:6)
In de Griekse versie van het Oude Testament (Septuagintha) is “aionios” de vertaling van het Hebreeuwse “olam” (zie bijv. Gen.48:4; Dan.7:14; 9:24; Jes.55:3 en 61:8).
Een belangrijke Schriftplaats die duidelijkheid verschaft over de betekenis van “aionios” is 2 Cor.4:18-5:4.
“… daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig” (4:18).
Hier zien we “tijdelijk” staan tegenover “eeuwig”. Dan vervolgt de apostel met: “Want wij weten, dat, indien onze aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis” (5:1).
Als we dan nog verder lezen, dan blijkt, dat “sterfelijk” staat tegenover “leven”. We zouden het als volgt tegenover elkaar kunnen zetten:
de zichtbare dingen de onzichtbare dingen tijdelijk eeuwig (met handen gemaakt) niet met handen gemaakt (D.i. niet van deze schepping, zie Hebr.9:11!) sterfelijk (vergankelijk) het leven (onvergankelijk)
Ons huidige lichaam is zichtbaar, tijdelijk, met handen gemaakt (Gen.2:7, 22) en sterfelijk. De toekomst is het tegenovergestelde daarvan. Maar dat is allemaal nog onzichtbaar en, laten we eerlijk zijn, alle dingen die we opnoemden zijn nu (nog) onzichtbaar. Ze zijn er wel, maar we zien ze (nog) niet. We hebben het eeuwig leven, maar het is onzichtbaar, we hebben de verlossing, maar het is onzichtbaar, etc.
Het woord “tijdelijk”, wordt ook vertaald met “ogenblik” (N.B.G.vert.) en “voor een tijd” (St.Vert.), zie Matt.13:21, Mark.4:17. Of dat nu een korte of lange tijd is maakt niet zoveel uit. In 2 Cor.4:18 staat “tijdelijk” tegenover “eeuwig”. “Tijdelijk” is voor een bepaalde periode, dus: “eeuwig” is niet tijdelijk en niet voor een bepaalde periode.
Dezelfde tegenstelling vinden wij in de brief aan Filémon, vs.15: “Want hij (= Onésimus) is misschien wel daarom een tijdlang weg geweest, opdat gij hem voorgoed ( = aionion: eeuwig) zoudt terughebben…”. Onésimus was een broeder van Filémon geworden door het geloof. Het gevolge daarvan was, dat hij “voor altijd” met Onésimus verbonden was in het Lichaam van Christus.
De konklusie mag dan ook zijn, dat “eeuwig” volgens het gebruik in Gods Woord “voor altijd” betekent. Het duidt op iets, dat voortduurt.
“Eeuwig leven” is het leven, dat God geeft aan hen, die geloven; het houdt niet op.
Als we deze studie gaan beëindigen dan hoop en bid ik, dat vele dingen duidelijk(er) geworden zijn. Een aantal vragen zijn beantwoord in de vaste overtuiging, dat alleen de Bijbel zelf dat antwoord kan geven. Dat houdt meteen in, dat bepaalde vragen niet beantwoord kunnen worden, omdat God het niet in Zijn Woord heeft geopenbaard. We moeten ook niet wijzer willen zijn dan God (Deut.29:29).
“Worden alle mensen behouden?”
Wij moeten deze vraag op grond van onze studie in de Bijbel ontkennend beantwoorden.
Wel is het zo, dat alle mensen behouden kunnen worden,
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe”.
Voor een ieder die gelooft in de Zoon van God, Die gestorven is aan het kruis van Golgotha, en is opgestaan uit de doden, is er nú eeuwig leven!
Het is (nog) verborgen, onzichtbaar, maar het is er en het zal straks geopenbaard worden.
Voor een ieder die niet gelooft is daar straks de “tweede dood”. Hoe verschrikkelijk: voor altijd gescheiden van God (2 Thess.1 :7-10; Openb.1 4:9-11 en 21:8).
Moge de HERE ons de kracht geven om het heerlijke evangelie der genade Gods te prediken tot redding van zondaars, want dat evangelie is “een kracht Gods tot behoud, voor een ieder, die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven” (Rom.1 :16,1 7).
“God, rechtvaardig doch vol liefde
zond Zijn Zoon op aarde neer
om de straf voor ons te dragen
Hij werd aller heren Heer.
Want Zijn sterven bracht verzoening
aan het kruis heeft Hij voldaan
allen die in Hem geloven
mogen vrij tot God nu gaan.”
APPENDIX 1
Hieronder volgen een aantal Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament, waar het woord “apollumi” voorkomt.
Matt.2:13 om te brengen Matt.5:29, 30 verloren ga Matt.8:25 vergaan Matt.9:17 gaan verloren Matt.10:28 verderven Matt.10:39 verliezen(:42) Matt.12:14 om te brengen Matt.15:24 verloren Matt.16:25 verliezen Matt.18:11 verlorene Matt.18:14 verloren gaat Matt.21:41 (een kwade dood) doen sterven Matt.22:7 verdelgde Matt.27:20 ter dood brengen Mark.1:24 verdelgen Luk.21:18 teloor gaan Joh.3:15, 16 verloren gaan Hand.5:37 omgekomen Rom.2:12 verloren gaan 1 Cor.1:18 verloren gaan 1 Cor.10:9, 10 kwamen om 1 Cor.15:18 verloren 2 Cor.2:15 verloren gaan 2 Thess.2:10 verloren gaan Jak.1:11 verdwijnt 2 Petr.3:9 verloren gaan Judas :5 verdelgd heeft
APPENDIX 2
“aionios”
Matt.18:8 eeuwige vuur Matt.19:16 eeuwige leven Matt.19:29 eeuwige leven Matt.25:41 eeuwige vuur Matt.25:46 eeuwige straf Mark.3:29 eeuwige zonde (S.V.: oordeel) Mark.10:17 eeuwige leven (:30) Luk.10:25 eeuwige leven Luk.16:9 eeuwige tenten Luk.18:18 eeuwige leven (:30) Joh.3:15 eeuwige leven (:16, 36) Joh.4:14 idem (:36) Joh.5:24 idem (:39) Joh.6:27 idem (:40, 47, 54, 68) Joh.10:28 idem Joh.12:25 idem (:50) Joh.17:2 idem (:3) Hand.13:46 idem(:48) Rom.2:7 idem Rom.5:21 idem Rom.6:22 idem(23) Rom.16:26 eeuwige God 2 Cor.4:17 eeuwig gewicht v. heerlijkheid 2 Cor.4:18 eeuwig 2 Cor.5:1 een eeuwig huis Gal.6:8 eeuwige leven 2 Thess.1:9 eeuwig verderf 2 Thess.2:16 eeuwige troost 1 Tim.1:16 ten eeuwigen leven 1 Tim.6:12 eeuwige leven 1 Tim.6:16 eeuwige kracht 1 Tim.6:19 eeuwige leven 2 Tim.2:10 met eeuwige heerlijkheid Titus 1:2 hope des eeuwigen levens Titus 3:7 idem Filémon :15 eeuwig Hebr.5:9 eeuwig heil Hebr.6:2 eeuwig oordeel Hebr.9:12 eeuwige verlossing Hebr.9:14 eeuwige Geest Hebr.9:15 eeuwige erfenis Hebr.13:20 eeuwig verbond 1 Petr.5:10 eeuwige heerlijkheid 2 Petr.1:11 eeuwig Koninkrijk 1 Joh.1:2 eeuwige leven 1 Joh.2:25 idem 1 Joh.3:15 idem 1 Joh.5:11 idem (:13, 20) Judas :7 eeuwig vuur Judas :21 ten eeuwigen leven Openb.14:6 eeuwig Evangelie
In Septuagintha als vertaling van het Hebreeuwse “olam” o.a.:
Gen.9:12 eeuwige geslachten Gen.9:16 eeuwig verbond (met Noach) Gen.17:7 idem (met Abraham) Gen.17:8 een eeuwige bezitting Gen.17:13 een eeuwig verbond (:19) Gen.21:33 eeuwige God Gen.48:4 eeuwige bezitting Jes.55:3 eeuwig verbond Jes.60:20 een eeuwig licht Jes.61:8 eeuwig verbond Dan.7:14 eeuwige heerschappij Dan.9:24 eeuwige gerechtigheid
“eis aionia”
Matt.6:13 in der eeuwigheid Matt.21:19 idem Mark.11:14 idem Luk.1:33 tot in eeuwigheid Luk.1:55 in eeuwigheid Joh.6:51 in eeuwigheid (:58) Joh.8:35 niet eeuwig… eeuwig Joh.12:34 tot in eeuwigheid Joh.14:16 idem Rom.1:25 idem Rom.9:5 idem Rom.11:36 idem Rom.16:27 idem 1 Cor.8:13 in eeuwigheid 2 Cor.9:9 tot in eeuwigheid 2 Cor.11:31 idem Hebr.5:6 in eeuwigheid Hebr.6:20 idem Hebr.:17 idem (:21, 24, 28) Hebr.13:8 idem 1 Petr.1:25 in der eeuwigheid 1 Joh.2:17 tot in eeuwigheid 2 Joh. :2 idem Judas :13 eeuwig
“eis tous aionas ton aionoon”
Gal.1:5 in alle eeuwigheid Fil.4:20 idem 1 Tim.1:17 idem 2 Tim.4:18 idem Hebr.13:21 idem 1 Petr.4:11 idem 1 Petr.5:11 idem Openb.1:6 in alle eeuwigheden Openb.1:18 idem Openb.4:9 idem Openb.5:13 idem Openb.7:12 idem Openb.10:6 idem Openb.11:15 idem Openb.15:7 idem Openb.19:3 idem Openb.20:10 idem Openb.22:5 idem
0 notes
Text
New Post has been published on In de hemel is wél bier !
New Post has been published on http://bit.ly/2nbaeOa
Alverzoening
1. Wat houdt de alverzoeningsleer in?
Willem J. Ouweneel
Het is bepaald niet aangenaam je met dwaalleer te moeten bezighouden. Maar laten we wel bedenken dat de alverzoeningsleer een grote bedreiging vormt voor de gelovigen. Ook heel wat christenen die als ‘bijbelgetrouw’ bekendstaan, zijn erdoor besmet. En dat is naar de mens gesproken ook begrijpelijk, want deze dwaalleer heeft een geweldige aantrekkingskracht, zowel voor het menselijk verstand als het menselijk gevoel.
1.1 Ons gemoed — Gods Woord
Bijna de hele kerkgeschiedenis door, vanaf de kerkvader Origenes tot bekende kerkleiders vandaag, zijn er hoogvereerde voorgangers geweest die de leer van de apokatastasis (de alverzoeningsleer) gepredikt hebben. (De term apokatastasis betekent ‘wederherstelling’ en is ontleend aan Hand.3:21.) Steeds weer heeft deze dwaalleer veel gelovigen aangesproken, die diep in hun hart het verlangen hadden dat een verzoening van alle mensen toch eens wáár mocht zijn. Wat zou het mooi zijn te weten dat er zelfs aan de hel eenmaal een einde komt en dat uiteindelijk door Gods, almacht en genade de mensen behouden zullen worden. Op wie heeft deze schone gedachte, dat God uiteindelijk op deze wijze over alle kwaad zal triomferen, eigenlijk géén aantrekkingskracht…? Wie heeft zich nog nóóit de vraag gesteld hoe de eeuwige verlorenheid van zoveel van Gods eigen schepselen met zijn liefde te rijmen valt? Wie hier niet op z’n minst heel moeilijke vragen ziet, heeft nog nooit echt over dit onderwerp nagedacht. Juist zulke onnadenkende mensen vallen aan deze dwaalleer zo gemakkelijk ten prooi. Voor ons eigen gemoed immers is de gedachte van een uiteindelijke wederherstelling van alle mensen ongetwijfeld aantrekkelijker dan de gedachte aan de nimmer eindigende pijniging van zoveel verlorenen; niet alleen van een Hitler of een Stalin, maar ook van een Mahatma Gandhi of een Albert Schweitzer (voorzover we weten).
Maar let wel, ik zei: ‘voor ons eigen gemoed’. En dat is een slechte scheidsrechter in zulk soort vragen! Juist waar ons hart op eigen houtje begint te redeneren, doen we er nog des te wijzer aan dit te onderbreken om scherp te luisteren naar Gods eigen getuigenis in de Schrift. Dat alleen beslist elke vraag. Gedachten als ‘Ik kan mij niet voorstellen dat God zus of zo…’ spelen daarbij geen enkele rol. Als wij niet eens kunnen begrijpen waarom God de mens schiep mèt de mogelijkheid tot zondigen, of waarom God de zondeval toeliet, of waarom God al zoveel eeuwen de mensheid laat zitten met de gevolgen van de zondeval, wat heeft het dan te betekenen dat wij ons ook niet kunnen voorstellen dat zoveel zondaren voor eeuwig verloren zullen gaan? Er is zovéél dat ik mij niet kan `voorstellen’; maar dat doet niets terzake. God vraagt van mij slechts ootmoedige onderwerping aan zijn Woord. Het is trouwens opmerkelijk dat de christelijke Kerk in meerderheid de alverzoeningsleer steeds heeft afgewezen, zelfs wanneer die het vurigst en bekwaamst verdedigd werd. Daarin zien we de bewarende leiding van Gods Geest, die in de Gemeente het besef van Gods heiligheid en gerechtigheid en van de klare uitspraken van zijn Woord levend hield. Steeds bleef de Gemeente (in haar grote geheel) zich ervan bewust dat Gods heiligheid nooit tegen zijn liefde uitgespeeld mag worden; dat geen gevoelens of redeneringen ooit mogen ingaan tegen Gods eigen uitspraken; en dat de alverzoeningsleer het enorme gevaar van onbekommerdheid ten aanzien van de eeuwigheid in zich bergt, die de ernst van het evangelie ondergraaft.
1.2 Omschrijving van de dwaalleer
Zoals gezegd, is de alverzoeningsleer hoofdzakelijk gebaseerd op menselijke redeneringen, ongeveer in deze geest:
Een eeuwige hellestraf is in strijd met de liefde van God; Hij kan er geen behagen in scheppen mensen tot in eeuwigheid te pijnigen en eeuwig het geween en het tandengeknars van miljoenen ongelukkigen aan te horen.
Een eeuwige straf is in strijd met de rechtvaardigheid van God, omdat zij in geen verhouding staat tot de zonden die de mens, hoe erg ze ook zijn, toch gepleegd heeft in een kort leven, dat qua tijdsduur wegvalt tegen de eeuwigheid.
Een eeuwige straf is in strijd met de heiligheid van God, want zij zou betekenen dat God zou toestaan dat miljoenen mensen tot in eeuwigheid voortgaan met tegen Hem te zondigen door hun haat en gescheld.
Een eeuwige straf is in strijd met de verhevenheid van de mens als schepsel en beelddrager van God, want zij veronderstelt dat de verlorenen zich onder zo’n eeuwige straf voortdurend zouden blijven verharden zonder zich ooit gewonnen te geven en zich voor God te verootmoedigen.
De argumenten van de alverzoeningsleer die meer rechtstreeks op de Schrift gebaseerd lijken te zijn, luiden als volgt:
De Schrift leert geen letterlijke eeuwige straf, maar spreekt over een hel slechts in figuurlijke taal; zij gebruikt immers uitdrukkingen als vuur, worm en duisternis, die slechts beelden zijn en niet letterlijk opgevat mogen worden (waar vuur is, kan bijv. niet tegelijkertijd duisternis zijn).
De Schrift spreekt wel over eeuwige pijn, het eeuwige vuur enz , maar ‘eeuwig’ heeft daar, net als op andere plaatsen, niet de betekenis van eindeloos, nimmer ophouden, maar duidt een niet nader bepaalde maar wel beperkte tijdsperiode aan.
De Schrift leert (a) dat God de behoudenis van alle mensen wil (en wie kan zijn wil weerstaan?), (b) dat Christus voor alle mensen gestorven is (en hoe zou iemand daar dan geen deel aan kunnen krijgen?), en (c) dat ook daadwerkelijk eenmaal allen verzoend (hersteld, levend gemaakt) worden en zich voor Christus zullen neerbuigen.
1.3 Tweeërlei universalisme
Ter nadere precisering moet hieraan nog toegevoegd worden dat we onder degenen die een eindeloze hellestraf voor de ongelovigen loochenen, verschillende varianten in de dwaalleer kunnen aantreffen. Naast het (absolute) universalisme, dat inderdaad meent dat alle mensen (en zelfs de duivel en zijn engelen) eenmaal door Gods genade tot bekering zullen komen, onderscheiden we ook het hypothetisch universalisme. Dit is de opvatting dat de mogelijkheid van bekering altijd open blijft, zowel in de tussentoestand (d.i. tussen sterven en opstanding) alsook in de eeuwige toestand, maar dat niet gezegd is dat allen ook inderdaad van deze mogelijkheid gebruik zullen maken. Of iemand dus inderdaad een eindeloze hellestraf zal moeten ondergaan, heeft hij in eigen hand. Ook in de eeuwigheid blijft hij beschikken over zijn vrije wil, waardoor hij kan besluiten alsnog tot inkeer te komen en zich voor God en Christus te buigen. Hij behoudt echter in die zin een eeuwige straf dat de hellepijn hem eeuwig zal bijblijven, waardoor hij altijd zal achterstaan bij hen die al in dit leven het evangelie hebben aangenomen.
Het universalisme moeten we ten slotte nog onderscheiden van de zg. vernietigingsleer oftewel het annihilationisme (het Lat. annihilatio betekent: ‘tot niets [= nihil] maken’). Dit is de leer dat uiteindelijk de ongelovigen (alsmede de satan en zijn engelen) zullen worden vernietigd, d.w.z. zullen ophouden te bestaan. Dit zou dan de tweede dood zijn. Men noemt deze leer ook wel het conditionalisme, omdat zij uitgaat van de idee van een conditionele (= voorwaardelijke) onsterfelijkheid. Men betoogt dat alleen God, en van nature geen enkel schepsel, onsterfelijkheid heeft (1Tim.6:16), en dat de gave van de onsterfelijkheid of onvergankelijkheid alleen door het geloof in Christus verkregen kan worden (Rom.2:7; 2Tim.1:10). De ongelovigen zijn en blijven dus vergankelijk, en zullen na het oordeel voor de grote witte troon dan ook inderdaad ‘vergaan’. Dit ophouden te bestaan is (zo redeneert men) dan ook de betekenis van uitdrukkingen als ‘verderf’, `verdorven worden’.
2. Tegenargumenten
2.1 Het getuigenis van de Schrift
Laten wij nu, om de alverzoeningsleer in haar verschillende varianten te bestrijden, allereerst luisteren naar het meest klare en duidelijke getuigenis van Gods Woord. Wij zullen eerst de schriftuurlijke argumenten geven voor de eindeloosheid van de hellestraf voor alle verlorenen. Daarna zullen wij enkele termen nader bespreken, nl. de betekenis van de Griekse woorden voor ‘eeuwig(heid)’ en voor ‘verderf/-ven’. Vervolgens gaan wij in op de argumenten die de voorstanders van de alverzoeningsleer zelf aanvoeren.
(a) De eeuwigheid van de hellestraf
Het Nieuwe Testament spreekt ten aanzien van de ongelovigen (en ook van de duivel en zijn engelen) over:
— de eeuwige straf (Matth.25:46); — het eeuwige vuur (Matth.18:8; 25:41; Jud.:7); — het eeuwig verderf (2Thess. 1: 9) ; — eeuwige boeien (Jud.:6).
In Mark.3:29 wordt gesproken over een eeuwige zonde, wat blijkens het verband betekent een zonde die tot in eeuwigheid niet uitgeboet wordt. (Sommige handschriften lezen hier eeuwige straf of eeuwig oordeel; vgl. de Statenvert.)
Openb.14:11 zegt van de ongelovigen die het beest en zijn beeld aanbeden hebben: `(…) de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid.’
Openb.20:10 zegt van de duivel en ook van het beest en de valse profeet: `(…) zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid’, en wel in ‘de poel van vuur en zwavel’; vs.14v. zegt dat alle ongelovigen terechtkomen in deze zelfde ‘tweede dood: de poel van vuur’. Wij gaan, zoals gezegd, later dieper in op de betekenis van ‘eeuwig’ en ‘tot in alle eeuwigheid’; eerst laten we zien dat er onafhankelijk van deze uitdrukkingen nog andere getuigenissen zijn die de eindeloosheid van de hellestraf duidelijk aantonen.
(b) De eindeloosheid van de hellestraf
Matth.25:10-12 geeft duidelijk aan — zij het dan in de beeldspraak van een gelijkenis — dat de verlorenheid van de ongelovigen onveranderlijk is, zelfs als zij in hun verlorenheid alsnog wroeging zouden krijgen (vgl. 7:22v.; Luk.13:25-28). Evenzo maakt Luk.16:26 duidelijk dat er (hoewel het hier nog niet de eeuwige, maar de tussentoestand betreft) een ‘grote kloof’ is tussen de gezaligden en de verlorenen, ‘zodat zij die van hier [de plaats der gelukzaligen] naar u [de plaats van de goddelozen] willen overgaan, niet kunnen, en zij vandaar niet naar ons kunnen overkomen’.
Mark.9:44 omschrijft de hel als het `onuitblusbare vuur’ (vgl. Jer.17:4), en in vs.48 wordt daaraan met betrekking tot de ongelovigen toegevoegd: ‘waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust’ (vgl. Jes.66:24). Wat dit niet sterven van hun worm ook moge betekenen (men denkt hier bijv. aan de nimmer eindigende wroeging van de verlorenen), en hoezeer het ‘vuur’ ook een bepaalde vorm van beeldspraak moge zijn, dat verandert niets aan het feit dat deze uitdrukkingen aangeven dat er aan de hellestraf van de ongeloyigen nimmer een einde komt.
Misschien minder sprekend, maar toch de vermelding waard, is de uitspraak in Joh.3:36: `(…) wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toom van God blijft op hem.’ Hebr.9:27 leert dat let de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna het oordeel’, waarmee gezegd lijkt te zijn dat op het moment van de dood iemands bestemming voor altijd vastligt, zodat er daarna geen nieuwe kans op bekering meer gegeven is.
(c) Sommige mensen in ieder geval voor altijd verloren
Het Nieuwe Testament legt er duidelijk getuigenis van af dat op z’n minst een absoluut universalisme hiermee uitgesloten is. Matth.12:32 zegt dat ‘het spreken tegen de Heilige Geest’ (wat dat ook moge zijn) een mens niet zal `worden vergeven, noch in deze eeuw, noch in de toekomende’. Dat er inderdaad mensen zijn die deze zonde begaan hebben, blijkt uit het verband: een bepaalde groep Farizeeën had zich eraan schuldig gemaakt (vgl. Mark.3:30). Men kan hier nog tegenwerpen dat deze zonde weliswaar niet in deze of de volgende ‘eeuw’ wordt vergeven, maar mogelijk wel in een ‘eeuw’ daarná Maar de al genoemde paralleltekst in Mark.3:29 sluit deze verklaring uit: `(…) wie gelasterd heeft tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde.’ (Zie voor de betekenis van ‘eeuwig(heid)’ §2.3.)
Hebr.6:4-6 zegt dat het ‘onmogelijk’ is bepaalde mensen die van het christelijk geloof ‘afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen’. En Hebr.10:26v. zegt van zulke mensen dat er voor hen ‘geen offer voor de zonden meer overblijft, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur dat de wederspannigen zal verteren’. Op zichzelf zijn deze Schriftplaatsen moeilijk genoeg als het gaat om de vraag wat voor mensen hier nu precies bedoeld zijn. Maar wie het ook zijn, er blijken in ieder geval mensen te zijn die zich niet meer zullen kunnen bekeren, voor wie geen zoenoffer meer beschikbaar is en die niets anders te wachten hebben dan de hel.
2.2 Het getuigenis van de Heer
Het mag nog wel bijzonder worden opgemerkt dat het in de meeste bovengenoemde Schriftplaatsen ging om uitspraken van de Here Jezus Zelf. Niemand in de Schrift heeft de liefde van God zó tot uitdrukking gebracht als Hij; niemand kende een dieper mededogen met de verlorenen dan Hij. En toch spreekt niemand vaker dan Hij over de eeuwige hellestraf. Zozeer als niemand heerlijker dan Hij het eeuwige leven en de hemelse gelukzaligheid geschilderd heeft, zozeer heeft ook niemand zo ernstig gewezen op de eeuwige rampzaligheid van de verlorenen. Juist de openbaring van de hoogste liefde gaat noodzakelijk gepaard met de openbaring van de zwaarste straf. Juist Hij die het licht van de wereld is, openbaarde het bestaan van de buitenste duisternis. En zozeer als het eeuwige leven eeuwig is, zozeer is de eeuwige straf eeuwig; de parallel in Matth.25:46 laat daarover geen twijfel bestaan.
Ter afsluiting van dit gedeelte wijzen we op 1Petr.3:19v., dat vaak is aangehaald als argument dat er ook ná de dood nog een kans op bekering is. Daar lezen we dat Christus ‘heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis’ enz. Zeer dikwijls heeft men dat zo uitgelegd dat Christus na zijn sterven c.q. na zijn opstanding zou zijn afgedaald in de hel om daar tot de ongelovigen te prediken. Als argument voor de alverzoeningsleer is het zeer zwak, want er staat niet bij wat Christus gepredikt heeft. Zelfs al hield zijn prediking de triomf van Golgotha in, dan nog is daarmee niet gezegd dat allen die in de hel zijn (of zelfs maar één van hen) alsnog in die triomf zouden kunnen delen; een dergelijke aankondiging van Christus’ overwinning zou men zich evenzeer bedoeld kunnen denken als een onderstreping van de eeuwige verlorenheid van de ongelovigen.
Wij geloven trouwens helemaal niet dat Christus is afgedaald in de hel. Het doet binnen ons betoog niet veel terzake, maar wij lezen de tekst zo: 1de] Geest, in Welke Christus [ten dage van Noach] ook heengegaan is [vgl. Gen.6:3!] en gepredikt heeft [d.m.v. Noach; vgl. 2Petr.2:5] tot de [mensen van wie de] geesten [thans] in gevangenschap [zijn], die destijds ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God bleef afwachten in [de] dagen van Noach (…)’ (Telosvertaling).
2.3 Aioon: eeuw, eeuwigheid
We hebben een groot aantal Schriftplaatsen geciteerd die duidelijk maken dat de hellestraf voor de ongelovigen ‘eeuwig’ is. Maar we hebben ook al gememoreerd dat de alverzoeningsleer beweert dat dit woord ‘eeuwig’ op een beperkte tijdsduur doelt. We zullen nu dit argument nader onder de loep moeten nemen. Dit zal helaas leiden tot een nogal technische uiteenzetting, wat wij echter gezien het enorme belang van het onderwerp niet uit de weg moeten gaan.
`Eeuwig’ is in het Grieks aioonios, een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van aioon, dat zowel ‘eeuw’ als ‘eeuwigheid’ kan betekenen (soms ook ‘wereld’). Het is volkomen juist dat aioon soms duidt op een beperkte tijdsperiode, waarbij het overigens niet zozeer gaat om de lengte alswel om de geestelijke kenmerken van die tijdsperiode. Denken we aan uitdrukkingen als de ‘tegenwoordige eeuw’1, de ‘toekomstige (Messiaanse) eeuw’2, en ‘eeuw’ in meer algemene zin van ‘bedeling’3. Ook kan het woord doelen op een ‘lange tijd’ in het verleden, en wel in de uitdrukking `van oudsher’4.
Maar even duidelijk is, dat het woord zeer dikwijls doelt op de (eindeloze) ‘eeuwigheid’, zowel het beginloze verledene alsook de eindeloze toekomst. Letten we op de volgende uitdrukkingen.
eis ton aioona, ‘tot in eeuwigheid’, lett. ‘tot de eeuw(igheid)’6; soms is de uitdrukking afgesleten tot ‘nooit’, zonder letterlijk naar de ‘eeuwigheid’ te verwijzen (bijv. Joh.13:8); maar ook dan wordt nooit aan een einde in de tijd gedacht;
eis tous aioonas, ‘tot in eeuwigheid’, lett. ‘tot de eeuw(ighed)en’7;
eis pantas tous aioonas, ‘tot in alle eeuwigheid’, lett. ‘tot al de eeuw(ighed)en’ (Jud.:25);
eis ton aioona tou aioonos, ‘tot in alle eeuwigheid’, lett. ‘tot de eeuw(igheid) van de eeuw(igheid)’ (Hebr.1:8);
eis tous aioonas <toon> aioonoon, ‘tot in alle eeuwigheid’, lett. ‘tot de eeuw(ighed)en van <de> eeuw(ighed)en’8;
eis pasas tas geneas tou aioonos toon aioonoon, ‘tot in alle geslachten van alle eeuwigheid’, lett. ‘tot al de geslachten van de eeuw(igheid) van de eeuw(ighed)en’ (Ef.3:21).
Uit deze opsomming blijkt duidelijk dat, als we even afzien van de teksten die over het eeuwig oordeel spreken, niemand eraan kan twijfelen dat aioon in de geciteerde plaatsen `(eindeloze) eeuwigheid’ betekent. In geen enkele Schriftplaats waar we constructies met eis (`tot’) vinden, zijn aanwijzingen te vinden dat het om een beperkte tijdsperiode zou (kunnen) gaan. Integendeel, in verreweg de meeste plaatsen is het onmiddellijk volkomen duidelijk dat het over de (eindeloze) eeuwigheid gaat. Dit is zo mogelijk neg duidelijker het geval in de overtreffende trap: ‘tot de eeuwigheden van de eeuwigheden’, waarin we maar liefst tweemaal het meervoud `eeuwigheden’ vinden. Welnu, dan kan er geen enkele twijfel over bestaan dat in Openb.14:11 en 20:10 over een eeuwige, d.i. nimmer eindigende, hellestraf voor het beest en de valse profeet en hun aanbidders gesproken wordt. Op z’n minst déze (zeer grote) categorie mensen zal dus een eindeloze hellestraf ondergaan. Daarmee is het absolute universalisme in feite al weerlegd.
2.4 Aioonios: eeuwig
Kijken we nu naar het bijvoeglijk naamwoord aioonios, ‘eeuwig’. Hier is de balans nog veel verder doorgeslagen van ‘eeuw’ naar `eeuwigheid’. Slechts in drie plaatsen hangt aioonios samen met de betekenis aioon, ‘eeuw’ (= beperkte tijdsperiode). Dat zijn Rom. 16:25; 2Tim.1:9 en Tit.1:2, waar we steeds de uitdrukking `[de] tijden van de eeuwen’ vinden. De voetnoot in de Telosvertaling bij de eerste tekst zegt: Tett. “eeuwige tijden”; maar het woord voor “eeuwig” duidt hier op “eeuw”, niet “eeuwigheid”.’ Hier zijn niet alle uitleggers het trouwens mee eens; sommigen willen ook hier aan de betekenis ‘eeuwigheid’ denken. Maar in ieder geval is er in alle overige (tientallen) plaatsen geen enkele innerlijke aanwijzing dat het woord in deze beperkte betekenis zou moeten worden opgevat. Integendeel: het woord dient er in het Nieuwe Testament juist toe om het onvergankelijke, onverderfelijke, boven de tijd verhevene aan te duiden dat ons door het werk van Christus ontsloten is.
Denken we alleen al aan de uitdrukking liet eeuwige leven. Dat kan oudtestamentisch eventueel nog met het Messiaanse rijk op aarde verbonden worden (Dan.12:2) en wordt in die zin door velen als beperkt in de tijd opgevat. Zelfs in dat geval echter hebben we geen enkele aanwijzing in de Schrift dat een gelovige ná de ‘toekomende eeuw’ dat leven weer zou kunnen verliezen, integendeel; in feite bezitten zij het eeuwige leven dus wel degelijk tot in alle eeuwigheid. Maar waar de Here Jezus de uitdrukking met name in het Johannes-evangelie verbindt met de hemelse dingen, is in ieder geval elke beperking in de tijd volstrekt onmogelijk. Wie dit leven heeft, gaat niet verloren ‘in eeuwigheid’ (Joh.10:28; 11:25v.). De gelovige die weet voor de hemel bestemd te zijn, bezit dan ook een ‘eeuwig heil’ (Hebr.5:9), een ‘eeuwige verlossing’ (9:12) en een ‘eeuwige erfenis’ (9:15), verwacht een ‘eeuwig huis’ (2Kor.5:1; vgl. 1Kor.15:53), ‘eeuwige heerlijkheid’ (2Tim. 2:10; vgl. 1Petr.5:10: de heerlijkheid van God Zelf!) en rijkelijke ingang in het ‘eeuwige Koninkrijk’ (2Petr.1:11; vgl. Luk.1:33). De gelovige is dan ook in betrekking gebracht tot de ‘eeuwige God’ (Rom.16:26, de ‘eeuwige Geest’ (Hebr.9:14) en Hem die is ‘tot in eeuwigheid’ (Hebr.13:8); tot Hem die ‘eeuwige kracht’ bezit (1Tim.6:16). Wie zou in ook maar een van deze gevallen aan een beperking in de tijd durven denken?
Nergens wordt deze typisch nieuwtestamentische betekenis van aioonios duidelijker tot uitdrukking gebracht dan in 2Kor.4:18, waar het ‘eeuwige’ in klaar contrast wordt gesteld tot het ‘tijdelijke’. Duidelijk is ook Filém.:15, waar aioonion ‘voor altijd’ betekent; het is trouwens de enige plaats waar het woord zonder zelfstandig naamwoord voorkomt.
Ook hier moeten we concluderen dat niemand het recht heeft om in de plaatsen die over de eeuwige hellestraf spreken, aan het woord aioonios ineens de idee van een beperkte tijdsduur te verbinden. Kijken we bijvoorbeeld naar Matth.25:46; daar is de ‘eeuwige straf’ parallel met het ‘eeuwige leven’; als dit laatste eindeloos is, dan ook het eerste. In Jud.:6 lezen we van engelen die tot het oordeel van de grote dag met ‘eeuwige banden’ bewaard worden. Hier betekent ‘eeuwig’ niet: ‘durend tot aan die grote dag’, maar het geeft aan dat òp die grote dag het definitieve oordeel over deze engelen wordt uitgesproken en dat zij ook ná die grote dag in de duisternis van het eeuwige vuur zullen verblijven. Normale, gezonde, onbevooroordeelde uitleg van Gods Woord kan onder de ‘eeuwige straf’, het ‘eeuwige vuur’ en het ‘eeuwig verderf’ niets anders verstaan dan een hellestraf die altijd voortduurt, ‘tot in alle eeuwigheden’ (Openb.14:11; 20:10).
Als ‘toegift’ bij dit gedeelte wijzen we nog op Klaag1.3:31, dat in dit verband wel eens aangehaald wordt: ‘(…) niet voor eeuwig verstoot de Here.’ Welnu, redeneert men, als ‘eeuwig’ dan inderdaad eindeloos moet betekenen, dan hebben we hier toch een duidelijk getuigenis dat de Here niet ‘voor eeuwig’ zal verstoten. Dat is waar, maar over wie gaat het hier? Over elk denkbaar mens die ooit geleefd zal hebben? Nee, de wenende profeet vertolkt hier de gevoelens van het getrouwe overblijfsel van Israël, een overblijfsel ‘naar de verkiezing der genade’ (vgl. Rom.11:5), dat weet van Gods oordelen, maar ook van zijn genade en herstel (vgl. 5:20-22 en bijv. Jes.54:6-8). Daarbij valt te bedenken dat het hier niet om een eeuwig oordeel gaat, maar om de oordelen die God in zijn regeringswegen op aarde voor een tijd over zijn volk brengt. Zulke oordelen zijn niet ‘voor altijd’, maar dienen tot loutering en inkeer.
2.5 Vernietiging
Kijken we nu naar de plaatsen waar over het (eeuwig) verderf gesproken wordt. We moeten daar aandacht aan schenken omdat sommige uitleggers, zoals gezegd, dit woord willen opvatten in de zin van ‘vernietiging’. Zij leren dat de ongelovigen (alsook de duivel en zijn engelen) na het oordeel voor de grote witte troon `verdorven’ worden in de zin van ‘vernietigd’; d.w.z. zij zouden ophouden te bestaan.
Nu moeten we in de eerste plaats al opmerken dat een dergelijke uitleg van de woorden voor ‘verderf’ dan wel in volslagen strijd komt met die plaatsen die spreken van een eeuwige pijniging (Openb.4:11; 20:10), van een ‘straf van eeuwig vuur’ (Jud.:7), van een ‘onuitblusbaar vuur’ en een ‘nooit stervende worm’ (Mark. 9:43,48). Ook de uitdrukking ‘eeuwige straf’ kan niet worden opgevat als een voor eeuwig vernietigd worden. In welke zin is vernietigd worden een eeuwige (nimmer ophoudende) vergelding?? Het is dat net zomin als ‘ophangen’ beschouwd zou kunnen worden als een vorm van ‘levenslang’.
Trouwens, hoe is een dergelijke vernietiging te rijmen met een met vele of weinige slagen geslagen worden (Luk.12:47v.), met het feit dat ieder geoordeeld zal worden ‘naar zijn werken’ (bijv. Openb.20:12v.) en dat het de een ‘draaglijker’ in het oordeel zal zijn dan de ander (bijv. Matth.10:15)? Dergelijke Schriftplaatsen wijzen op kwellingen waaraan de ongelovige wordt blootgesteld, wat heel iets anders is dan vernietiging. Dit geldt ook voor plaatsen die spreken over ‘pijniging’, ‘onuitblusbaar vuur’, ‘geween en tandengeknars’ (Matth.8:12), ‘verdrukking en benauwdheid’ (Rom.2:9).
Men zou onder dit argument kunnen proberen uit te komen door te stellen dat de ongelovigen eerst een tijdlang gepijnigd en pas daarna vernietigd worden; de ‘vele’ of ‘weinige slagen’ zouden zelfs op een bepaalde beperkte toegemeten straf kunnen wijzen. Maar dan kan men niet meer volhouden dat `verderf’ vernietiging’ zou betekenen, omdat immers de hel zelf kennelijk dit `verderf’ is (vgl. Matth.10:28; 2Thess.1:9). Ook zou men dan onafhankelijke aanwijzingen in de Schrift moeten vinden die erop zouden wijzen dat de hellestraf in de tijd beperkt is. (Dat geldt ook voor degenen die menen dat de ongelovigen na een beperkte hellestraf alsnog het heil ontvangen.) We vinden echter het omgekeerde, nl. vele plaatsen die op de eindeloosheid van de hellestraf wijzen; de ‘vele’ en ‘weinige slagen’ moeten dus als beeldspraak worden opgevat voor de zwaarte van de toegemeten eeuwige hellestraf.
2.6 Wat is verderf?
Laten we nu naar de Griekse woorden voor ‘verderf’ kijken:
Apoleia, ‘verderf’, waarbij apollumi, ‘verderven’, hoort. Dit werkwoord heeft niet de zin van ‘vernietigd worden’, maar van ‘teloorgaan’, ‘ten onder gaan’. Het gaat nooit om het verlies van ‘zijn’, maar van ‘wèlzijn’.9 Dit kin onder andere betekenen het verlies van het aardse leven,10 maar dat betekent ook volgens de aanhangers van de vernietigingsleer nog niet de vernietiging, het doen ophouden te bestaan. Maar dan is het volstrekt willekeurig het woord wèl zo te willen lezen in Matth.10:28 (`beide, ziel en lichaam, verderven in de hel’); Joh.3:16; 10:28; Rom.2:12; 2Kor. 2:15; 4:3; 2Thess.2:10; 2Petr.3:9 (`verloren gaan’); Jak.4:12 (`verderven’). Evenzo betekent apoleia nooit ‘vernietiging’, maar ‘morele ondergang, verlies (van het eeuwig heil)’11. Er is niet de geringste aanwijzing in de Schrift dat dit woord ooit een ophouden te bestaan betekent.
Olethros, ‘verderf’, hangt samen met olethreuo, ‘verderven’, dat alleen in Hebr.11:28 voorkomt in het deelwoord ‘verderver’. Olethros vinden we in 1Kor.5:5: ‘verderf [= ondergang, verwoesting] van het vlees’ (géén vernietiging, want dit vlees wordt weer opgewekt; vgl. 1Tim.6:9); 1Thess.5:3: ‘verderf’ in de zin van oordeel, eventueel met insluiting van het eeuwig oordeel, maar zeker niet in de zin van vernietiging; 2Thess.1:9: het ‘eeuwig verderf’, dus de eindeloze hellestraf; zeker geen vernietiging, want dan zou de toevoeging ‘ver van het aangezicht des Heren’ geen enkele zin hebben (wie niet meer bestaat, is noch dichtbij noch veraf).
Phtora, ‘verderf, vergankelijkheid’; het bijbehorende werk woord phteiro betekent ‘verderven’, ‘ten verderve gaan’, of moreel `bederven’, ‘te gronde richten’12. Vervolgens gaat het werkwoord in de richting van de betekenis ‘eeuwig verderf’ in 2Petr.2:12 hun verdelging verdelgd worden’ — Telosvert.: ‘in hun eigen verderf omkomen’; zowel phtora als phteiro vinden we hier) en Jud. :10 (ligt hun verderf’ — Telosvert.: ‘verderven zij zich’, d.i. richten zijzichzelf te gronde). Phtora heeft de zin van het vergankelijke, het bedervende, teloorgaande,13 maar nooit de zin van dat wat ophoudt te bestaan. Het is als een voorwerp dat overboord valt, in de zee verdwijnt, verloren gaat, nooit meer tevoorschijn komt, maar tegelijk ook nooit ophoudt te bestaan. In Ga1.6:8 slaat het woord al héél duidelijk op het eeuwig verderf, omdat het daar in contrast staat tot het eeuwig leven (vgl. ook 2Petr.2:12).
Samenvattend merken we op dat geen van de woorden voor ‘verderf’ of ‘verderven’ in het Nieuwe Testament ooit de zin hebben van vernietiging, dus ophouden te bestaan.
We voegen daar nog aan toe dat de voorstanders van de vernietigingsleer het begrip ‘dood’ verkeerd verstaan. We merkten al op dat deze voorstanders de tijdelijke, lichamelijke dood onmogelijk als een vernietiging kunnen opvatten. Evenmin is de morele dood die het gevolg is van de zonde (Ef.2:1), een vorm van vernietiging, in welke zin dan ook. De morele dood houdt in een van God afgewend zijn, een van de gemeenschap met Hem afgesneden zijn, maar geen vernietiging. Zo is de tweede dood niets anders dan een intensivering van de morele dood: een voor eeuwig van God afgesneden zijn (vgl. weer 2Thess.1:9!), maar niet een vernietigd zijn. ‘Verderf’ is niet een einde maken aan het bestaan van de mens, maar een hem voor eeuwig prijsgeven aan een plaats en een toestand van gescheiden zijn van God.
Op deze feiten stuiten de redeneringen over de ‘vergankelijkheid’ van de mens (de mens die van nature geen ‘onsterfelijkheid’ zou bezitten) zonder meer af. In zekere zin is een mens die aan de `tweede dood’ is prijsgegeven, trouwens ook niet ‘onsterfelijk’, d.i. niet kunnende sterven, want hij is dood; maar dat is heel wat anders dan vernietigd.
3. Andere argumenten van ‘alverzoeners’
Na deze weergave van de schriftuurlijke leer — de Schrift leert dat de ongelovigen voor altijd naar de hel verwezen worden, om daar eindeloos gestraft te worden — willen we dan ingaan op nog andere argumenten van de aanhangers van de alverzoeningsleer.
Wij hebben gezien dat de Schrift leert dat de ongelovigen een eeuwige, eindeloze, ononderbroken hellestraf moeten ondergaan. Deze leer staat tegenover de dwaalleer van de alverzoening, die beweert dat er òf helemaal geen hel is òf dat de ongelovigen er slechts een beperkte tijd zullen verblijven, zich daarna alsnog zullen bekeren en dan behouden zullen worden. Ook staat deze schriftuurlijke leer tegenover de vernietigingsleer, die beweert dat de ongelovigen na het oordeel voor de grote witte troon (eventueel na een beperkte hellestraf) vernietigd worden d.w.z. zullen ophouden te bestaan.
3.1 Hel letterlijk of figuurlijk?
Nu heeft de alverzoeningsleer ook zelf bepaalde ‘schriftuurlijke’ argumenten aangedragen, die wij in het begin al hebben opgesomd. Gedeeltelijk hebben we al geprobeerd die te ontzenuwen, maar aan verschillende argumenten moeten we nog aandacht besteden. Ten eerste is dat het argument dat de Schrift over de hel slechts in figuurlijke taal spreekt, en dat we uit dat taalgebruik dus niet een eeuwige hellestraf mogen concluderen.
Dit argument berust op een verwarring van twee punten: het spreken van de Schrift over een hel als zodanig enerzijds en de wijze waarop de Schrift deze hel en haar kwellingen beschrijft anderzijds. De hele kwestie is dat de Schrift spreekt over een letterlijke hel, maar die (inderdaad) beschrijft in figuurlijke taal. De Schrift spreekt over de hel in even reële zin als over de hemel. Zij spreekt echter bijvoorbeeld over het hemelse Jeruzalem evenzeer in figuurlijke taal: we kunnen toch moeilijk aannemen dat daar letterlijke paarlen poorten en gouden straten zullen zijn. Maar geen bijbelgetrouw christen kan toch menen dat het hemelse Jeruzalem als zodanig dáárom geen reële zaak zou voorstellen! De hemelse en de helse werkelijkheid móeten ons wel in figuurlijke (d.i. aan de aardse werkelijkheid ontleende) taal beschreven worden, omdat wij er ons anders totaal geen voorstelling van zouden kunnen maken. Maar dat doet niets af aan het feit dat hemel en hel als zodanig reële, letterlijk bestaande plaatsen zijn. Zo spreekt de Schrift dus over een werkelijke plaats waarheen de ongelovigen voor eeuwig verwezen worden. Dat de kwellingen van de verlorenen ons slechts in overdrachtelijke zin kunnen worden beschreven, doet niets af aan de realiteit van deze kwellingen als zodanig.
3.2 Het heil voor alle mensen?
Belangrijker zijn die argumenten van de alverzoeningsleer waarin met een beroep op de Schrift wordt betoogd dat God wil dat alle mensen behouden worden, dat Christus voor alle mensen gestorven is en dat uiteindelijk ook daadwerkelijk alles hersteld wordt. Inderdaad lijkt het bij oppervlakkige lezing dat de alverzoeningsleer hier heel wat pijlen op haar boog heeft. Laten we de belangrijkste Schriftplaatsen die in het geding zijn, kort opsommen.
(A) ‘God wil dat alle mensen behouden worden’
1Tim.2:4: ‘God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden:
2Petr.3:9: ‘Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen.’
(B) ‘Christus is voor alle mensen gestorven’
Joh.1:29: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.’
2Kor.5:14v.: `(…) dat Eén voor allen gestorven is (…) voor allen is Hij gestorven.’
1Tim.2:5v.: ‘Want er is één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen.’
Hebr.2:9: ‘opdat Hij (…) voor een ieder de dood zou smaken.’
1Joh.2:2: ‘Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld.’
(C) ‘Het heil wordt alle mensen geschonken’
Joh.3:17: ‘God heeft zijn Zoon in de wereld gezonden opdat de wereld door Hem behouden worde.’
Joh.4:42: ‘Deze is waarlijk de Heiland der wereld’ (vgl. ijoh. 4:14).
Joh.12:47: ‘Ik ben gekomen (…) om de wereld te behouden.’
Rom.3:23v.: ‘Allen hebben gezondigd (…) en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade.’
Rom.5:18v.: ‘Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven. Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden.’
Rom.11:32: ‘God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.’
1Kor.15:22: ‘Allen zullen in Christus levend gemaakt worden:
2Kor.5:19: ‘God was in Christus de wereld met Zichzelf. verzoenend.’
1Tim.4:10: ‘God, die een Heiland is voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen.’
Tit.2:11: ‘Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen.
(D) ‘God zal in Christus alle dingen herstellen’
Hand.3:21: `(…) de tijden van de wederoprichting van alle dingen?
1Kor.15:28: `(…) God zij alles in allen.’
Ef.1:10: `(…) om al wat in de hemelen en wat op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten.’
Fil.2:10v.: `(…) opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here.’
Ko1.1:20: `(…) door Hem alle dingen weder met Zich te verzoenen, (…) hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is.’
Openb.5:13: ‘En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem die op de troon gezeten is, en het Lam, zij de lof (…)’
Openb.21:5: ‘En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.’
Voordat we op deze Schriftplaatsen ingaan, moeten we allereerst opmerken dat geen van deze plaatsen de gedachte van een eeuwige hellestraf rechtstreeks weerspreekt. Geen enkele Schriftplaats leert dat de straf in de hel maar voor een beperkte tijdsduur is, dat diegenen die daarnaar verwezen worden, na een tijd tot bekering zullen komen en alsnog behouden worden. Geen enkele Schriftplaats leert dat er na de dood nog zoiets als een ‘tweede kans’ bestaat (integendeel: zie Hebr.9:27), dat men zich na de dood alsnog te eniger tijd zou kunnen bekeren. Dat moet diegenen die uit bovengenoemde teksten vlot concluderen dat uiteindelijk Mie mensen die ooit geleefd hebben, behouden zullen worden, toch wel iets zeggen. Zij kunnen niet om het bijbels getuigenis heen dat er een eindeloze hellestraf voor de ongelovigen is. Bovenstaande teksten zullen dan ook in dat licht verklaard moeten worden. Nu zou men natuurlijk het omgekeerde kunnen betogen. Men, zou kunnen stellen: bovenstaande Schriftplaatsen maken ondubbelzinnig duidelijk dat uiteindelijk alle mensen behouden worden, en das moeten de Schriftplaatsen die over een eindeloze hellestraf lijken te spreken, in dàt licht verklaard worden! Wie zo redeneert, draait dus het hele betoog precies om. Dit lijkt een tamelijk wanhopige situatie. Hier lijken immers twee groepen van Schriftplaatsen lijnrecht tegenover elkaar te staan: de ene groep leert de eeuwige hellestraf voor de ongelovigen, de andere groep leert de uiteindelijke behoudenis van alle mensen. Ieder die de héle Schrift serieus neemt, zal dus moeten kiezen welke van de twee groepen hij zonder meer aanvaardt, en zal dan vervolgens de andere groep teksten moeten proberen ‘weg te verklaren’ in het licht van de eerste groep teksten…
Is dit inderdaad de situatie? Ik geloof er niets van. Ik ben ervan overtuigd (en hoop dat ook aan te tonen) dat er enerzijds een onmiskenbaar Schriftgetuigenis voor de eindeloosheid van de hellestraf bestaat en dat anderzijds geen enkele van bovengenoemde teksten inderdaad leert dat alle mensen uiteindelijk daadwerkelijk behouden worden.
3.3 De wil van God
Wat de teksten in categorie (A) betreft: we lezen inderdaad in 1Tim.2:4 en 2Petr.3:9 dat God wil dat alle mensen behouden worden resp. tot bekering komen. Welnu, zou men kunnen vragen, wie zou Gods wil kunnen weerstaan (vgl. Rom.9:19)? Als God het wil, dan worden toch alle mensen ook behouden? Als een mens zich dan in dit leven niet bekeert, dan zal God er toch zeker wel voor zorgen dat die mens zich in het hiernamaals alsnog bekeert?
Dit lijkt inderdaad een sterk argument. Maar de grote vraag is maar in welke zin hier over de wil van God wordt gesproken. Uit de Schrift kan een duidelijk onderscheid tussen tweeërlei wil van God worden afgeleid:
(a) Zijn onwederstandelijke wil, d.i. de absolute, soevereine wil van God, die inderdaad Oen mens kan weerstaan Deze wil heeft te maken met Gods raadsbesluit. In dat besluit ligt bij voorbaat alles volkomen vast, geheel onafhankelijk van de wil en de verantwoordelijkheid van de mens. Treffende voorbeelden vinden we in Ga1.1:4; Ef.1:5,9,11; vgl. ook Rom.9:16,18: ‘Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. (…) Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.’
(b) Zijn wederstandelijke wil, d.i. de wil van God die te maken heeft met zijn wegen, waarin Hij zijn wil aan de mens voorlegt, maar de mens in de hem gegeven verantwoordelijkheid van deze wil kan afwijken. Hier staat de wil van God tegenover de wil van de mens, die door de zonde Gods wil kan weerstaan c.q. deze ongehoorzaam kan zijn. Men zou hier van de wensende wil van God kunnen spreken. Het treffendste voorbeeld hiervan in verband met de behoudenis is Matth.23:37 en Luk.13:34: `(…) hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, (…) en gij hebt niet gewild.’ Hier staat de wensende wil van Christus tegenover de zondige onwil van de mens die het aangeboden heil niet wil aanvaarden. In dit verband denken we ook aan plaatsen waar de uitnodigende stem van Christus een beroep doet op de wil van de mens, zoals in Joh.7:17 (Indien iemand diens wil doen wil’) en Openb.22:17 (`en wie wil, neme het water des levens om niet’). We komen er later op terug dat God vanuit het standpunt van de verantwoordelijkheid van de mens deze zondige onwil ‘respecteert’ en de mens tenslotte verwijst naar een plaats waar deze tot in eeuwigheid in deze zelf gekozen onwil kan volharden.
3.4 Voor alle mensen?
In categorie (B) vinden we twee teksten, in 2Kor.5 en Hebr.2, die zeggen dat Christus voor allen resp. voor alles (of: voor ieder) gestorven is. Aan deze twee uitspraken zijn twee vragen te verbinden:
Betekent ‘allen’ of ‘ieder’ hier alle mensen die ooit geleefd hebben, of heeft het een beperktere betekenis?
Betekent het feit dat Christus voor allen gestorven is, dat allen dan ook daadwerkelijk behouden worden?
De eerstgenoemde vraag zal nog bij verschillende andere Schriftplaatsen aan de orde komen. Men zal zich steeds moeten afvragen wat de precieze reikwijdte van dit ‘allen’ in elke afzonderlijke tekst is. Zo lijkt het in Hebr.2 weliswaar een universele betekenis te hebben; alleen is daar niet duidelijk of het ‘alles’ of ‘ieder’ moet zijn. Als het ‘alles’ moet zijn, betekent dit ‘alle dingen’, en we zullen straks zien dat dat niet noodzakelijk ‘alle mensen’ insluit. In 2Kor.5 is het niet zeker dat het ‘allen’ een universele betekenis heeft, aangezien vs.15 vervolgt: `(…) opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt.’ Hieruit zou men kunnen opmaken dat Christus slechts gestorven is voor allen die ook daadwerkelijk tot nieuw leven komen. Men kan deze tekst dus niet als argument gebruiken om te stellen dat alle mensen tot dit nieuwe leven komen. De uitdrukking ‘zij die leven’ lijkt immers een categorie te veronderstellen ter onderscheiding van ‘hen die nog dood zijn’. In verband daarmee is wel begrijpelijk dat de gereformeerde theologie onder het ‘allen’, zowel hier als in veel andere Schriftplaatsen, zonder meer veronderstelt dat het hier om ‘alle uitverkorenen’ gaat. Dat klinkt wel gezocht, maar het is tenminste wel één oplossing voor de moeilijke leerstellige vraag hoe groot de reikwijdte van Christus’ verlossingswerk is.
Er zijn in de loop des tijds heel wat visies naar voren gebracht:
Christus is alleen voor de uitverkorenen gestorven en heeft alleen hán zonden uitgeboet; de niet-uitverkorenen zijn dus voor eeuwig verloren, omdat er voor hun zonden geen verzoening aangebracht is.
Christus is voor alle mensen gestorven, wat praktisch inhoudt dat het heil ook alle mensen kan worden aangeboden (dit is de kant van de verantwoordelijkheid van de mens, die moet beslissen of hij dit heil aanneemt of verwerpt); anderzijds heeft Christus de zonden alleen van die mensen feitelijk uitgeboet die zich daadwerkelijk bekeren. resp. door God uitverkoren zijn (dit is de kant van Gods eeuwige, soevereine raadsbesluit).
Christus is voor alle mensen gestorven c.q. heeft in beginsel de zonden van alle mensen gedragen; maar deze verzoening wordt de mens ook daadwerkelijk toegerekend als hij zich bekeert; doet hij dit niet, dan worden zijn zonden niet feitelijk uitgeboet en zal hij naar zijn eigen werken voor eeuwig veroordeeld worden.
Christus is voor alle mensen gestorven c.q. heeft de zonden van alle mensen gedragen en ook daadwerkelijk uitgeboet, zodat diegenen die zich niet bekeren, niet verloren gaan om hun zonden, maar om hun ongeloof.
De laatste ‘oplossing’ is dan die van de alverzoeningsleer: Christus heeft de zonden van alle mensen daadwerkelijk uitgeboet, zodat uiteindelijk ook daadwerkelijk alle mensen behouden zullen worden.
Nu is het niet mijn bedoeling al deze visies hier te bespreken. Het is slechts mijn bedoeling met deze opsomming aan te tonen dat het heel moeilijk is de vele betrokken Schriftplaatsen in hun rechte onderlinge verband te zien en de schriftuurlijke leer van de verzoening recht te verstaan. Maar daarmee is dan tevens gezegd dat het niet aangaat zomaar uit deze Schriftplaatsen tot de alverzoening te concluderen. Wie dat doet, heeft over de problemen kennelijk nog niet eens nagedacht. Immers, dit staat als een paal boven water: geen van deze Schriftplaatsen zegt met zoveel woorden dat uiteindelijk ook daadwerkelijk alle mensen behouden worden. We zullen dit uiteraard direct verder nagaan, maar in ieder geval stellen we hier al vast dat, zelfs als het juist zou zijn dat Christus voor alle mensen gestorven is (wat niet vaststaat!), dan betekent dat niet noodzakelijk dat dás ook alle mensen behouden worden. Een dergelijke vèrgaande conclusie zou door andere Schriftplaatsen gedekt moeten zijn.
Er blijven in categorie (B) (`Christus is voor alle mensen gestorven’) nog drie teksten over die we moeten behandelen.
* Joh.1:29 zegt dat Lam van God de zonde van de wereld wegneemt. Velen lezen hier alsof er stond: de zonden der wereld; in dat geval kan men niets anders dan lezen: de zonden van alle mensen. Maar zelfs als er had gestaan dat Christus de zonden van alle mensen heeft weggenomen, dan zou dat geen bewijs voor de alverzoening zijn geweest, hoogstens een argument voor de ‘algemene verzoening’, d.w.z. voor de leer dat Christus weliswaar de zonden van alle mensen gedragen heeft, maar dat degenen die dat niet in geloof aannemen, toch verloren gaan. Maar er staat geen `zonden’, maar `zonde’; en in dat geval kan men onder de hele zinsnede minstens zo goed verstaan dat Christus de zondemacht uit de kosmos zal wegnemen. In dit geval verstaat men onder `wereld’ de ‘alle dingen’ (niet ‘alle mensen’!) die we later ook bijvoorbeeld in Ko1.1:20 zullen tegenkomen.
* 1Tim.2:6 zegt dat Christus Zichzelf gegeven heeft tot een losprijs ‘voor allen’. Ten eerste zitten we hier weer met de vraag: Staat het werkelijk vast dat het hier gaat om ‘alle mensen die ooit geleefd hebben of nog zullen leven’? Als men dit aanneemt, dan komt de tweede vraag: Wat is de reikwijdte en betekenis van het woordje ‘voor’ (hyper), dat hier gebruikt wordt? Deze tekst herinnert ons onmiddellijk aan Matth.20:28 en Mark.10:45: ‘De Zoon des mensen is gekomen (…) om zijn leven te geven als losprijs voor (anti) velen.’ We kunnen nu de vraag anders formuleren: Wat is het verschil tussen ‘voor (hyper) allen’ en ‘voor (anti) velen’? De voetnoot in de Telosvertaling zegt bij anti: ‘D.i. “in plaats van”; het door “voor” vertaalde Gr. woord in bijv. 1Tim. 2:6 betekent: “zich uitstrekkend tot”, in de zin van een aanbod.’ Dit betekent dus dat de bedoeling van 1Tim.2 is: Christus heeft een losprijs betaald waarvan de waarde aan alle mensen wordt aangeboden. De bedoeling van Matth.20 is: de losprijs die Christus betaald heeft, komt slechts daadwerkelijk ten goede aan een beperkte categorie, angeduid als ‘velen’. We realiseren ons terdege dat dit maar een menselijke verklaring is. Maar het is tenminste een verklaring die het verschil in voorzetsels en het verschil tussen ‘velen’ en `allen’ honoreert. Daaraan geven we de voorkeur boven die van de alverzoeningsleer, die van de twee uitdrukkingen feitelijk hetzelfde maakt.
* Ten slotte nog de plaats in 1Joh.2. Ook hier beperken we ons tot het stellen van de noodzakelijke vragen. Er staat in deze tekst dat Christus het zoenoffer voor ‘onze’ zonden is, d.i. uiteraard voor de zonden van alle gelovigen. Maar deze tekst zegt niet noodzakelijk dat Christus de zonden van alle mensen heeft uitgeboet. Ten eerste kan men vertalen: ‘voor die van de hele wereld’, maar ook: ‘voor de hele wereld’, en dan kan ‘wereld’ hetzelfde betekenen als hierboven in Joh.1:29. Ten tweede: zelfs als men leest: ‘zoenoffer voor de zonden van de hele wereld’, dan is daarmee nog niet noodzakelijk gezegd dat alle zonden ook daadwerkelijk zijn uitgeboet c.q. dat niemand dus meer om zijn zonden verloren zou kunnen gaan. Het gaat ook hier weer om de precieze reikwijdte en betekenis van het gebruikte voorzetsel ‘voor’ (hier weer een ander: pen). Ook daarover hoeven we hier niet uit te weiden. Het is genoeg, op te merken dat 1Joh.2 niet noodzakelijk leert dat de zonden van alle mensen feitelijk zijn uitgeboet (en dus niet meer bestraft zouden kunnen worden).
3.5 Allen gerechtvaardigd?
We komen nu tot de teksten in categorie (C) (`Het heil wordt alle mensen geschonken’); we zullen die een voor een bespreken.
* Joh.3:17; 4:42; 12:47 en 1Joh.4:14 zeggen niet dat de hele wereld ook daadwerkelijk behouden wordt, maar geven alleen de intentie van God resp. van Christus weer. Men kan hier weer denken aan wat in §3.3 gezegd is over de wensende wil van God.
* Rom.3:23v. is (met 11:32) misschien wel het ‘sterkste’ argument van de alverzoeningsleer. Hier staat dan toch maar met zoveel woorden dat ‘allen’ gezondigd hebben (en dat kan toch alleen maar betekenen ‘alle mensen die ooit geleefd hebben of nog zullen leven’) èn om niet gerechtvaardigd worden! Hier stáát toch dat alle mensen voor eeuwig behouden worden!? Nee, dat staat hier niet. De rechtvaardiging wordt in vs.21-31 maar liefst negenmaal met eenzelfde voorwaarde verbonden, en wel het geloof. Anders gezegd: de context maakt onmiskenbaar duidelijk dat ‘allen’ slechts gerechtvaardigd worden in zoverre zij geloofd hebben. En er is niets in deze passage of ergens anders in de Schrift dat er ook maar enigszins op wijst dat uiteindelijk inderdaad alle mensen tot geloof zouden komen. De Schrift leert dat de rechtvaardiging voor allen is; maar de Schrift zegt niet dat inderdaad ook allen door geloof daar deel aan krijgen.
Sommige uitleggers zien deze twee aspecten in vs.22: `(…) gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus tot <allen, en over> allen die geloven’; als de lezing tussen <> juist is, denken deze uitleggers hier enerzijds aan het aanbod van genade (` tot allen’ = alle mensen) en anderzijds aan de aanneming daarvan Cover allen die geloven’).
Er is trouwens blijkens de context nog een tweede reden waarom `allen’ in vs.24 niet ‘allen zonder uitzondering’ betekent; het betekent ‘allen zonder onderscheid’ (vgl. vs.22b), wat heel iets anders is. Het hele betoog van Paulus is erop gericht duidelijk te maken dat de morele positie van de Jood voor God gelijk is aan die van de heiden. Ondanks de uiterlijke bevoorrechting van de Jood was deze van nature evenzeer een zondaar als de heiden en evenzeer afhankelijk van Gods genade, op grond van geloof. In dit licht gezien kunnen we vs.23v. dus zo parafraseren: ‘Want allebei (Jood en heiden) hebben zij gezondigd (…) en zij kunnen allebei slechts om niet gerechtvaardigd worden door Gods genade, door de verlossing die Christus Jezus bewerkt heeft en die zowel Jood als heiden slechts ten deel valt op grond van geloof.’
* Rom.5:18v. is een treffend voorbeeld van de twee genoemde aspecten. In vs.18 gaat het om het aanbod van genade; we lezen daar over ‘alle mensen’, en Paulus gebruikt het voorzetsel ‘tot’: let [strekt] door één gerechtigheid tot alle mensen tot [de] rechtvaardiging van [het] leven’ (Telosvert.), d.w.z. alle mensen kunnen van de door Christus bewerkte gerechtigheid profiteren; de gevolgen van zijn werk ‘strekken zich uit tot alle mensen. In vs.19 daarentegen gaat het niet om het aanbod, maar om de feitelijke aanvaarding van de genade; het gaat er om hen die daadwerkelijk `tot rechtvaardigen gesteld worden’. Maar hier is dan ook geen sprake van ‘alle mensen’ maar van ‘de velen’. Zeker, deze uitdrukking zou ook alle mensen kunnen omvatten — in vs.19a is dit inderdaad duidelijk het geval! — maar dit hoeft niet, integendeel; daarvoor is het verschil dat Paulus hier tussen ‘alle mensen’ en ‘de velen’ maakt, te treffend. In vs.18 bedoelt hij tweemaal de héle mensheid; maar in vs.19 plaatst hij als het ware twee families tegenover elkaar: ‘de velen’ die ressorteren onder de eerste Adam en ‘de velen’ die ressorteren onder de laatste Adam. Ook hier herhalen we dat het best mogelijk is dat iemand het met deze uitleg niet eens is. Maar het is in ieder geval een uitleg die zowel het verschil tussen ‘allen’ en ‘velen’ als het verschil in zinsconstructies honoreert, terwijl de alverzoeningsleer vs.18 en vs.19 in feite precies hetzelfde laat zeggen zonder deze verschillen te honoreren.
* Over Rom.11:32 kunnen we kort zijn, omdat dit vers helemaal vergelijkbaar is met Rom.3:23v. Net zoals we daar gedaan hebben, kunnen we op grond van de al genoemde argumenten de volgende parafrase van dit vers geven: ‘Want God heeft allebei (zowel de Jood als de heiden) onder [het] ongeloof besloten, opdat Hij aan allebei zonder onderscheid dezelfde barmharigheid zou bewijzen, althans op voorwaarde van geloof, die het tegendeel van ongeloof is’ (vgl. vs.30v.). Ook hier blijkt op grond van de context uitdrukkelijk dat de voorwaarde van het geloof bij vs.32 gedacht moet worden.
* 1Kor.15:22 zegt weliswaar dat in Christus alle mensen levend gemaakt worden, maar niets in deze passage geeft ons het recht te beweren dat dit betekent: behouden. Deze levendmaking staat in 1Kor.15 in verband met de opstanding. Welnu, iedere christen weet dat uiteindelijk alle gestorvenen weer zullen opstaan, maar er is een ‘opstanding ten leven’ en een ‘opstanding ten oordeel’ (Joh.5:29), een opstanding ter behoudenis en een opstanding ter verdoemenis. Maar, zegt de alverzoeningsleer, maakt nu juist Joh.5 niet duidelijk dat alleen de opstanding van de gelovigen een opstanding ten leven is? Als 1Kor.15 dan zegt dat alle mensen levend gemaakt worden, betekent dat dan niet dat zij die opstaan ten oordeel, uiteindelijk toch ook nog het leven zullen ontvangen? Noemt Openb.20 degenen die ten oordeel opstaan, niet nog steeds ‘doden’? Moet men dan niet aannemen dat hun feitelijke levendmaking in de zin van 1Kor.15 pas later zal plaatsvinden? Het eenvoudige antwoord op deze vragen staat in Openb.20:5: `De overige doden werden niet weder levend voordat de duizend jaren voleindigd waren.’ Hier zitten natuurlijk allerlei haken en ogen aan vast: wanneer worden deze ‘duizend jaren’ vervuld? en: staan alle doden tegelijk op, of staan de ongelovig gestorvenen pas duizend jaar later op? Maar dat doet er hier allemaal niet toe. Waar het om gaat, is dat deze opstanding na de ‘duizend jaren’ in ieder geval ook de ongelovigen omvat, dat zij weliswaar ook ná hun opstanding nog ‘doden’ worden genoemd, maar dat deze opstanding desniettemin een levendmaking’ wordt genoemd. ‘Levendmaking’ heeft gewoon twee betekenissen: het kan betrekking hebben op de levendmaking van het fysieke lichaam bij de opstanding, of het nu om gelovigen of ongelovigen gaat (dit is de betekenis in 1Kor.15:22 en Openb.20:5), èn levendmaking’ kan in verband staan met het nieuwe leven van de wedèrgeboorte (vgl. Ef.2:5; Ko1.2:13). Er is niets in 1Kor.15, ook de uitdrukking `in Christus’ niet, dat ons noopt aan wedergeborenen te denken, integendeel.
* 2Kor.5:19 zegt dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenend was. Hier staat niet dat God de wereld met Zichzelf verzoend hééft, zoals zoveel uitleggers al te gemakkelijk lezen. Trouwens, zelfs als dat er gestaan had, dan moest nòg nader bewezen worden dat hier méér bedoeld was dan dat God verzoening voor de wereld tot stand gebracht had, dus méér bedoeld dan het algemeen aanbod van genade (vgl. hierboven bij 1Joh.2:2). Maar er staat dat God ‘in Christus verzoenend was’. Toen Christus op aarde verkeerde, reikte God op heel bijzondere wijze aan de hele wereld de hand van de verzoening, zoals Hij thans dat ‘woord van de verzoening’ in handen van zijn dienstknechten heeft gelegd (vs.19v.). Het feit dat ook dezen nog steeds uitgaan om het woord te prediken opdat mensen verzoend worden, geeft al aan dat de hele wereld nog niet verzoend is (en trouwens ook nooit zal worden).
* In 1Tim.4:10 betekent het door ‘Onderhouder’ vertaalde woord (in de Telosvert.) inderdaad in feite ‘Behouder’ of ‘Heiland’. Er staat dan dat God een ‘Behouder is van alle mensen’. Maar wat moet men dan met het vervolg: ‘het meest van [de] gelovigen’? Schenkt God eeuwige behoudenis aan de ongelovigen, maar het meest aan de gelovigen?? Wat moet men zich daarbij voorstellen? Behoudt God zelfs mensen die nooit tot geloof (willen) komen, zelfs in de eeuwigheid niet? En in welke zin behoudt God dan de gelovigen ‘het meest’? Er zijn hier, zover ik weet, slechts twee oplossingen te bedenken: òf het betreffende Griekse woord betekent hier inderdaad ‘Onderhouder’ in die zin dat het hier slechts over Gods voorzienigheid gaat, zijn zorg voor al zijn schepselen; èf het gaat hier werkelijk om de eeuwige behoudenis, maar dan in deze zin: God is in principe de Heiland van alle mensen (d.w.z. alle mensen kánnen in principe behouden worden), maar daadwerkelijk alleen van hen die geloven (vgl. weer 2:4-6).
* Tit.2:11 vertelt dat de genade van God ‘heilbrengend voor alle mensen’ is. Hier staat niet dat alle mensen ook daadwerkelijk dit heil deelachtig worden. Dit is weer een voorbeeld van wat men noemt het algemene aanbod van genade, zonder dat daarmee gezegd is dat alle mensen dat aanbod ook aannemen.
3.6 Alle dingen hersteld
In categorie (D) (`God zal in Christus alle dingen herstellen’) zijn enkele teksten bij elkaar gebracht die spreken over het uiteindelijk herstel van ‘alle dingen’ of ‘alles’ (in het Gr. hetzelfde). Het zijn Hand.3:21; Ef.1:10; Ko1.1:20 en Openb.21:5. In Hand.3 staat de uitdrukking in de tweede naamval (‘aller dingen’), en dan kan men niet zien of het woord onzijdig of mannelijk is; men zóu daar dus kunnen lezen: ‘herstelling van alle mensen’, maar dit ligt op grond van de andere drie plaatsen niet voor de hand. In ieder geval kan niemand bewijzen dat het in Hand.3 ‘alle mensen’ moet zijn, zodat de tekst als argument voor de alverzoeningsleer vervalt. Uit de context blijkt o.i. dat als men ‘alle dingen’ leest, dit niet hetzelfde is als ‘alle mensen’ of zelfs maar ‘alle mensen’ omvat. In Hand.3 wordt het aanbreken van deze tijden van herstelling c.q. van verkwikking afhankelijk gesteld van berouw en bekering (vs.19). Het grote herstel houdt deze bekering dus niet in, en voert ook niet tot een algemene bekering, maar volgt op de bekering (in dit geval van Israël). De bekering van een categorie mensen leidt tot het herstel van alle dingen. Ditzelfde verschil vinden we in de andere genoemde plaatsen. In Ef.1:10v. worden ‘alle dingen’ die onder Christus worden samengebracht, onderscheiden van de gelovigen die erfgenamen met Christus zijn en dus mèt Hem over ‘alle dingen’ gesteld worden. Zijzelf zijn dus niet onder ‘alle dingen’ begrepen. In Ko1.1:20-22 wordt de verzoening van ‘alle dingen’ eveneens onderscheiden van die van de gelovigen: straks worden ‘alle dingen’ in het universum verzoend, maar ‘u’ bent nu al verzoend. In Openb.21:5 verklaart God dat Hij ‘alle dingen’ nieuw maakt; maar in vs.8 worden de ongelovigen hier uitdrukkelijk van uitgezonderd: ‘Maar de lafhartigen, de ongelovigen (…) — hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood.’ De verzoening of vernieuwing van `alle dingen’ in de hemelen en op aarde houdt de reiniging van het universum in, zodat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zullen komen (vgl. het verband in Openb.20:11; 21:1,5). In dit licht kan dan ook 1Kor.15:28 verstaan worden: ‘God zij alles in allen’ Vergelijk hiermee Ef.1:23 en Ko1.3:11, waar Paulus dezelfde uitdrukking gebruikt in verband met Christus. Deze formulering geeft een bepaalde volheid aan die moeilijk nader te omschrijven is. Maar in ieder geval is er geen enkele aanleiding, hier aan de verzoening van alle mensen te denken. De uitdrukking kan evengoed vertaald worden met ‘alles in alles’ (zie de voetnoot in de Telosvert. bij Ef.1:23). De uitdrukking in 1Kor.15 staat geheel op één lijn met het ‘Zie, Ik maak alles nieuw’ in Openb.21, terwijl daar toch duidelijk een uitzondering voor de verlorenen gemaakt wordt. Ook het argument dat blijkens vs.26 als ‘laatste vijand de dood onttroond wordt’, en dat dus ook aan de twééde dood eenmaal een einde zou komen, gaat niet op. Het tenietdoen van de dood wordt immers nader beschreven in Openb.20:14: ‘En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood: de poel des vuurs.’ Er komt dus een einde aan de lichamelijke dood (vgl. vs.5v.,11- 14!) doordat deze (in symbolische taal) ‘geworpen’ wordt in de `tweede’, de eeuwige dood.
Blijven ten slotte Fil.2:10v. en Openb.5:13 over, die sterk vergelijkbaar zijn. Hier zien we dat eenmaal ‘alle schepselen’, in alle domeinen van de geschapen wereld, zich voor Christus zullen neerbuigen, zijn heerschappij zullen erkennen en God zullen eren. Wij geloven dat er geen enkele reden is op de uitdrukking ‘alle schepselen’ enige beperking aan te brengen. Het hele punt is gewoon of deze knieval voor Christus noodzakelijk moet inhouden dat het hier om bekeerde schepselen gaat. In Fil.2 gaat het feitelijk om een citaat uit Jes.45:23, waar God alle volken weliswaar een aanbod van genade doet (vs.22), maar tegelijk meedeelt dat (of zij dit aanbod nu aannemen of niet) in elk geval allen zich voor Hem zullen neerbuigen.
In Rom.14:11 wordt ditzelfde woord uit Jesaja aangehaald, en daar wordt het in verband gebracht met onze verantwoording voor de rechterstoel van God. Welnu, wij weten dat alle mensen eenmaal voor die rechterstoel geopenbaard moeten worden (zie 2Kor.5:10; Matth.25:31v.; Openb.20:11-15), zowel gelovigen als ongelovigen. Uit Rom.14 blijkt dat allen, zowel gelovigen als ongelovigen, dan hun knieën voor God c.q. Christus zullen moeten buigen. Dit heeft niets met hun bekering te maken, maar laat zien dat ook de ongelovigen eenmaal tegen hun zin, gedwongen, de heerschappij van Christus en van God zullen moeten erkennen, ja, Hem gedwongen hulde zullen moeten brengen. Maar er is niets in deze Schriftgedeelten dat ons noopt aan te nemen dat dit eenmaal bij allen van harte zal gaan.
We lezen dit ook met betrekking tot de Here: ‘Hoe geducht zijn uw werken; vanwege uw machtige grootheid brengen uw vijanden U veinzend hulde’ (Ps.66:3). ‘De volken zullen het zien en beschaamd worden, beroofd van al hun kracht (…) zij zullen bevend uit hun burchten komen, sidderend zullen zij komen tot de HERE, onze God, en zij zullen voor U vrezen’ (Micha 7:16v.).
4. Indirecte argumenten van ‘alverzoeners’
We zijn bijna aan het eind gekomen van onze behandeling van de alverzoeningsleer. Wat ons feitelijk nog rest, is een bespreking van de niet rechtstreeks aan de Schrift ontleende argumenten van die leer. Men kan zich afvragen of het wel nodig is ook nog tijd te besteden aan niet op de Schrift gebaseerde argumenten. Dit is echter zeker nuttig omdat dit juist de argumenten zijn die in het algemeen het meeste indruk op (ook bijbelgetrouwe!) gelovigen maken. We hebben deze argumenten al in het begin opgesomd; kort samengevat werd er gesteld dat het denkbeeld van een eeuwige hellestraf in strijd is (a) met Gods liefde (die geen eeuwige kwelling van zijn schepselen verdraagt), (b) met Gods rechtvaardigheid (die geen oneindige straf voor eindige zonden oplegt), (c) met Gods heiligheid (die niet kan toestaan dat mensen eeuwig zouden voortgaan met zondigen in de hel) en (d) met de verhevenheid van de mens als schepsel en beelddrager van God (die uitsluit dat de mens tot in eeuwigheid niet tot inkeer zou komen).
4.1 Menselijke redenering
Voordat we over deze argumenten kort iets willen opmerken, moeten we enkele dingen wel duidelijk vaststellen. Deze argumenten zijn niet alleen niet rechtstreeks aan de Schrift ontleend, zij zijn er ook indirect niet op terug te voeren. Alleen al daarom zijn het nietschriftuurlijke argumenten. Zij zijn het pure resultaat van menselijke redenering. Niet alle menselijke redenering voert noodzakelijk tot onwaarheden, maar zij moet zich wel laten leiden door Woord en Geest. Wij moeten daarom uiterst beducht zijn voor het type argumentatie dat stelt: ‘Ik kan mij niet voorstellen dat de liefde/gerechtigheid/heiligheid van God werkelijk zus of zo…’ De vraag is immers niet wat wij ons kunnen ‘voorstellen’, maar wat God ons in zijn Woord openbaart.
Welnu, over dit laatste kan er geen enkele twijfel bestaan:
Positief leert de Schrift onomstotelijk dat er een eeuwige (= eindeloze) hellestraf zal zijn voor de ongelovig gestorvenen.
Negatief leert de Schrift nergens rechtstreeks dat er zoiets bestaat als een ‘tweede kans’ (een hernieuwde kans op bekering èn de dood) of dat er in de tussentoestand of in de hel alsnog mensen tot bekering zullen komen of dat God uberhaupt nog mensen uit de ‘plaats van pijn’ (de tussentoestand; zie Luk. 16:23,28) of de hel overbrengt naar de hemel.
Op dit punt wordt de discussie dus in feite een vraag of de tegenstander werkelijk wel bereid is zich volstrekt te onderwerpen aan het getuigenis van de Schrift. In de moderne theologie is, voorzover men uberhaupt de leer van de verzoening nog aanvaardt, de alverzoeningsleer wijdverbreid; maar met deze tegenstanders spreken we niet eens, omdat voor hen het bijbels getuigenis toch al niet meer maatgevend is. Wat valt er dan nog te discussiëren? Nee, wij spreken tot hen die althans nog van harte op de bodem van het geopenbaarde en geïnspireerde Woord van God willen staan. Welnu, lopen zij niet het enorme gevaar aan het overduidelijke getuigenis van de Schrift voorbij te willen gaan ter wille van puur menselijke logica? Zien zij niet dat hun hele stellingname op niets anders gebaseerd is dan (a) op het voortdurend wegredeneren van overduidelijke teksten en (b) op het voortdurend, willen ‘inlezen’ van denkbeelden in andere teksten die daar niet werkelijk te vinden zijn? Dit aan te tonen was de bedoeling van de vorige hoofdstukken van deze bochure.
Maar dan nu deze ‘menselijke redeneringen’. Het valt niet te ontkennen dat zij voor het vlees een sterke aantrekkingskracht hebben. Ook ik kan (wat mijn natuurlijk voorstellingsvermogen betreft) mij niet indenken hoe Gods liefde kan toestaan dat miljoenen mensen voor eeuwig gekweld zullen worden. Maar wat zegt dat? Ik kan mij immers evenmin voorstellen hoe Gods liefde heeft kunnen toestaan dat de mens in de zonde viel. Ik kan mij nog wel enigszins indenken dat God alleen een echte ‘beelddrager’ kon scheppen als deze ook een eigen verantwoordelijkheid zou bezitten — wat de mogelijkheid van een zondeval inhield. Maar ik kan mij heel wat moeilijker voorstellen waarom Gods liefde niet verhinderd heeft dat dit ook daadwerkelijk gebeurde; of waarom God de val niet onmiddellijk weer ongedaan maakte; of waarom God niet van het begin af de gevolgen van de zondeval heeft weggenomen; of hoe Gods liefde nu al zoveel duizenden jaren het vreselijke lijden van de mensheid heeft kunnen aanzien.
Maar wat zègt het dat ik mij dat allemaal niet kan voorstellen? Ik aanvaard in geloof het getuigenis van de Schrift op deze punten en besef tegelijkertijd dat mijn verstand veel te klein is om deze geheimenissen Gods te kunnen doorgronden. Ook al kan ik het lijden in deze wereld niet rijmen met Gods liefde, toch móet het te rijmen zijn; want ik kan noch het lijden noch Gods liefde loochenen. Maar dan moet ook de hel met Gods liefde te rijmen zijn, ook al zou ik misschien niet kunnen zeggen hóe zij met elkaar te rijmen zijn.
Let wel: ik besef heel goed dat er op al deze kwesties heel de kerkgeschiedenis door allerlei scherpzinnige antwoorden zijn gegeven. Sommige van die antwoorden spreken mij wel aan, andere minder of helemaal niet. Maar ook dat zegt allemaal niets. Steeds gaat het hier immers om het menselijk intellect, dat met al zijn scherpzinnigheid toch niet anders dan gebrekkige theorieën weet op te stellen over datgene wat uiteindelijk een geheimenis Gods is en moet blijven. Het enige nut dat zulke theorieën op dit moment kunnen hebben, is dat zij de aanhangers van de alverzoeningsleer kunnen aantonen dat de logische conclusies van hun voorstellingsvermogen met evenveel scherpzinnigheid kunnen worden vervangen door andere logische conclusies. Die zijn net zo weinig waard, maar laten in ieder geval zien dat de logica van de alverzoeningsleer niet het laatste woord heeft. Er zijn alternatieven te over, allemaal even scherpzinnig of het nu de gereformeerde uitverkiezingsleer is, of de leer van de zg. ‘algemene verzoening’, of andere oplossingen (zie 53.4).
4.2 Gods liefde — ’s mensen grootheid
Toch willen we menselijke logica nu ook weer niet zei minachten alsof er tegenover de argumenten van de alverzoeningsleer helemáál niets in te brengen zou zijn. In de eerste plaats wat de liefde van God betreft. Daarover twee opmerkingen. Ten eerste geloven wij dat wij tegenover dat wat de alverzoeningsleer stelt, evengoed kunnen poneren dat ook het verschiet van een eeuwige hellestraf een bewijs van Gods liefde is. Dit hangt ook samen met het vierde genoemde argument, dat de verhevenheid van de mens als schepsel en beelddrager van God betreft. Waarom zou men niet het volgende kunnen stellen: God slaat in zijn liefde de mens in diens verhevenheid als Gods eigen beeld en gelijkenis zó hoog aan, dat, als de mens heel zijn leven geweigerd heeft tegen God te zeggen: ‘Uw wil geschiede’, God dan tenslotte tegen hèm zegt: ‘jouw wil geschiede’. God respecteert de beslissing van de mens als het ware — zo hoog slaat Hij diens vrijheid en verantwoordelijkheid (die Hijzelf hem gegeven heeft) aan. God zegt als het ware tegen de ongelovigen: ‘Goed, je hebt zelf gekozen Mij niet te willen dienen; je hebt mijn gemeenschap en liefde niet kunnen en willen verdragen. Welnu, dan heb Ik een plaats voor je waar je nooit meer ‘last’ van mijn gemeenschap en liefde zult hebben; alleen: je zult van deze volstrekte Godverlatenheid als vrij en verantwoordelijk schepsel ook de volle consequenties moeten dragen! Je zult op je keuze niet terug kunnen komen, want je bent geen klein kind meer — je hebt je keus bewust gemaakt en je wist wat daarvan de gevolgen zouden zijn.’ We geven toe dat ook dit slechts een menselijke redenering is; maar daarom nog niet van alle betekenis ontbloot. In ieder geval is de redenering niet bij voorbaat slechter dan wat de alverzoeningsleer over Gods liefde beweert.
Ook in een tweede opzicht blijkt Gods liefde (en trouwens ook zijn rechtvaardigheid) ‘zelfs’ uit een eeuwige hellestraf, en wel hieruit dat er in deze straf duidelijke graduering zal zijn. De Schrift leert dat God de mens zal oordelen ‘naar zijn werken’ (Rom.2:6; 2Kor.5:10; 11:15; 2Tim.2:14; 1Petr.1:17; Openb.2:23; 18:6; 20:12v.; 22:12) en dat de één een strengere straf zal ontvangen dan de ander (Matth.10:15; 11:24; Luk.10:12,14; 12:46v.; in Matth.24:51 wordt gesproken over het bijzondere lot van de huichelaars in het oordeel). Hoe verschrikkelijk de zonde ook is in het oog van God, toch maken zijn liefde en gerechtigheid onderscheid tussen ‘groten’ en ‘kleinen’ onder de zondaars voor zijn rechterstoel (Op enb.20: 12) .
Als mensen menen zich een oordeel te kunnen aanmatigen over wat Gods liefde al of niet zou kunnen doen, geldt in zijn algemeenheid het woord van Paulus: ‘Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? (…) En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekendmaken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft (…)’ (Rom.9:20,22). Hier zien we enerzijds Gods liefde in het zolang verdragen van de zondaar; maar deze lankmoedigheid kan niet eindeloos doorgaan zonder de rechtvaardigheid van God èn de verantwoordelijkheidspositie van de mens te schenden. Daarom zegt Paulus anderzijds dat de voorwerpen van de toorn ondanks Gods lankmoedigheid toch tot het verderf zijn toebereid; niet in eerste instantie door God (vgl. in tegenstelling daarmee vs.23: ‘die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid’), maar door de mens zelf. Door diens keuze tégen God brengt de ongelovige ‘een schielijk verderf over zichzelf’, om het met 2Petr.2:1 te zeggen. En voor wat de mens nog verder aan te merken heeft, geldt: ‘Wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?’
4.3 Gods gerechtigheid
We hebben gezien dat een eeuwige hellestraf niets afdoet aan Gods liefde. God ziet de kwellingen van de verlorenen bepaald niet met leedvermaak aan. Ook op de hel kan men het woord van Klaagl.3:33 toepassen: `(…) niet van harte verdrukt en bedroeft Hij de mensenkinderen.’ Waarom doet Hij het dan toch? Omdat God niet alleen een God van liefde, maar ook van licht, gerechtigheid en heiligheid is.
De alverzoeningsleer lijkt wel op te komen voor Gods gerechtigheid door te stellen dat het onrechtvaardig bij God zou zijn eindige zonden met een oneindig oordeel te straffen; maar in werkelijkheid is misschien wel het grootste bezwaar dat wij tegen haar kunnen aanvoeren, dat zij aan de gerechtigheid van God tekortdoet. Dit komt (mede) daardoor dat zij aan het karakter van de zonde tekortdoet.
Zonde is maar niet een zwakheid, een tijdelijke onvolkomenheid, die bij het aanbreken van de volmaaktheid vanzelf zal verdwijnen. Zij is volgens 1joh.3:4 ‘wetteloosheid’, d.w.z. niet alleen maar overtreding van de wet, maar anarchie, het niet erkennen van enige wet boven zich. Het is vijandschap, rebellie jegens God, een loochening van zijn macht en gezag over ons, van zijn recht op ons en onze gehoorzaamheid. Natuurlijk is de zonde in zekere zin ‘eindig’, namelijk in zoverre zij door eindige schepselen in een eindig tijdsverband wordt begaan. Maar niet de tijdsduur van de zonde is de maatstaf voor haar beoordeling (alsof derhalve een oneindige straf onrechtvaardig zou zijn), maar haar innerlijke immorele aard. Ook in het aardse leven openbaart zich dit al. Tén uur van onbedachtzaamheid kan maken dat men jaren schreit: Een zonde van een ogenblik kan voor héél het verdere leven smart en schande met zich meebrengen, zoals wij dat duidelijk bij David zien na zijn zonde met Bathseba. Nòg duidelijker komt dit beginsel tot uiting in de doodstraf. Om één enkele misdaad kan een mens ter dood, en daarmee in een onherstelbare toestand gebracht worden. Parallel daarmee is de eeuwige dood: een léven van zonde brengt tenslotte over de mens een ééuwigheid van straf.
Is de zonde in zeker opzicht eindig, in ander opzicht is zij oneindig. Zij schendt immers de eer van de oneindige Majesteit Gods, zij vertreedt zijn rechten, zij beledigt Hem in het aangezicht. Hier gaat het trouwens ook niet alleen maar om de afzonderlijke zonden die jegens God begaan worden, maar ook om de zonde als concrete macht in de kosmos, een voortdurend aanwezige besmetting, die zich voortdurend geldend maakt. De zondaar is niet alleen maar iemand die vele zonden heeft gedaan, maar iemand die door de zonde wordt beheerst, wiens hele houding en instelling er een is van voortdurende rebellie jegens God. De zondaar heeft een verdorven natuur, waardoor hij voortdurend niet anders Un en wil dan zondigen. Ja, de zondaar zou ook tot in eeuwigheid niet anders willen; als hij al aanneemt dat er een eeuwig voortbestaan is, dan één waarin hij altijd zal kunnen voortgaan met zondigen (en dat trouwens ook zal doen, want dat is precies wat een bestaan buiten Gods gemeenschap inhoudt). Is het dan een wonder dat God de mens niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen straft?
Zomin als we vaak veel besef hebben van de verdorvenheid van de zonde, zomin hebben we dat vaak van de eer van God. Beseffen we ook maar enigszins wat het betekent dat de zonde Gods eer schendt? Hoe gemakkelijk kan een mens zeggen dat hij zich niet kan ‘voorstellen’ dat Gods liefde een eeuwige hel zou kunnen verdragen; maar hoe gemakkelijk kan diezelfde mens, als zijn eer wordt aangetast, in woede uitbarsten en degene die hem in de weg staat heimelijk of openlijk dood wensen. De neiging daartoe steekt trouwens in ons aller hart; hoe goed weten we voor onze eigen rechten op te komen, maar over de rechten van God maken we ons heel wat minder druk. Wensen we een nog duidelijker bewijs dat wij bepaald niet de meest geschikte beoordelaars zijn van wat liefdevol, rechtvaardig of heilig bij God zou zijn?
4.4 Gods heiigheid
Wat hierboven over Gods gerechtigheid gezegd is, kan grotendeels ook worden toegepast op Gods heiligheid. Alleen nog dit over het argument van de alverzoeningsleer dat Gods heiligheid toch niet kan toestaan dat miljoenen verlorenen voor eeuwig zouden voortgaan met zondigen. We hebben al opgemerkt dat hierin juist het respect van God jegens zijn schepsel, dat zijn beeld is, te zien valt. Als de mens niet anders wil dan zondigen, bereidt God hem een plaats waar hij dat ongestoord kan doen — maar dan wel tegelijk in een voortdurende bestraffing van die zonde. Dit laatste mag niet vergeten worden.
Evenmin mag vergeten worden dat God tegelijkertijd verheerlijkt zal worden door en in de ongelovigen. Door de ongelovigen doordat zij, zoals we zagen, zich zullen moeten neerbuigen voor God en zijn Christus, Hem hulde moeten brengen en zijn lof moeten bezingen (Fil.2:10v.; Openb.5:13). In de ongelovigen doordat God Zich ook juist in en door het oordeel zal verheerlijken. De eeuwige hellestraf zal een eeuwige verheerlijking zijn van de volstrekte gerechtigheid en heiligheid Gods, die ons begrip verre te boven gaan. `De Vader (…) heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren’ (Joh.5:22v.). `God zij waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen’ (Rom.3:4; in Ps.51:6 staat: ‘Opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht’). `Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren! Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U nedervallen, omdat uw gerichten (Telosvert.: gerechtigheden [= rechtvaardige daden, nl. in het oordeel] openbaar zijn geworden’ (Openb.15:3v.).
`Halleluja! De behoudenis en de heerlijkheid en de macht zijn van onze God! Want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen’ (Openb.19:1v.; vgl. 16:7).
‘O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen’ (Rom.11:33-36).
Noten
Matth.12:32; 13:22,39v.,49; 24:3; 28:20; Luk.16:8; 20:34; Rom.12:2; 1Kor.1:20; 2:6,8; 3:18; 2Kor.4:4; Ga1.1:4; 1Tim.6:17; 2Tim.4:10; Tit.2:12; Hebr.9:26.
Matth.12:32; Mark.10:30; Luk.18:30; 20:35; Ef.1:21; 2:7; Hebr.6:5.
1Kor.10:11; Ef.3:9; Ko1.1:26; 1Tim.1:17.
Luk.1:70; Hand.3:21; wellicht ook 15:18 en Joh.9:32.
1Kor.2:7: `vóór alle eeuwen’, lett. vóór de eeuwen’ = ‘van eeuwigheid af; Ef.3:11: ‘naar [het] eeuwig voornemen’, lett. ‘naar [het] voornemen van de eeuw(ighed)en’; Jud.:25: `vóór alle eeuwen’, lett. `vóór heel de eeuw[igheid]’.
Matth.21:19; Mark.11:14; Luk.1:55; Joh.4:14; 6:51,58; 8:35,51v.; 10:28; 11:26; 12:34; 14:16; 1Kor.8:13; 1Petr.1:25; 1Joh.2:17; 2Joh.:2.
Luk.1:33; Rom.1:25; 9:5; 11:36; 2Kor.11:31; Hebr.13:8.
Rom.16:27; Ga1.1:5; Fil.4:20; 1Tim.1:17; 2Tim.4:18; Hebr.13:21;1Petr.4:11; 5:11; Openb.1:6,18; 4:9v.; 5:13; 7:12; 10:6; 11:15; 14:11; 15:7; 19:3; 20:10; 22:5.
Enkele voorbeelden: Matth.26:8; Mark.14:4; Luk.5:37; 15:4,6,24; Joh.6:27; Hand.8:20; 1Petr.1:7.
Bijv. Matth.2:13; 22:7; 27:20 (`ombrengen’); 8:25 (`vergaan’); Luk.13:3,5 (`omkomen’); Joh.17:12 (`verloren gaan’); 1Kor.15:18 (`verloren zijn’).
Zie Matth.7:13; Rom.9:22; Fil.1:28; 3:19; Hebr.10:39; 2Petr.2:1,3; 3:7,16; Openb.17:8,11 (`verderf); 1Tim.6:9 (`ondergang’).
Zie 1Kor.3:17a; 15:33; 2Kor.7:2; 11:3; Ef.4:22; Openb.19:2.
Het is vertaald met ‘vergankelijkheid’ in 1Kor.15:42,50; ‘verderf in Ga1.6:8 en 2Petr.1:4; 2:12; ‘te niet gaan’ in Ko1.2
Willem J. Ouweneel
0 notes