zieommezijde
90 posts
Don't wanna be here? Send us removal request.
Text
De rivier vergeet niet

Esa Denaux
Pluizige plukken gleden over haar armen naar de grond terwijl de schaar door haar haren ging. Sommige bleven halverwege steken in haar schoot, alsof ze nog even de warmte van haar lichaam wilden opzoeken. Het haar kriebelde, maar Tamuk kon het niet van haar knieën vegen; haar handen waren gebonden, de touwen zo strak om haar polsen dat ze haar vingers niet meer voelde. ‘Zit stil,’ zei de dokter. Hij stopte even met knippen en draaide haar hoofd opzij zodat hij bij het moeilijk bereikbare kroeshaar rond haar oren kon. Toen hij klaar was, plaatste hij de schaar op tafel, nam scheerzeep en scheermes en verwijderde het weinige haar dat nog restte. Haar kale hoofd liet hij drogen in de stralen van de lage zon die door het raam naar binnenviel. Hij boog zich over de tafel om een aantal dingen op een vel papyrus te pennen. ‘Heb je een naam of zal ik je er één geven?’ vroeg hij. ‘Tamuk.’ Ze zag hoe hij haar naam neerschreef en daarna zijn handtekening op de rol pende. ‘Moroi?’ vroeg ze. ‘Zo mag je me noemen. Zo noemen de andere slaven me ook.’ ‘Ik betwijfel of je naam lang op hun lippen ligt.’ Moroi haalde een pamflet van de boekenplank tegen de muur en legde hem op haar schoot. ‘Hierin staan alle regels die je moet weten. Ik geef je een korte samenvatting...’ Tamuk luisterde al lang niet meer, en schudde haar hoofd om de vermoeidheid te verdrijven. Haar oorbellen klingelden. Staal op staal. Zoals de dag dat de jagers het verdrag verbraken en haar dorp binnenvielen, de dag die voor haar was begonnen met het wassen van de traditionele gewaden van haar moeder.
De grote doeken doopte ze in de Westrivier en met gelijkmatige bewegingen schrobde ze de stof. Zeep gebruikte ze niet, wel het zachte zand van de rivierbedding. Af en toe liet ze haar gedachten meedwalen met het meanderende water, naar het punt waar de rivier afboog en de Zuidstrivier net niet raakte. Door de jaren heen was die buiging verder uitgehold, een dunne slibmuur was het enige wat beide rivieren nog van elkaar scheidde. Vandaag leek het erop dat ze elkaar zouden kunnen raken. Ze hees vlug de natte gewaden omhoog en legde ze in de mand die ze op haar hoofd schoof. Met kaarsrechte rug en snelle tred ging ze terug naar het dorp. Toen ze aankwam in het dorp, riep ze om haar moeder. Haar stem klonk hard en droeg ver. De kinderen stopten met spelen. Hun bal, gemaakt van de buigzame bladeren van de Minnedoorn, rolde eenzaam verder. Ook de volwassenen, die voorheen gezapig aan het keuvelen waren, stopten met praten. Ze vertelde hen: ‘Zuid en West vloeien binnenkort samen. De jagers komen terug. Ga binnen en sluit alles af.’ De deuren waren gesloten, gebarricadeerd van binnenuit met stokken en meubels. Aan de allerkleinsten was verteld dat ze zich stil moesten houden, aan de oudere kinderen dat niemand als held sterft. Het dorp ademde stilte toen de stofwolken verschenen aan de horizon. Tamuk en haar moeder waren de enigen die zich nog buiten bevonden. Als dorpsoudste had haar moeder zich aan de oever van de Westrivier opgesteld. Tamuk stond naast haar, hand op haar gevest, zwaard nog niet getrokken. In de verte materialiseerden de ruiters. De ruiters droegen maskers; samengebonden twijgen lieten enkel hun ogen onbedekt. Ze minderden geen vaart toen ze het veld doorkruisten en hun paarden de Nimmerdistels vertrappelden. Ze keken om niet naar de Minnedoorn die in volle bloei stond. In volle vaart reden ze het dorp door en hielden pas op met galopperen toen ze de kolkende Westrivier bereikten, de rivier die nu aan kracht gewonnen had door het water van Zuid. ‘Wij spreken niet met ruiters zonder gezicht,’ zei haar moeder. De aanvoerder liet zich van het paard glijden. In één beweging trok hij zijn masker af. Tamuk wou dat hij het had opgehouden. Naar haar staarden niet één, maar twee gezichten. De man had een gezicht van gewone grootte, zoals het hare, maar ook een aangroeisel ter hoogte van zijn kin. Het leek het meest op een verschrompelde aardappel, maar het had ogen, een neus en een mond. Toen de ruiter sprak, was het die mond die openging en een hoog piepend geluid voortbracht. Zijn normale mond bleef gesloten. ‘Ik denk dat je weet waarvoor we komen,’ zei de ruiter. ‘U bent niet de aanvoerder met wie ik de vorige keer een verdrag sloot,’ zei haar moeder. Ze legde haar hand kort op Tamuks arm. Die had iets willen zeggen, maar zweeg. Daarna nam haar moeder een rol perkament uit de vouwen van haar gewaad. ‘Hij beloofde ons met rust te laten zolang we aan uw natie voorrang in de handel gaven, een afspraak waar we ons altijd aan hebben gehouden.’ Tweegezicht nam de rol aan en scheurde de papyrus doormidden. ‘Volgens wettelijk decreet zijn alle verdragen gesloten voor de heerschappij van keizer Tiber ongeldig.’ ‘Dat kunt u niet zo maar doen!’ riep Tamuk. ‘Tamuk,’ zei haar moeder afgemeten. ‘De overwinnaar schrijft de geschiedenis. Dus als dit heerschap beweert dat de oude verdragen niet meer gelden dan zij het zo.’ Ze wendde zich tot de aanvoerder: ‘Zouden wij een verdrag met uw nieuwe heerser kunnen sluiten?’ Hij lachte schamper: ‘Geen verdrag. Je dorp zal dienen als uitvalsbasis om het Westen te veroveren. En wij hebben bevel gekregen het te bezetten.’ ‘We zijn allemaal vrij geboren!’ zei Tamuk. Haar moeder schoot haar een waarschuwende blik en zei toen: ‘Vergeeft u mij de onstuimigheid van mijn dochter, heer. Ze is nog jong. Natuurlijk mag u vrij beschikken over onze huizen, maar veel rijkdom zult u hier niet vinden.’ ‘We weten allebei dat je liegt,’ zei hij. ‘Maar de rijkdom die hier te vinden is, valt niet te uit te drukken in goud.’ Tweegezicht keek haar even aan en liep toen naar de Westrivier. Voorzichtig zette hij een paar stappen. Bij de derde stap werd hij bijna onderuit gehaald door de stroming. Hij sprak: ‘Tem de rivier, oude vrouw, zodat we ongehinderd naar het Westen kunnen marcheren.’ De oude vrouw schudde haar hoofd en hief haar handen. Op haar teken begon de rivier nog wilder te bruisen. ‘U zaait enkel dood en verderf. Ik weiger de volkeren over de rivier dezelfde oogst te schenken.’ ‘Ze controleert de rivier!’ riep één van de manschappen angstig toen de rivier uit haar bedding trad. Daarop sprong Tweegezicht vooruit met getrokken dolk. De scherpe punt verdween sneller in haar moeders zij dan Tamuk kon reageren. Tamuk ontstak in woede, hief haar zwaard en liep op de aanvoerder af. ‘Neem iedereen in het dorp gevangen,’ schreeuwde hij naar zijn manschappen die richting dorpsplein stormden om de barricades te doorbreken. Terwijl zij weg stoven, trok hij zijn zwaard. Tamuk deelde haar eerste slag uit, maar hij pareerde hem handig. ‘De rivier valt niet te temmen,’ hijgde ze. ‘Het heeft geen zin. Vertrek nu en de rivier spaart je.’ ‘Daarin vergis je je. Met de dood van je moeder zal hij niets anders kunnen doen dan zacht rouwen.’ ‘Mis. De rivier vergeet niet,’ zei ze. ‘Hij neemt wraak wanneer je het minst verwacht.’ Ze haalde weer uit en trof hem vol op de schouder. Hij viel achterover en het achterhoofd van zijn grootste kop raakte één van de rotsblokken aan de oever. Als een overrijpe meloen spleet het in tweeën. Ze spuwde op hem en haastte zich naar haar moeder. ‘Moeder.’ Ze knielde neer. ‘Het spijt me.’ Met beide handen drukte ze de open wond toe. Haar moeder duwde haar handen weg zodat het bloed weer kon stromen. ‘Het heeft geen zin.’ Ze zuchtte en plaatste haar hand op Tamuks borstkas. ‘Jij bent nu ons volk. Overleef.’ Tamuk voelde hoe haar huid begon te gloeien. Een ogenblik brandde haar lichaam even fel als de zon. Vonken schoten over, Tamuks ogen lichtten op, alsof ze zich voedden met de warmte die haar moeders lichaam verliet. En toen haar moeder levenloos en koud achterbleef, antwoordde Tamuk stil: ‘Dat beloof ik.’ De herinnering aan haar moeder keerde nog elke dag weer. Zo ook vandaag. De lage voorjaarszon stak in haar ogen toen ze de arena betrad. Pijl en boog had ze geweigerd. In plaats daarvan had ze zes werpmessen gevraagd en gekregen. Eén hield ze ontspannen in haar linkerhand, de andere staken binnen bereik in haar heupgordel. Met een snelle blik nam ze de omgeving in zich op; een kuil in het midden van de ring waaruit ongeduldig gegrom opsteeg, een dun ijzeren gaas over de arena om de bezoekers te beschermen tegen verdwaalde pijlen, een kleine marmeren plaat waarop ze moest plaatsnemen als startpositie en voor de rest niets dan zand in een brede cirkel om de kuil heen. Aan de andere kant van de ring zag ze hoe haar tegenstander ook plaatsnam op de marmeren plaat, maar zijn gelaatstrekken kon ze niet onderscheiden, verblind door de zon die zich achter haar tegenstander had geschaard. De helwitte zonnestralen hadden ook het publiek opgelost. Enkel de tribune rechts van haar was zichtbaar, met het vooruitstekende podium waarop Tiber zat. Naast de keizer zag ze degene waardoor ze hier was beland. Tweegezicht keek haar aan, maar slechts één paar ogen bewoog. De asgrauwe ogen van zijn gewone gezicht bleven doods voor zich uitstaren. Wie goed keek kon een fijn filmlaagje over de irissen zien en hoewel Tamuk te ver stond om die details te onderscheiden, wist ze toch dat ze dat deel van zijn wezen had gedood. De keizer zette de jachthoorn aan zijn mond en blies het startsein. Eén moment was het stil. Toen zoefde een pijl door de lucht. Ze rolde opzij, maar was niet snel genoeg en de pijl nestelde zich in haar schouder. Bewegen, dacht ze in paniek, bewegen, ook al doet het pijn. Ze moest weg, weg uit deze zon. Ze rende langs de leeuwenkuil, vermeed de rand en zigzagde naar haar tegenstander toe. Nog een pijl. Ze vermeed hem ternauwernood door zich plat op de grond te gooien. Genadeloos volgde de derde pijl, een schampschot langs haar scheenbeen. Met een schreeuw rolde ze opzij, de dierenkuil in, maar gelukkig kon ze nog net de rand met beide handen vastgrijpen. De beesten konden haar al ruiken, want het bloed uit haar schouder en been vloeide rijkelijk, maar zolang ze bleef hangen, konden ze haar niet bereiken. Ondanks de helse pijn kon ze nog denken. Ze trok zich niet onmiddellijk op. Haar belager had twee opties. Ofwel zou hij haar van bovenuit moeten beschieten ofwel zou hij zich moeten verplaatsen naar de andere kant van de ring. Tamuk hoopte op een ongeduldige tegenstander, een tegenstander die op haar toe zou stappen. Ze nam een risico door één hand los te laten. Ze liet hem rusten op de werpdolk om haar gordel. Toen twee voeten aan de rand verschenen, sloeg ze toe. Haar belager aarzelde. Zij niet. Ze verplaatste haar dolk met grote snelheid en sneed zijn achillespezen door. Hij slaakte een kreet en viel achterover. Met haar laatste krachten hees ze zich weer over de rand. Ze schopte de boog weg die hem bij de val ontglipt was en ging over hem staan. Nu ze hem van dichtbij kon bekijken, herkende ze zijn gelaatstrekken. Hij had kroeshaar en een donker getaande huid, maar zijn neusbrug was breder en zijn wenkbrauwen waren dikker. Hij was afkomstig van het bergvolk waar ze zo vaak handel mee had gedreven. Ergens deed het haar verdriet te weten dat de jagers al zo ver in het landschap waren doorgedrongen en ook dit volk hadden onderworpen. Ze slikte, haalde een tweede dolk uit haar gordel, knielde en drukte het lemmet tegen zijn keel. Hij beefde toen ze tegen hem zei: ‘Waar haat heerst, eindigt beschaving... Het spijt me.’ Moroi trok voorzichtig de afgebroken pijl uit haar schouder en gaf haar een paar kleine, twijgvormige blaadjes. ‘Kauwen.’ Haar sterke tanden vermaalden de blaadjes tot een pap die ze in zijn hand spuwde. Met behendige vingers smeerde hij het goedje op de open wond. ‘Niet bewegen,’ zei hij, terwijl hij haar schouder verbond. ‘En nu een paar nachtjes slapen en dan ben je weer gevechtsklaar. Ik zal je naar je kamer escorteren.’ Hij hielp haar van de tafel af en wat later liepen ze door een raamloze gang. De meeste deuren waren gesloten. Het enige licht kwam van de toortsen die tegen de muur gemonteerd waren. De schaduwen die ze wierpen, kropen langs de muren als wispelturige mieren. Ze passeerden de openstaande arenapoort. Tamuk bleef staan voor de geopende deuren. ‘Waarom stop je?’ Moroi kwam naast haar staan en zag nu ook wat zij zag. De leeuwen waren uit de kuil verwijderd, maar zwijnen waren losgelaten in de ring rondom de kuil. Alsof ze truffels gevonden hadden, hadden ze zich bovenop het lijk gestort. Met hun lange slagtanden trokken ze zijn kledij aan repen en beten ze zich vast in het vlees. ‘Waarom krijgt hij geen begrafenis?’ vroeg Tamuk. Moroi haalde zijn schouders op. ‘Dood is dood. Het is goedkoper om hem zo op te ruimen. Varkens zijn grondig.’ ‘Dat zijn ze zeker,’ zei Tamuk. Ze keek hem kort aan, haar kaken op elkaar geklemd. Nadat de jagers haar gevangen hadden genomen en aan het paard hadden vastgebonden, keerden ze terug naar het Oosten. Ze waren gedwongen zich terug te trekken want de stroming van de Westenrivier was te sterk, het volk erachter mogelijk nog sterker. Ergens voelde Tamuk blijdschap. Als ze ooit uit de grip van de jagers kon ontsnappen dan zou ze nog steeds naar het Westen kunnen gaan. Die blijdschap verdween toen ze zag hoe de troep halt hield bij de Minnedoorn. Tweegezicht draaide zich naar haar om. ‘Ik heb het koud, jij niet?’ Hij deed teken naar één van zijn manschapen. Die knielde neer, haalde een tondeldoos uit en stak het knisperdroge twijghout in brand. Tamuk deed niet de moeite om haar hoofd te heffen en het schouwspel te bekijken. De vlammen waren zo hevig dat ze de warmte kon voelen. Toen de boom helemaal was afgebrand en enkel een zwart geblakerd kadaver achterbleef, glimlachte Tweegezicht. Eigenhandig groef hij de wortels op en sloeg ze aan stukken. ‘Hier zal nooit meer liefde groeien,’ zei hij. Daarop reden ze door. Alsof de vernedering nog niet genoeg was, stopte de horde bij het veld Nimmerdistels. Sommige waren al uitgebloeid. Zij hadden hun zielen al aan het dodenrijk prijs gegeven. Anderen stonden nog in volle bloei, met paarse bloemen die deinden op de wind. ‘Hoe stond het ook weer in het verdrag?’ Tweegezicht nam haar kin vast en dwong haar te kijken. Tamuk wist heel goed wat het verdrag had gezegd, maar weigerde te antwoorden. ‘Jij je zin.’ Tweegezicht deed zijn gulp open en urineerde op de dichtstbijzijnde bloem. ‘Laatste stop voor de hoofdstad, mannen,’ nodigde hij ook de anderen uit. Het zuur sijpelde de grond in; de distels, eeuwenlang door haar volk geplant en verzorgd, zouden nu zeker sterven, en met hen zou ook de ziel vergaan. Moroi duwde haar kamerdeur open. ‘Behandel je alle gevangenen zo vriendelijk?’ Tamuk ging voorzichtig zitten op de stoel naast het bed. Samen met de spiegel aan de muur waren dit de enige drie meubelstukken in de kamer. Het raam was te hoog om naar buiten te kijken; de vier muren waren haar enige uitzicht. Over de spiegel had Tamuk een doek gehangen. ‘Alleen diegenen die een kans maken. Ik onthoud alle namen.’ ‘Je vangt hen met je pen.’ Moroi fronste, maar leek toen eindelijk te beseffen waar ze heen wilde. ‘Jullie hebben geen schriftsysteem.’ ‘Nee, wel een dorpsoudste. Zij verzamelt de belangrijkste verhalen, zij is onze geschiedenis. Elke avond bij de Westrivier droeg ze de verhalen voor. Zij was ook onze heler, de enige die de Oude magie bezat en kon doorgeven.’ ‘Waar is de dorpsoudste nu?’ ‘De nieuwe zit voor je,’ zei Tamuk. ‘Waarom vertel je me dit allemaal?’ Moroi deed een stapje achteruit zodat hij niet langer in de deuropening stond, maar in de gang. ‘Omdat ik je hulp nodig heb om het volgende gevecht te winnen.’ ‘Wat krijg ik ervoor in de plaats?’ ‘Ik zal je assisteren bij je werk. Geen groene papjes meer. Kom binnen en doe de deur dicht.’ Moroi gehoorzaamde, stapte aarzelend binnen. ‘Geef je me je drinkbus?’ Ze deed de draagdoek van haar schouder. Met haar linkerhand pulkte ze het verband ervan. Ze opende de drinkbus en leidde het water over de wonde. Ze fluisterde alsof ze het wilde geruststellen en maakte cirkels rond de wond met haar vinger. Langzaam verdween het rood van de wonde en smolt het vlees samen. Zodra ze klaar was, kon ze haar rechterschouder weer bewegen. Het vlees zag nog rauw, maar er zat geen gat meer. Moroi stond met open mond te kijken. Hij bleef een tijdje stil. ‘Als je dat kan leren, zou het je veel papyrus besparen,’ zei Tamuk. ‘Waarom is je spiegel afgedekt?’ Hij liep naar de spiegel en trok het laken ervan. Hij staarde een tijdlang naar zijn spiegelbeeld en zag zoals zij hem zag: een lange magere man met grijzende slapen. Tamuk antwoordde: ‘Omdat spiegels gevaarlijk zijn. Wil je dat ik je vertel over de jongen die iemand anders wilde zijn?’ Elke dag huilde hij urenlang in de spiegel tot zijn moeder de spiegel brak en hij bij het spiegelende water van de rivier troost zocht. Zolang de zon scheen, bleef hij bij het water en wanneer het volle maan was, bleef hij zelfs de hele nacht. Zijn moeder, bezorgd dat hij op een dag in slaap zou vallen en verdrinken, verbood hem de rivier te bezoeken. Ze leerde hem netten vlechten. ‘Zo gaat de tijd sneller,’ zei ze. ‘Ik wil niet dat de tijd sneller gaat,’ zei hij, ‘ik wil mezelf niet zijn.’ Zijn moeder ging liefdevol door zijn haren. ‘Je blijft altijd mijn zoon.’ ‘Maar niet degene die je wilde,’ zei hij. Zijn handen gingen verder, knoop per knoop, maar zijn moeder zag dat zijn handen nooit zo behendig zouden vlechten zoals de hare. ‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg ze stil. ‘Laat me naar de dorpsoudste gaan. Bied haar één van je mooiste netten aan in ruil voor haar raad en hulp.’ De moeder stemde in en samen trokken ze naar de grootste lemen hut van het dorp. De deur stond uitnodigend op een kier en binnen brandde een zwak vuur. De dorpsoudste zat in kleermakerszit voor het dampende hout en ademde diep in. Het gat in het dak van de hut was gedicht zodat de rook vrij door de kamer danste. ‘Dorpsoudste,’ zei de moeder. Eerbiedig legde ze het net op de offertafel. ‘Ik weet waarvoor je komt,’ zei de dorpsoudste, ‘maar ik kan je andere zoon niet terugbrengen. Een slangenbeet kan ik genezen. Een dode niet.’ ‘Ik kom niet voor Jonis. De Nimmerdistels hebbe zijn ziel. Ik kom voor Kaziel.’ ‘Mijn antwoord blijft hetzelfde. Vraag hem wat hij werkelijk wil.’ De moeder keek vragend naar haar zoon die haar hand liefdevol vastnam. ‘Toen Jonis stierf, was u zo verdrietig. De eerste weken wilde u zelfs niet naar me kijken. Daarom bleef ik maar turen, hopend dat de tijd me dezelfde trekken als mijn broer zou geven. Hopend dat met de tijd ook ik zijn talenten zou erven. De tijd heeft me verraden.’ ‘Je blijft mijn zoon.’ Zijn moeder kneep ik zijn hand. Kaziel schudde zijn hoofd. ‘Niet de zoon die je wilde.’ Hij draaide zich naar de dorpsoudste. ‘Dorpsoudste, wij hebben u ons beste net geschonken. Zou u nu ook mijn wens kunnen vervullen?’ Hij haalde een haarlok uit zijn broekzak. ‘Geef mijn moeder de zoon die ze verlangt.’ De dorpsoudste nam de lok aan, stond op en ging naar de kom water in de hoek. ‘Als dat is wat je wil.’ Ze begon te huilen zodat haar tranen zich met het water vermengden en legde toen de haren erin één voor één. Het water verdikte, gaf een stank af die zich vermengde met de houtgeur in de hut. Het hele proces duurde tien tellen. Toen het water niet langer draaide, gaf ze de kom aan de jongen. ‘Wees gewaarschuwd. Echt veranderen doen we nooit.’ Kaziel knikte en dronk de kom in één teug leeg. Daarop begon zijn gezicht langzaam te veranderen. Zijn gelaatstrekken kreukelden zoals de rimpels in het water en vervlakten na een tijdje. Zijn moeder slaakte een zucht van verlichting en omhelsde haar zoon die het uiterlijk van haar gestorven zoon had aangenomen. Tevreden verlieten ze de hut. Die nacht bleef ze de hele nacht op en hield ze zijn hand vast. Maar drie weken later kwam haar geluk tot een einde. Toen ze die ochtend opstond, werd ze opgeschrikt door een schaduw die door het raam naar binnen viel. Haar zoon. Hij had zich opgehangen aan de boom naast haar huis. En zo verloor ze toch nog in één klap haar eerste en tweede zoon. Tamuk hielp de dokter in de komende dagen. Ook bij hem dekte ze de spiegel af. ‘Je hebt nog geen duidelijk antwoord gegeven op mijn vraag,’ zei Moroi. ‘Spiegels leiden ofwel tot eigenliefde ofwel tot zelfhaat. In beide gevallen verlies je jezelf.’ ‘Nee, mijn andere vraag.’ Hij waste het bloed van de vorige patiënt van zijn handen. ‘Hoe kan ik je helpen bij je volgende gevecht? Wil je dat ik vergif toedien aan je tegenstander?’ ‘Waar is de eer in bedrog?’ ‘Ik zie niet in hoe ik je anders kan helpen.’ ‘Je kunt zorgen dat ik moet strijden op een dag waarop het regent.’ ‘Daarover beslis ik niet.’ ‘Je kunt zeggen tegen de magister dat mijn schouderwond nog niet helemaal hersteld is. Houd me hier zolang het droog is. Regen. Dat is het enige wat ik nodig heb.’ ‘Ik zal zien wat ik kan doen.’ Hij keek naar de druppels water die waren achtergebleven op zijn handen, tilde toen het doek op en gebruikte de spiegel om zijn haar goed te leggen. De regen liet plassen achter in de ring en maakte blaasjes in het zand. Het publiek zat droog. Hun stemmen kaatsten opgewonden tegen het vlassen zeil boven hun hoofd. Ze waren luidruchtiger dan gewoonlijk, waarschijnlijk door het uitblijven van de zon. Bij sommigen speelde nog de irrationele angst dat de zon deze keer voorgoed onder de horizon zou blijven. Moroi had haar gewaarschuwd dat ze tegen een vrijwilliger zou vechten, iemand die niet zou stoppen tot het bloed vloeide. Tamuk stond op de marmeren plaat. Ook nu had ze werpmessen gekozen, maar ze liet ze deze keer aan haar gordel. Liever concentreerde ze zich op het regengordijn dat haar scheidde van haar tegenstander en de kuil in het midden van de ring quasi onzichtbaar maakte. Ook het podium van de keizer was niet te zien, noch kon ze Tweegezicht onderscheiden. Ze wachtte op de hoorn en bereidde de bezwering voor door de vingertoppen van haar twee wijsvingers op elkaar te plaatsen. Toen het metalen geluid klonk, liet ze haar energie door de ring knallen als een zweep. Ze trok de vallende druppels naar zich toe en dwong ze samen tot een scherm van hard water. Ze zag een pijl haar richting uit vliegen maar die botste tegen de muur voor haar. Mikken was in dit weer onmogelijk. Ze zette zichzelf in beweging; haar schild hield ze voor borst en hoofd. Ze ging snel, maar rende niet. Ze wist dat ze anders zou uitglijden en alsnog de dood zou vinden in de kuil die ze de vorige keer ternauwernood was ontsnapt. Vreemd genoeg kwamen er geen pijlen meer. Voorzichtig tilde Tamuk haar hoofd boven de rand van het schild uit. Een pijl vloog rakelings naast haar. Snel verborg ze zich weer achter het schild en haastte ze zich verder. Haar tegenstander leek te beseffen waar ze heen wilde en cirkelde om de put heen in de tegenovergestelde richting. Ditmaal zou ze het gevecht niet op korte afstand kunnen voeren. Ze knielde neer zodat het schild zich als een stolp over haar kon vouwen. Ze hoopte dat haar tegenstander zijn pijlen zou verschieten, maar ook hier toonde hij een zekere intelligentie. De vier pijlen die hij nog in zijn koker had zitten, bleven uit en na een tijdje liet het publiek boegeroep horen. Ze herinnerde de zich Morois tweede waarschuwing: ‘Als er geen duidelijke winnaar is, dan beslist de keizer wie leeft of sterft.’ Ze had niet veel tijd meer of ze zou het stempel ‘lafaard’ krijgen. Ze stond op en liet het schild van zich afglijden. Ze ontweek de eerste pijl die op haar afkwam en riep ondertussen bezweringen. Terwijl ze rond haar as spon, verzamelde ze het water uit naburige plassen als een wervelwind rond haar. Haar belager hield op met schieten, dacht waarschijnlijk dat ze een tweede schild vormde, maar ze deed meer dan dat. Ze vormde een kolk, verliet het epicentrum en zond die zijn richting uit. Ondertussen rende zij in de andere richting rond de put, ze kon het zich niet veroorloven meer tijd te verliezen. Haar vijand keek verbaasd naar het natuurgeweld dat op hem afkwam. Hij zag de werpdolk niet die Tamuk op hem afstuurde. Die trof hem vol in de rug zodat hij op zijn knieën viel. Tamuk overbrugde de laatste afstand en zette het mes op zijn keel. ‘Hopelijk is je god tevreden,’ zei ze. Toen sneed ze zijn keel door. ‘Kom binnen, vlug.’ Moroi trok haar zijn praktijk binnen en deed de deur op slot. Tamuks kledij drupte op de stenen vloer, sporadisch viel er ook een rode druppel. De regen was er niet in geslaagd het bloed van haar handen te wassen. ‘Ik ben niet gewond,’ zei ze kort. Ze wilde haar natte tuniek uittrekken, maar Moroi hield haar tegen. ‘Hij zoekt je. Ik weet niet waarom, maar hij zoekt je.’ ‘Wie is hij?’ ‘Jij noemt hem Tweegezicht.’ Moroi sloeg een handdoek over haar schouders, maar ze bleef rillen. ‘Keizerszonen hebben het zelden goed voor met mooie meisjes als jij.’ Er werd op de deur geklopt. ‘Doe open. Keizerlijk bevel!’ klonk het. ‘Ik kom eraan! Ik ben bezig met een patiënt.’ Hij duwde Tamuk op de onderzoekstafel, nam haar bebloede handen en veegde het bloed over haar gezicht. ‘Houd je stil, oké?’ Hij deed de deur open. Met een buiging vroeg hij: ‘Hoe kan ik de keizerzoon van dienst zijn?’ Tweegezicht duwde hem aan de kant en stapte de kamer in. De ogen van zijn verschrompeld gezicht namen Tamuk in zich op. Vanuit haar positie kon Tamuk de deuk in zijn achterhoofd goed zien. Het was alsof zijn achterhoofd ook grijnsde. ‘Jij kan de rivier temmen.’ In drie stappen was hij bij haar. ‘Ik heb het gezien in de ring. De dorpsoudste heeft je haar gave gegeven en nu wil ik het.’ Eén van zijn paleiswachten kwam nu ook de kamer binnen en hield dreigend zijn hand op het gevest. ‘Ik kan je mijn gave niet geven, zelfs als ik zou willen,’ zei Tamuk rustig. ‘Enkel bloedverwanten kunnen elkaar begiftigen.’ ‘Dan kom je met mij mee.’ ‘Dat gaat zo maar niet,’ waagde Moroi nu te spreken. ‘Ze heeft nog één gevecht te gaan. Enkel als ze het derde gevecht overleeft, kan ze de ring verlaten.’ Hij voegde toe: ‘Sommige regels moet zelfs u respecteren.’ ‘Dan wacht ik.’ Tweegezicht grijnsde breder. ‘En geef ik je een kind als derde tegenstander.’ Met die boodschap draaide hij zich om en liep hij de kamer uit, de paleiswacht op zijn hielen. Moroi kwam naast haar staan en legde zijn hand op haar schouder. ‘Er zijn er die zeggen dat hij anders had kunnen zijn, dat het allemaal de schuld van de keizer is.’ Keizer Tiber wachtte al langer op een zoon, maar zijn vrouw kon enkel dochters baren. Na haar vierde zwangerschap ging Tiber bij de priesters ten rade. De hogepriester vertelde hem dat hij drie slaven moest offeren op het Smaragdenplein. Zoals altijd sprak de hogepriester in raadsels: hun dood moest snel, maar vredelievend zijn. Geen bloed mocht vloeien. In ruil zou de God van het licht de keizer drie zonen schenken, één voor elk genomen leven. Tiber dacht lang na over de uitvoering van het plan. Hij liet zijn beste architect drie hoge galgen monteren met stroppen, gemaakt om de nek bij de val onmiddellijk te breken. Op de dag van de executie keek het volk toe hoe drie slaven plaatsnamen op het schavot. De avond voordien hadden ze een koningsmaal gekregen en nu gingen ze gekleed in zijden tuniek en pantalon. De beul hing de strop om hun nek en gaf hen een kus op hun voorhoofd om hun voor de reis te behoeden. Vervolgens liep hij naar de houten hendel. Toen hij trok, vielen de drie slaven meters naar beneden. De toehoorders juichten. De keizer bleef strak voor zich uit staren en legde zijn hand op de nog platte buik van zijn vrouw. Daarop ging hij terug met zijn gevolg naar het paleis. Maar de lijken bleven bungelen aan de stroppen op het plein en trokken al gauw kraaien aan. Die pikten net zo lang tot het bloed hun snavels sierde. Drie maanden later begon de buik van de keizerin weer te zwellen. De keizer bracht nog een offer in de tempel en wachtte af. Met elke maand zag hij haar buik groeien tot de keizerin op de zesde maand in elkaar zakte onder het immense gewicht. ‘Wat is er mis?’ vroeg de keizer angstig aan de paleisarts. ‘Een drieling, sire,’ zei die zorgelijk. ‘Het is onwaarschijnlijk dat ze allemaal zullen overleven, maar om ze een kans te geven moet uw vrouw het bed houden.’ De twee daaropvolgende maanden bleef de keizerin in bed, haar handen steeds op haar buik, alsof zij die wilde beschermen. Haar dochtertjes bezochten haar iedere dag en probeerden haar leed te verzachten door over de buik te strelen, alsof ze nu al contact zochten met hun nog niet geboren broers. Bij de bevalling waren enkel de keizer, de vroedvrouw en de lijfarts aanwezig. Die laatste had hem al gewaarschuwd op alles voorbereid te zijn. ‘Stilgeboorte kan voorkomen,’ zei hij, terwijl hij zijn handen reinigde met warm water. De keizerin begon te persen en al gauw werd het eerste hoofdje zichtbaar. Het zag helemaal paars. Tiber wendde zijn hoofd af toen hij besefte dat het gewurgd was door de navelstreng. Aan diezelfde navelstreng, alsof de tweede zoon zijn broer eigenhandig gewurgd had, werd een vuistje zichtbaar en toen floepte ook dat kind eruit, maar waar er één hoofd had moeten zitten, zaten er twee. Kwatongen zouden later fluisteren dat het kind zijn derde broer van teen tot schouders in de baarmoeder had opgevreten en dat het overblijvende hoofdje zich in een overlevingsreflex aan de kin had gehecht. ‘Ik dood geen kinderen,’ zei Tamuk beslist. Ze liep heen en weer door de kamer, handen op haar de rug. ‘Je zult wel moeten. Anders doodt de keizer jullie allebei.’ Moroi zat op haar bed. Hij had het doek van de spiegel gehaald en keek strak naar zijn eigen spiegelbeeld. Tamuk stopte met ijsberen en ging naast hem zitten. ‘Je moet me helpen.’ ‘Heb ik dat al niet genoeg gedaan?’ zei Moroi schamper. Zorgelijk streken zijn vingertoppen over zijn grijzende haren. Hij had er deze ochtend nog roet in gesmeerd, maar door de heftige regenval was het zwart verdwenen. ‘Als je hulp van mij verwacht, zal dat je kosten.’ ‘Ik heb geen geld.’ Ze deed haar oorbellen uit en bood die aan. ‘Ik wil geen geld. Ik wil terug naar vroeger.’ Tamuk schudde haar hoofd: ‘Let op dat je het gewicht van je dromen nog kan dragen. Water vervormt. Het geeft nooit zomaar, Moroi.’ Het was de eerste keer sinds hun ontmoeting dat ze zijn naam uitsprak. Ze stond op en liep naar de waterkan in de hoek. ‘Maar ik kan je jonger maken. Het zal wel een tijdje duren. Ik ben niet zo ervaren als mijn moeder. Ik heb twee lokken haar van je nodig. Daarvan bereid ik twee mengsels.’ ‘Prima. Als de drankjes klaar zijn, smokkel ik je naar buiten. Beloofd.’ Hij glimlachte en ging weer met zijn vingertoppen door zijn haar. In gedachten waren de grijze lokken al verdwenen. Tamuk werkte de hele nacht aan twee drankjes. Aan het eerste drankje voegde ze Morois eerste lok haar toe. Ze blies leven in de vloeistof en zag hoe het water veranderde van helder transparant naar diepblauw. De vloeistof goot ze in twee flacons. Voor het tweede drankje gebruikte ze Morois tweede lok, maar ook van zichzelf gaf ze iets. Ze huilde boven de kom totdat het water troebel werd en het zout kristalliseerde op de bodem. In totaal had ze nu drie flesjes. De volgende avond kwam Moroi bij haar langs. Hij had een grote kapmantel mee. ‘Is alles klaar?’ vroeg hij ‘Ja,’ zei ze en ze gaf hem het diepblauwe drankje. Met bevende handen nam hij het aan. Hij trok het doek van de spiegel en dronk terwijl hij zichzelf bewonderde. Zijn gelaatstrekken begonnen te rimpelen. De jaren verdampten en toen de huid weer strak stond, waren het grijs en de rimpels verdwenen. ‘Om het permanent te maken moet je nog een tweede drankje drinken,’ zei ze, ‘maar dat geef ik je pas wanneer we buiten de stadspoorten zijn.’ Moroi stond nog steeds voor de spiegel met een glimlach van oor tot oor. De kapmantel was zijn handen ontglipt zodat hij nu beide kon gebruiken om zijn gezicht te betasten. Zo stond hij enkele minuten naar zijn eigen beeltenis te staren tot Tamuk de kapmantel oppakte en over zich heen trok. ‘We gaan,’ zei ze. Eerst gingen ze door de gang zonder ramen. Moroi nam een toorts van de muur voor ze het gebouw verlieten. Hij knikte naar de bewaker die een goudstuk in ontvangst nam en hen doorliet naar de stallen. Met het paard aan de teugels slopen ze door de straatjes tot ze eindelijk de dikke stadsmuren zagen. Alweer kocht Moroi de wacht om. Samen glipten ze door de stadspoort die zich als een wrede muil weer achter hen sloot. ‘Mag ik het tweede drankje?’ vroeg Moroi. Zijn ogen gingen schichtig heen en weer en hij hield de teugels van beide paarden in bedwang. Tamuk hield de flacon naar hem uit. Toen hij het vastgreep, hield ze hem nog een seconde langer vast: ‘Dadelijk drinken.’ Hij trok het flesje ruw uit haar handen en schroefde de dop open. In het schaarse licht merkte hij niet dat de vloeistof anders kleurde. Hij dronk het in één teug leeg, gooide het flesje aan de kant en trok toen zijn zwaard met zijn vrije hand. ‘Hier stopt je trip, Tamuk. Ik kan je niet zo maar laten gaan.’ ‘Tweegezicht?’ vroeg ze enkel. ‘Ja, het was zelfs beter voor hem dat je buiten de muren werd gesmokkeld, want nu kan hij sneller naar het Westen. Hij heeft een mooie som voor je betaald. Een aanbod dat ik niet zo maar kon weigeren. Ik mag mijn baan behouden en in ruil voor mijn loyaliteit maak ik zelfs promotie als hofarts.’ Haar onderlip trilde toen ze sprak: ‘Ik begrijp het. Ik had ook niet verwacht dat je volk liefde zou kennen. Maar mag ik, voor hij komt, nog een laatste slok wijn?’ Ze knikte naar haar heupflacon. Moroi aarzelde, maar knikte toen hij de tranen in haar ogen zag. ‘Maar geen trucs.’ Tamuk liet langzaam haar handen zakken, nam de flacon en zette hem aan haar lippen. Snel dronk ze de inhoud leeg. Toen ze klaar was, keek ze Moroi uitdagend aan. De tranen in haar ogen droogden snel en een grijns verscheen op haar gezicht. ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. Ze antwoordde niet, maar liet de tijd zijn werk doen. Twintig tellen later zag Moroi hoe ze veranderde als een schilderdoek waarop iemand met wilde penseelstreken schetste. Met elke tel die voorbijging kwamen er details bij totdat hij naar een man keek met zwart haar en grijzende slapen. Moroi hief zijn zwaard om toe te slaan, maar in die ene seconde werd zijn eigen beeltenis in het lemmet zichtbaar. Naar hem staarden twee donkere ogen in een getaand meisjesgezicht. Tamuk en hij hadden hun voorkomen gewisseld. Na de gedaanteverwisseling was het eenvoudig om Moroi te overmeesteren. Zijn zwaard had hij al weer half laten zakken en een klap op het hoofd was voldoende om hem buiten westen te slaan. Ze bond een touw rond zijn polsen en deed een prop in zijn mond. Daarna wachtte Tamuk op de komst van Tweegezicht. Ze nam de beloning in ontvangst, een volle geldbuidel die ze ongetwijfeld in het Westen zou kunnen gebruiken. Moroi, die er nog steeds uitzag als zij, liet ze achter. Ze wist dat Tweegezicht binnenkort zijn veroveringsdrang zou laten gelden dus spoorde ze haar paard aan en verdween. Zes volle dagen reisde ze. Ze had van een boerderij de nodige provisies kunnen verkrijgen en hield enkel halt om te eten of slapen, drinken deed ze al rijdend. Haar paard was afgemat toen ze eindelijk de lage voorjaarszon achter zich liet en haar eigen land bereikte. Ze besloot de tocht te voet verder te zetten dus gleed ze van haar paard en gaf het een tik op de flank om het weg te jagen. Traag liep ze door het veld waar vroeger de Nimmerdistels bloeiden. Ze knielde naast één van de planten en goot de rest van haar drinkzak leeg. Even leek het alsof er toch nog leven in de plant zou komen, maar toen trok het zijn blaadjes terug en verschrompelde het alsnog. Ook de Minnedoorn viel niet meer te redden. Het enige wat overbleef was een zwart geblakerd gat in de weide. Ze trok door haar vroegere dorp en zag de ingetrapte deuren. De barricades hadden niet lang stand gehouden. Op sommige deurlijsten was opgedroogd bloed zichtbaar en wanneer de wind even ging liggen, hoorde ze het niet-aflatende gezoem van de dikke zwarte vleesvliegen. Ze doorkruiste het dorpsplein en liep naar de rivier. Het lijk van haar moeder lag er nog. De zon had de ontbinding versneld, hier en daar was bot zichtbaar. Ze trok aan het been en probeerde haar moeder zo tot aan het veld Nimmerdistels te sleuren, maar de pezen gaven mee en de romp scheurde in tweeën. Ze boog zich en nam de ene helft op haar schouders. De rottende lichaamssappen en maden dropen langs haar schouders naar beneden en lieten een spoor achter tot aan het veld. Voor de andere helft legde ze hetzelfde parcours af. Ze was blij dat ze nog steeds Morois sterke mannenlichaam had toen ze het graf begon te graven. Ze voegde er liefdevol één van de zaden van een gestorven Nimmerdistel bij en fluisterde de rituele woorden: ‘Uit dood nieuw leven.’ Plakkend en stinkend ging ze terug naar de rivier. Ze waadde tot het midden van de rivier, sussende woordjes fluisterend om het water te kalmeren. Toen ging ze onder en waste ze het verleden van zich af. Het duurde nog één volledige dag voor Tweegezicht bij de rivier kwam. Tamuk had de stroom de vorige dag veilig overgestoken en had zich verschanst in de treurwilg naast het water. Ze keek toe hoe Tweegezicht en zijn gevolg stopten bij de bedding. Op één van de paarden kon ze Moroi zien, nog steeds met haar uiterlijk. Zijn handen en voeten waren gebonden en uit zijn mond stak nog steeds de vod. ‘Dorpsoudste, nu is het tijd om je loyaliteit te tonen,’ sprak Tweegezicht. Hij haalde Moroi van het paard, sneed de touwen rond zijn voeten en handen door en verwijderde de prop uit zijn mond. ‘Ik heb het je al gezegd,’ zei Moroi. ‘Ik ben de dorpsoudste helemaal niet! Mijn lichaam is gestolen.’ ‘En je hart ongetwijfeld ook,’ zei Tweegezicht. Hij duwde Moroi richting de rivier. ‘Jij gaat eerst. Als jij kopje onder gaat weten we dat het niet veilig is.’ Moroi wilde protesteren, maar één van de jagers spande zijn boog. Daarop stapte hij richting de rivier die weer levendig bruiste. Tamuk keek toe vanuit de boom en sprak bezwerende zinnen. Toen Morois tenen het water raakten, verdween de onderstroom. Verbaasd zette hij een paar stappen. De ruiters juichten en volgde hem, paarden aan de teugels. Tamuk wachtte nog tot ook Tweegezicht de oversteek waagde en gleed toen uit de boom. ‘Moroi?’ Tweegezicht merkte haar als eerste op. ‘Hoe kom jij aan de overkant?’ ‘Ik ben Moroi niet,’ zei ze. ‘Terug!’ riep Tweegezicht, maar het was al te laat. Tamuk had hen klem gezet tussen twee waterkolken. Eén van de manschappen en het paard werden al meegesleurd, de anderen probeerden zich staande te houden. ‘Kunnen we niet onderhandelen? Ik maak je nog een verdrag waarin staat dat we je volk voor eeuwig met rust laten.’ ‘Ik heb geen volk meer.’ ‘Ik ben een keizerszoon. Ik kan je alles bieden wat je wilt: goud, edelstenen, je noemt het.’ ‘Ik moet je rijkdom niet.’ ‘Kunnen we dit niet gewoon vergeten?’ smeekte hij toen hij merkte dat de kolken alleen maar sterker werden. ‘Vergeten en vergeven?’ ‘Zelfs een rivier vergeet niet,’ zei ze en draaide zich om. Het water deed zijn werk.
1 note
·
View note
Text
16e plaats Esa bij Harland Awards verhalenwedstrijd

We hebben een tijdje geen verhalen en gedichten geplaatst omdat we het allemaal druk hadden. Dit is helaas ook (nog) geen nieuw verhaal/gedicht, maar wel een leuke mededeling. Vorige week werd de uitslag van de Harland Awards 2015 bekend. Esa haalde de shortlist van de verhalenwedstrijd, en belandde uiteindelijk op een mooie zestiende plek met haar verhaal ‘De rivier vergeet niet’. In totaal werden er 200 verhalen ingezonden. De volledige uitslag lees je hier. Esa’s verhaal is binnenkort hier te lezen.
0 notes
Text
Stapelgedicht
Kim Schreurs

Geheimen van het wilde woud
De grote jacht Langs het water
De klauwen van het woud
Een gestolen leven Ongezien
Het zwijgbos
Kim maakte dit gedicht door titels uit haar boekenkast te combineren.
1 note
·
View note
Text
Wolkenstof

Charlene Winne
Toen Anneli ‘s morgens nog een laatste cadeau voor Ewa maakte, kleefden er restjes wolkenstof aan het raam. Anneli schoof het gordijn helemaal opzij en deed het venster open. Ze kende het landschap uit haar hoofd, maar die morgen keek Anneli aandachtig naar buiten. De lucht leek minder te wegen dan anders. In de tuin belemmerden berken het uitzicht. De wind krabde geduldig de bast af tot de witte stammen overbleven als gewrichten die uit de aarde staken. Achter de berken liep het gras af naar beneden. Van daaruit kon je het water al ruiken. Het zanderige pad stippelde zich uit tot je bij een strand kwam met een steiger die niemand ooit gebruikte – behalve de kinderen die de planken krom trokken tot een boot. Ze cirkelden hun duimen en wijsvingers en hielden ze als verrekijkers voor hun ogen, tot het eiland aan de overkant dicht genoeg was en ze het in de palm van hun hand omhoog konden tillen, net als de berkentakken die de zon rond dat tijdstip de lucht in duwden.
*
Ewa stak haar tenen in het water en rilde. Ze trok de tailleband van haar rok wat hoger. ‘Nog niet warm genoeg!’ riep ze. Ze raapte haar schoenen op en slenterde naar de steiger. Op het einde ging ze zitten en ze liet haar voeten bungelen over de rand. Haar ene hand hield ze als een zonneklep boven haar donkere wenkbrauwen. ‘Als de zon in je ogen zit, zie je de kleuren veel intenser,’ zei ze.
Anneli knikte. ‘Hier bij de oever is het water flessengroen, maar het wordt steeds blauwer naarmate het dichterbij het eiland komt. Als samengeperste zomerlucht die van daaruit opstijgt.’
‘De zeearenden verkruimelen ’s nachts met hun klauwen de wolken tot fijn stof. En als dat ’s morgens aan je raam kleeft, weet je dat het een mooie dag zal worden,’ ging Ewa door. Ze kneep haar ogen tot spleetjes om de lucht opzij te schuiven zodat ze verder kon kijken. ‘Er zijn allang geen zeearenden meer, dat verzin je maar.’ ‘Hoe weet jij dat nou? Het is niet omdat je ze niet ziet, dat ze niet bestaan. Ze hebben misschien een nest op het eiland.’ Ewa stond recht en ijsbeerde op de steiger. Een plank kraakte onder haar voeten. ‘Zonde dat we er niet naartoe mogen. Maar waarschijnlijk valt er niets te zien. Wat kamperfoelie en zeedistels, niets nieuws onder de zon,’ zegt Hanneli. Een golf tikte tegen een meerkoet. De vogel verzette zich op het water als een dobberend scheepje. ‘Heb jij dan ooit al de vuurtoren van dichtbij gezien? We wonen al ons hele leven naast elkaar en ik dacht van niet,’ merkte Ewa fijntjes op. ‘Het uitzicht moet fenomenaal zijn, al het water en het hele vasteland die aan je voeten liggen.’ Een kille westenwind stak op. ‘Het gebeurt wel, ooit.’
*
Op de boekenplank boven de schrijftafel in de kamer lag een plakboek. Anneli zette de deur op een grotere kier en spiedde naar links en rechts. Op haar oren kon ze sinds die ene vliegtuigbom niet meer vertrouwen, maar met haar zicht was er niets mis. Haar zeegrijze ogen merkten elke lichtnuance op, de veranderende kleuren als er iemand het huis binnenkwam. Jørgen was nog niet thuisgekomen. De stofdeeltjes waren onveranderd gebleven en bovendien had Anneli in het andere geval de vloer bijna onmerkbaar voelen trillen als Jørgen met zijn slepende tred de deur achter zich gesloten had en met zijn hand even steun zocht op de vensterbank. Anneli schoof haar anatomieboeken opzij en legde het plakboek in het midden van de tafel. De filmsterrenfoto’s, horoscopen en bloemblaadjes lieten de vergeelde bladzijden steeds meer los. De hoekjes krulden over en ook de verbleekte inkt had iets van zijn kinderlijke enthousiasme verloren. De jaren hadden de gebeurtenissen ongelijk gegeven.
*
‘Straks ga ik nog eens in het water,’ zei Ewa terwijl ze met haar vingers door haar zwarte haar kamde en een hoge paardenstaart maakte. ‘Alweer? Je bent al bijna tot aan het eiland gezwommen,’ klaagde Anneli. ‘Ik zal een tijdje niet meer kunnen zwemmen, weet je.’ Ewa stond op en hield de handdoek dicht tegen zich aan. ‘Waarom? Je bent toch niet ziek?’ ‘De wereld is ziek, ik niet!’ riep Ewa heftig. Wat rustiger vervolgde ze: ‘Mijn ouders, Esther en ik gaan naar tante Julia en oom Jakob. Het is daar veiliger voor ons.’ Anneli fronste haar wenkbrauwen. ‘Wonen die niet in het noorden van Jutland? Dat is honderden kilometers van hier! Je hebt hen toch nog nooit gezien?’ ‘Het einde van de wereld, inderdaad. Net omdat ze zo ver wonen, vinden mijn ouders het een prachtig plan. Mijn vader voelt zich veilig, mijn moeder popelt om haar zus na al die jaren terug te zien en Esther is nog te klein om te beseffen wat er gebeurt. Iedereen gelukkig dus.’ Ewa haalde haar schouders op. Anneli stond ook op en sloeg een arm om haar heen. ‘En ik dan?’ vroeg ze. ‘En wat met Askø? Moet ik nu in mijn eentje een expeditie houden naar het eiland?’ ‘Jij blijft mooi op de steiger zitten,’ zei Ewa ferm. ‘We gaan samen Askø ontdekken, je wacht maar tot ik weer thuis ben.’
*
De restjes papier verdwenen snipper voor snipper in de prullenmand. Even speelde Anneli met het idee om de lijmstift uit het raam te gooien en met de punt van de schaar in de kaft van het boek te prikken om daarna de bladzijden één voor één eruit scheuren, te verfrommelen en deze als steentjes over het water te keilen. Maar Anneli was te zachtaardig en schaamde zich bij het idee alleen al om het verleden nog maar symbolisch geweld aan te doen. Dat was meer Ewa’s stijl geweest, niet de hare. Wat tocht gleed opeens via Anneli’s armen naar haar hals. Enkele minuten later kwam Jørgen schuifelend de kamer binnen en drukte een kus op haar lippen. Daarna ging hij links van haar staan. Zijn ogen gleden langs de puinhoop op de tafel. ‘Dat ziet er niet uit als iemand die anatomie of EHBO studeert,’ zei hij. ‘Jawel hoor,’ antwoordde Anneli, ‘Eerste Hulp Bij Onhandigen.’ ‘Die hulp moet zo te zien dan nog komen. Waarmee ben je bezig?’ Hij sloeg het plakboek open. Een tijdlang zei hij niets. Hij bekeek de plaatjes, las de tekstballonnen en ontcijferde de geheimtaal die in een piepklein handschrift achter een ezelsoor neergepend was. ‘Het boek eindigt acht jaar geleden, Annelinchen. Je kunt Ewa niet terugkrijgen door hiermee verder te doen.’ Hij sloeg het boek dicht. Anneli schoof haar stoel achteruit en gebaarde dat Jørgen moest gaan zitten. ‘Gaat wel, hoor,’ zei hij. Hij raakte even haar schouder aan. ‘Je moet nog rusten.’ ‘Ik rust al een jaar. Wat ga je hiermee doen?’ Hij wees naar de foto’s die op de tafel lagen. Een pasgetrouwd koppel dat verliefd en tegelijk wat onzeker in de lens keek, een baby met een rammelaar op een dekentje, een zangeres op de bühne. Anneli zweeg. ‘Doe niet alsof je me niet hoort. Je linkeroor doet het best goed zeg je altijd.’ ‘Ik moet dit doen voor mijn vriendin.’ Jørgen schudde zijn hoofd. ‘Je kunt Ewa geen tweede leven geven, geen nieuwe ademtocht. Ze zal nooit een gezin hebben, Annelinchen, ze zal nooit haar dromen kunnen najagen, ook al kleef je die in jullie plakboek. Maar je moet doen wat je het beste lijkt.’ Hij stond recht en wankelde naar de deur. Anneli deed alsof ze het niet opmerkte. Vanuit haar ooghoeken volgde ze zijn haperende bewegingen. Daarna haastte ze zich toch naar Jørgen toe om hem een arm aan te reiken. Ze glimlachten naar elkaar en herinnerden zich weer de omstandigheden waarin ze elkaar gevonden hadden. Anneli met een bebloede schort in een veldhospitaal, bibberend van angst maar toch nog in staat om de gewonde soldaten een troostende hand op hun voorhoofd te leggen. ‘Zullen we?’ vroeg Anneli. Dankbaar nam Jørgen haar arm aan. Hij keek haar aan alsof hij haar nog nooit eerder had gezien.
*
Tegen de middag wandelde Anneli naar de pont. Links van haar lag een zandpad met de steiger. Vanuit de lucht vormde het een uitroepteken in het landschap. Ze klemde het pak dat ze onder haar oksel hield stevig tegen haar zij. De hoek van het pak duwde pijnlijk tegen haar ribben. De kerktoren verdween uit het zicht. Gestaag liep Anneli door. De meeuwen krijsten al cirkelend boven de haven. Af en toe ging er een zitten op een meerpaal om de bewegingen op de kade aandachtig te bestuderen. Anneli wandelde naar de oversteek, gaf de veerman een munt en zocht een plekje bij de reling. De wind zuchtte over het water. Er was slechts een handjevol passagiers aan boord. Anneli wendde haar gezicht naar de golven om niemand te hoeven aankijken. Het eiland leek zich naar de boot toe te bewegen. Anneli met het pak onder haar arm dacht aan Ewa. De overzetboot schokte als hij aanmeerde. Anneli ging als laatste van boord en keek naar de richtingen, alsof een hand naar haar zou neigen om haar mee te nemen op verkenning. ‘Hier zijn we dan, Ewa,’ mompelde ze binnensmonds. ‘Waar zullen we beginnen?’
De laatste keer dat Anneli en Ewa elkaar omhelsden, beloofden ze elkaar te zullen schrijven. Anneli’s brieven werden nooit beantwoord. Toch bleef ze koppig briefpapier vol inkten. Pas toen ze naar het veldhospitaal in het zuiden van het land werd gestuurd, schreef ze de brieven enkel nog in gedachten. Na de oorlog nam ze Jørgen mee noordwaarts. Ze kon hem niet voorstellen aan Ewa. Haar buurmeisje was niet teruggekomen. ‘Arm kind,’ zei de oude vrouw die even verderop in de straat woonde, ‘jullie waren zo dik met elkaar. Het zijn voor iedereen moeilijke tijden geweest. De familie Polak is ook opgepakt, net als de Kahns. Ze zijn naar Bergen-Belsen gebracht, geloof ik.’ Anneli verdreef de gedachten uit haar hoofd. Ze zoog haar longen vol met jodiumlucht en klom op een hoge duinrug. Op de top bleef ze staan en ze legde het pak in het zand. Ze draaide haar hoofd om de steiger te kunnen zien, maar ze wist niet zeker in welke richting ze moest kijken. Ze kon zich inbeelden hoe Ewa hier naast haar zou staan en haar armen zou spreiden om naar de wolken te reiken. De zon scheen in Anneli’s ogen en de lucht en het water liepen in elkaar over. De wind rammelde aan het pak. Anneli scheurde het papier los en nam het boek eruit. Als een hond groef ze een put in het zand. Daarna bedacht ze zich. Ze knoopte haar veters los, nam haar schoenen in de ene hand en het plakboek in de andere en rende de duin weer af, helemaal het strand op. De meeuwen schrokken van het plotse tumult en vlogen verontwaardigd weg. Anneli stoof het water in en met een grote zwaai gooide ze het boek in de zee. De rug van het boek bleef op het water drijven als het zeil van een boot. Ze kon zich al inbeelden hoe ze het op een onverwachte dag aan de steiger voor haar voeten zou terugvinden.
0 notes
Text
Deadline

Esa Denaux
Mijn raam kijkt uit op een lage heester die half in bloei staat: botergele bloesems sieren z’n nog bladerloze takken. Saai, zou je op het eerste gezicht denken. Ware het niet dat er iedere dag een strijd plaatsvindt tussen de verschillende vogels die er neerstrijken. Een conflict zullen we maar zeggen, de vereiste in elk goed verhaal.
Koolmeesjes, staartmeesjes en pimpelmeesjes. Allemaal vechten ze om het vetbolletje dat ik op de bovenste tak heb gehangen. Ik zou er twee kunnen hangen, of drie, maar dan is er geen conflict en we weten allemaal dat een utopie niet kan varen. Nee, ik hang doelbewust maar één vetbolletje op en kijk hoe elk vogeltje met een andere tactiek de bovenhand probeert te krijgen. Soms is het de sterkste die wint, soms is het diegene die het geduldigst toekijkt. Meestal is het de kater met de doffe vacht die hier tussen de gebouwen rondzwerft. Een element van onvoorspelbaarheid is altijd aanwezig.
Laatst nog had hij een vogel kapot gebeten en het beestje op mijn vensterbank achtergelaten. Het trok ’s middags mijn aandacht omdat de oostenwind één van de uitgerafelde staartveren tegen mijn raam streelde. Ik ging naar buiten en nam het voorzichtig op. Het borstje ging nog langzaam op en neer, de kraaloogjes leken steeds meer op die van een pop die ik vroeger had en in mijn nachtmerries nog geregeld de hoofdrol speelt. Wrong ik de mees de nek om en verkocht ik hem aan de taxidermist hier in de straat? Nee, ik legde het tere vogeltje voorzichtig op de grond en ging terug naar binnen. Even later zat ik weer aan mijn bureau, want een column schrijven op vier dagen: geen probleem. Tenzij je het schrijven ervan uitstelt tot de allerlaatste dag en dan starend uit je raam een deadline ziet naderen. In dit geval ving ik hem, draaide hem de nek om en legde hem zieltogend op mijn bureau.
0 notes
Text
Tot ziens, Joris

Myrthe Timmers
Joris zit in zijn stoel bij het raam.Zodra hij me ziet, flappert hij met zijn handen. Dat doet hij altijd als hij me ziet. Normaal maak ik mezelf graag wijs dat het zijn manier is om te zeggen: Hé gozer, fijn dat je er bent. Hoe gaat het met je?' Vandaag denk ik: dat doet hij vast bij iedereen. Waarschijnlijk flappert hij nog naar zijn kamerplant.
Tijdens mijn omhelzing pers ik zijn maaiende armen tegen zijn romp, waarna ik zijn rolstoel naar de spiegel rijd. 'We moeten hoognodig je haar goed doen, kerel. Met dit vogelnest kun je niet aan tafel.' Joris kijkt niet in de spiegel. Joris kijkt altijd naar iets anders dan normale mensen. Als de televisie aanstaat, kijkt Joris naar het verlaten grasveld buiten. Als buiten het gras gemaaid wordt met een grote maaimachine, kijkt Joris naar het zwarte scherm van de televisie. Nu staart hij naar zijn handen. Ik kijk naar zijn gebogen hoofd en duw een natte kam op zijn kruin. Een druppel water rolt naar zijn nek. 'Vanavond is een heel speciale avond, Joris.'
Joris reageert niet. Joris reageert nooit, want Joris kan niet praten. Meestal vind ik dat niet zo erg. Praten zonder antwoord te verwachten ordent mijn gedachten. Vandaag zou ik willen dat hij me even aankeek in de spiegel en een begripvolle knipoog gaf. Ik stop zelfs even met kammen om afwachtend naar het glas te kijken. Er gebeurt niets en ik kam door. 'Vanavond vieren we een afscheidsfeestje. 'Weet je wat dat is? Nee hè? Een afscheidsfeestje is een feestje om gedag te zeggen. Ik ga namelijk heel ver weg wonen. Helemaal in Amerika. Wel vijf jaar.’
De linkerkant van Joris' haar ligt plat. Ik begin aan de rechterkant. 'Wij kunnen elkaar gewoon blijven zien, hoor. Dan vraag ik gewoon of de begeleiders je voor de computer zetten. Kunnen we skypen.’
Ik weet dat Joris geen idee heeft wat Amerika is, of Skype. Joris weet wat eten is en dat het in zijn mond moet. Als je geluk hebt stopt hij het er zelf in. Meer zit er niet in. Toch vertel ik hem wat ik mezelf al tientallen keren eerder heb verteld. 'Vroeger bestond vroeger alleen uit de herinneringen van anderen, Joris. Het zat bomvol avonturen en ik wist zeker dat ik die ook mee zou gaan maken. Later, als ik groot was.' Ik maak de kam opnieuw nat. 'Nu laat zelfs Andere Tijden alleen avonturen zien die ik me ook herinner. Ik was er alleen nooit bij. Ik was altijd hier.' Ik bedoel: bij jou, maar dat zeg ik niet. Sommige dingen zijn te pijnlijk om uit te spreken, zelfs als je gehandicapte kind ze niet snapt. 'Daarom ga ik nu naar LA. Een paar jaar hard werken, maar ook in de zon liggen en in grote auto's rijden. Echt leven. Dat snap je wel, toch? Jij wilt toch ook dat ik gelukkig word?'
Joris kijkt naar zijn nagels.
0 notes
Text
Waanzin

Kim Schreurs
Op de open plek in het bos wacht ik op de jongen met wie ik afgesproken heb. Het is stil. Ik hoor alleen het geluid van bladeren. Ze ritselen in de wind die ook mijn jurk doet opwaaien. Ik pak mijn mobiel uit mijn tas en zet het scherm aan. Het is net acht uur geweest. Hij komt vast zo. In het chatgesprek staan geen nieuwe berichten. Ik lees het gesprek terug terwijl ik af en toe over het scherm heen gluur om te kijken of er al iemand aan komt. Ik sta hier al een half uur en ik heb nog niemand gezien. Het wordt steeds donkerder. Ik zie het voorzichtige licht van de maan vaag tussen de bomen door op de plekken waar de takken al kaal zijn. Het enige andere licht komt van het scherm van mijn mobiel. In het gesprek tel ik tussen de ‘I luv u’s’ vijf ‘chickies’ en één ‘babe’. Zou hij me straks ook zo noemen? Ik weet al wat ik tegen hem ga zeggen. Het voelt alsof er een zwerm vlinders wild heen en weer vliegt in mijn buik. Of bijen. Zenuwachtig draai ik een haarlok om mijn vinger.
Tien over acht. Nog steeds niemand. Hij zou toch nog wel komen? Ik weet niet wat ik moet doen als hij niet komt. Voor ik mijn telefoon weer in mijn tas stop kijk ik nog een laatste keer naar zijn foto en naar die van mij. Misschien herkent hij me straks niet. Mijn profielfoto is best oud. Ik zet mijn mobiel uit en loop naar de grote boom, onze ontmoetingsplek. Onder mijn voeten kraken takjes en droge bladeren. Ik zet mijn tas naast de boom op het mos en leg mijn hand tegen de stam. Ik ben een beetje misselijk en haal diep adem. Dan hoor ik het geluid van een piepende fiets. Ik draai me om en loop de fietser tegemoet. Een zoekend lichtje zwaait heen en weer over de grond. De man op de fiets slingert over het bospad. Ik ga sneller lopen als we elkaar naderen. Hij kijkt niet op als ik hem passeer en rijdt beslist richting de open plek. Ik blijf staan en kijk om. De man is lang en breed, en hij heeft halflange, donkere haren. Aan de wortels zijn ze een beetje grijs. De man stapt af en zet zijn fiets tegen de boom. Ik zie dat hij naar de tas kijkt. Daarna kijkt hij om zich heen. Onze blikken ontmoeten elkaar. Mijn hand zoekt in de zak van mijn jurk en ik omklem het ijzer als ik het vind. Mijn koptelefoontje kraakt en ik hoor Marcels stem in mijn oor. “Pak die hufter, Noor. Dit is onze man.” Ik aarzel niet meer en loop naar hem toe. Het geluid van sirenes klinkt dichtbij en ik hoor de rennende voetstappen van collega’s. Voordat ik de man de handboeien om doe kijk ik hem een laatste keer aan. Daarna wordt hij meegenomen en in een auto gezet. Zijn fiets blijft achter. Verlaten staat hij tegen de boom. Het is een damesfiets. Op de bagagedrager is een roze kinderzitje gemonteerd.
1 note
·
View note
Text
het najaart in göteborg

Charlene Winne
1
de lucht gaater met het land vandoor. de stad inhaleert langzaam alsof ze zichzelf opnieuw moet uitvinden.
we vlakken bandensporen uit, stellen ons voor dat wij de enigen zijn die hier nog wonen en dat alle andere mensen toeval zijn. in de haven leun je tegen de horizon. zo blijf
je even staan, de wind bolt in het wit van je ogen. je zegt: eindelijk gebeurt er nog eens wat. het water keert van koers en trapt de onderstroom weg. de reling grijpt zich
vast aan je handpalmen. de avond komt bij ons staan en strekt de benen. naar deze kade vind je later weer de weg naartoe. we keren terug met de zon in onze ogen.
nooit eerder hebben we de overkant van zo dichtbij gezien.
2
nog steeds laat het water zich niet vangen. we vissen eromheen. plankton stapelt zich in onze longen, het wordt groter als een vogeltrek. voorlopig schikken we
ons erin dat we alleen maar turen naar de avondzon die uitloopt boven de boten. mensen blijven dijken bouwen, één van hen is mijn vader die muren metst van zand.
lang geleden kon je hier blijven zitten, jezelf schuiven tussen de jaren die verrimpelden op onze huid.
een vogel strekt zijn vleugels als Jezus en verdeelt de lucht. tussen de schommelende schepen houdt de ene dag zich klaar voor de andere. naast elkaar luisteren wij
naar het land dat op en neer blijft deinen als een hartslag.
3
tijd ziet er kleiner uit in de verte. de stormmuur wijst ons de weg die we niet op mogen gaan. niets lijkt te bewegen. de kraanvogels hebben de wolken weggetakeld, de lucht
is leeg en dampt als koffiestoom. van geen enkele vertaling zijn we nog zeker, dus draaien we de autoraampjes naar beneden en we laten de zee zo hard in onze oren fluiten
dat we niets meer hoeven te zeggen. over de geasfalteerde weg blijven we de slippende wielen in herhaling zien, de zeewering die je tegen de borst stuit. een handjevol
duikeenden dobberen op het water als boeien, hun witte vleugels geven licht in het donker. we tellen alles in engelse uren, zien tussen de buien de koplampen weer tollen.
wanneer we wegrijden horen we het zand knarsetanden als de mompelende vader die we thuis zullen terugvinden.
0 notes
Text
Column Copy Right

Esa Denaux
Vorig jaar won Esa de publieksprijs van Write Now! Voor de deelnemers van dit jaar schreef ze de volgende column
De komende weken krijg je schrijfadvies van mijn soortgenoten die zich net als ik met schrijven bezighouden en niet bang zijn om voor deze afwijkende hobby uit te komen. Ongetwijfeld kijk je al reikhalzend uit naar wat ik te vertellen heb, wellicht heb je de juryrapporten van de voorbije jaren gelezen.
Daarin staat onder meer te lezen dat je het beste schrijft over iets wat je kent. Ik schaar me niet bij diegenen die dat claimen, want anders zou Write Now! enkel verhalen over scholieren en studenten te verwerken krijgen. En hoewel ik hoop dat je niet over de één of andere Toki-indiaan schrijft zonder eerst grondig research te verrichten, hoop ik wel dat je schrijft over iets wat buiten je comfort zone ligt, iets wat je na aan het hart ligt, geschokt heeft of iets waar je over wil schrijven, niet omdat het leuk is, maar omdat het simpelweg moet.
Die interne drang zou ik bij jou willen zien. Als ik schrijven met iets zou moeten vergelijken dan zou het toch wel strijden zijn. Je strijdt tegen de status quo: originele onderwerpen bestaan niet, wel originele invalshoeken. Breng iets nieuws op tafel. Zo las ik vorig jaar een verhaal over een meisje met een penis op haar voorhoofd. Ik las een verhaal over een plofkip en over een uitgebluste kassierster. Copyright is volgens de Chinezen 'the right to copy' dus imiteer en doe het beter. En als je dan toch vast zou zitten en je weet niet waarover je moet schrijven: zet een stapje in de wereld. Ga eens langs bij die buurvrouw die je bal lek stak toen je tien was of je oma die je dwong het vel op de pap op te eten. Luister, leer. Iedereen heeft een verhaal en ongetwijfeld hebben zij je meer te vertellen dan ik.
2 notes
·
View notes
Text
Stapelgedichten

Esa Denaux
De volgende gedichten zijn gemaakt van boektitels.
Gedicht 1
de dieren in mij wachten op de barbaren gelukkig zijn we machteloos dode honden bijten niet
Gedicht 2
Derde gesprek met god
hoe klein is klein? de val van een fundamentalist
hoe hoog is hoog? de blanke in de boom
hoe zwaar is zwaar? de spiegel van mijn ziel
Gedicht 3
wat we hadden en wat niet
’s nachts doe ik alsof ik + jij = wij nooit meer slapen
als het licht wordt sluit mijn ogen ik kan kijken zonder zien
1 note
·
View note
Text
Stephans dinsdagen

Myrthe Timmers
Hij rangschikt zijn gebruikte instrumenten op een roze lapje en haakt met twee vingers de spiegel van de zijkant van zijn karretje. 'Klaar voor de eerste aanblik?' Zijn patiënte knikt en spert haar mond verwachtingsvol open. Zodra ze haar gebit in de spiegel ziet, laat ze haar tong langs haar tanden glijden. Alle patiënten laten hun tong langs hun tanden glijden als hun beugel er net uit is, alsof ze de aanblik pas kunnen geloven als ze die ook voelen. Joliens tong blijft echter steken bij de tand links van haar voortanden.
Stephan draait de spiegel een stukje. 'Dat is dus de tand waar we het vorige keer over gehad hebben'. Het zwakke winterlicht weerkaatst op Joliens gezicht als ze de tand vanuit alle hoeken monstert. Nadat ze haar hoofd drie keer heen en weer heeft gedraaid, knikt ze. 'Ik vind het eigenlijk wel wat hebben, zo'n scheve ertussen.'
Als Stephan even later zijn handen staat te wassen, kan hij het niet nalaten trots te zijn op zichzelf. Hij heeft de dinsdag een loer gedraaid op een manier waardoor al zijn docenten geschokt zouden zijn geweest. Scheve tanden waren tijdens zijn studie absoluut uit den boze, evenals spleetjes, te veel ruimte, te weinig ruimte, een overbeet, een onderbeet en lipbandjes. 'Een beugel zorgt niet alleen voor een stralende lach, maar ook voor een goede mondhygiëne tot op hoge leeftijd', had een docent tijdens een van Stephans eerste colleges gepredikt. En dus heeft hij jarenlang alles was scheef was net zo recht gedwongen als de straten in de Vinex-wijk die hij elke ochtend om acht uur verlaat. Na een werkdag van precies acht uur sluit hij dan om half zes weer achter aan in de file van buurtbewoners, zodat hij om kwart voor zes aan tafel kan met Kathelijne. Op dinsdag, donderdag en zaterdag wordt hun televisie-avond op advies van de gynaecoloog tegenwoordig gevolgd door seks. Maar niet vandaag. Vandaag heeft hij afgerekend met de benepen braafheid van zijn leven. Bovendien is Kathelijne ongesteld.
De volgende patiënte heeft zich in zijn stoel genesteld. Ze heet Elize en komt hier al twee jaar, de laatste tijd steeds vaker zonder haar moeder. Zoals altijd heeft ze haar donkerblonde haar in een staart en kijken haar blauwe ogen glazig de wereld in. Het enige wat haar smoel gaf was het spleetje tussen haar tanden, maar dat heeft hij de afgelopen maanden micrometer voor micrometer dichtgetrokken.
Stephan pakt zijn spiegel. Nog voor hij naast haar staat, heeft zijn patiënt haar mond al open. 'Zo Elize,' zegt hij, 'ik wilde vandaag weer eens met jou naar je tanden kijken.' Elize doet haar mond nog iets verder open, waardoor hij haar huig kan zien. Het arme schaap kan ook rekenen. Ze weet dat hij aan het begin van de behandeling heeft beloofd dat haar beugel er na twee jaar uit zou mogen. Mooi, denkt Stephan, terwijl hij op zijn rolkruk zachtjes dichterbij zoeft. Als ze zo graag wil, protesteert ze ongetwijfeld minder tegen zijn plan. 'Als je even meekijkt,' zegt hij, terwijl hij de spiegel opheft, 'dan zie je dat het grootste probleem' - hij gebaart naar haar voortanden- 'nu verdwenen is. Die twee tanden staan keurig recht. Op zich hebben we ons doel dus bereikt.'
Elize probeert te lachen en tegelijkertijd haar mond open te sperren, waardoor een straaltje kwijl uit haar mondhoek loopt. Het blijft glinsteren op haar kin, terwijl Stephan met zijn serieuste gezicht verder praat. 'Helaas hebben we nog wel een ander probleem.' Hij wijst op de tand naast haar voortanden, die hij de laatste weken bewust minder strak heeft aangespannen. Hier is nog steeds een spleetje zichtbaar.'
Elize staakt haar pogingen om te glimlachen. 'Met betrekking tot mondhygiëne is het geen enkel probleem,' zegt Stephan. 'Het zou een puur esthetische beslissing zijn om de beugel nog een halfjaar te laten zitten.' Hij pauzeert even, omdat hij het vermoeden heeft dat hij dan dramatischer overkomt. 'De keuze is dus aan jou,' zegt hij als Elize via de spiegel zijn ogen zoekt. 'Halen we de beugel er vandaag uit en houd je een spleetje of gaan we nog een halfjaartje door?' Volgens het protocol mag hij dergelijke beslissingen bij minderjarige patiënten alleen nemen in overleg met de ouders van patiënten, maar hij heeft zo'n vermoeden dat zij nog een halfjaar niet zoenen in het fietsenhok veel minder problematisch zouden vinden dan Elize.
De volgende twee uur besteedt hij aan het verwijderen van Elizes beugel. Elk slotje voelt als een overwinning op zijn eigen strak gezette leven, waarin na de verplichte seks de IVF zal volgen, met daarna misschien de adoptie. Vervolgens zullen de jaren vol luiers moeiteloos overlopen in het behangen van studentenkamers, waarna hij en Kathelijne op wereldreis zullen gaan om elkaar opnieuw te leren kennen. Stap voor stap zal hij het geheel doorlopen, omdat hij niet weet hoe je dat doet, de rechte weg verlaten. Met iets meer kracht dan nodig wipt hij het laatste slotje los.
Als Elize de praktijk twee uur later verlaat, heeft ze een schitterende lach met een spleetje net naast het midden. Daar kunnen de mannen later hun ogen niet vanaf houden, denkt Stephan, terwijl hij zijn instrumenten steriliseert. Met zo'n gebit ben je te uniek om terecht te komen in een woning met een tuintje voor, een tuintje achter en een gevulde babykamer. Dan beslis je spontaan om in een camper op wereldreis te gaan. Op dinsdag.
0 notes
Text
Bolster

Charlene Winne
Later
Eerder
Alice opent de deur en neemt de kilte van de wandeling vanuit het dorp naar het kasteel mee naar binnen. Leonie verhit het gevogelte in ganzenvet en Marie komt met een neerwaartse blik uit de kelder tevoorschijn. De twee meisjes doen alsof ze enkel naar de kookpotten kijken en niets horen behalve het zachte gesis van het vet dat oplost boven het vuur. Zelfs wanneer Herman op blote voeten de bijkeuken binnensluipt, blijven alle blikken geconcentreerd op de voorzichtige draaibewegingen van de grote houten lepel. Herman snuift, slikt bloed in en dept met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Alice zet hem klem tussen twee deuren en leidt hem het keldertrapje af. De stilte glijdt van de treden mee naar beneden. ‘Ik wil niet dat hij me zo ziet,’ mompelt hij. ‘Jij ziet niet in hoe erg je eraan toe bent.’ ‘Ik had liever gewild dat jij me zo ook niet zou zien,’ gaat Herman verder. ‘Er moet toch iemand voor je zorgen?’ antwoordt Alice luchtig. ‘Op een dag zul je me minachten omdat je een echte man wilt en geen slappeling zoals ik.’ ‘Ik ben je vader niet.’
Herman houdt zijn borstkas vast terwijl hij zijn gehoest probeert te smoren in een zakdoek. ‘Doe maar, hier horen ze je toch niet.’ Door de kier van de deur ziet Alice het licht aanfloepen in de gang. Plompe voetstappen verdwijnen richting tuin. ‘Ik denk dat hij me op een dag laat ombrengen,’ zegt Herman beverig nadat zijn hoestbui is gaan liggen. ‘Dat doet hij heus niet. Stel je eens voor wat voor schande dat zou zijn. De burgemeester die zijn zoon…’ Herman haalt zijn schouders op. ‘Hij heeft al zo veel mensen de dood ingestuurd. Heeft hij jouw moeder ook niet verteld dat hij persoonlijk je vader laat oppakken en naar de kampen stuurt als ze jou niet onmiddellijk hierheen stuurde?’
Alice herschikt het kapje op haar hoofd dat haar donkerbruine haren uit haar gezicht en haar hals houdt. ‘Dat was slechts een bedreiging. Mijn vader fietst nog elke dag gewoon naar z’n werk.’ Herman trekt een wenkbrauw omhoog. ‘Hij wandelt elke dag gewoon naar zijn werk, bedoel ik. Maar zij hebben alle fietsen in beslag genomen, niet alleen die van mijn vader.’ Terwijl Alice praat, duwt ze Herman neer op een oud melkkrukje dat vroeger in de stallen stond en nu dienst doet om de conserven op het hoogste schap te kunnen plaatsen. Ze wrijft haar eeltige handen hard tegen zijn knokige rug. Herman zwijgt wanneer Alice de gezwollen lymfeklieren in zijn hals met haar vingertoppen aanraakt. Zijn borstkas schokt nog na wanneer ze voor hem hurkt en hem zo omhelst.
Alices moeder had haar als klein meisje meegenomen naar grotere kastelen dan die van de Keldermans, maar telkens wanneer ze door de eiken omzoomde oprijlaan wandelt, glijdt haar blik bewonderend naar de daken van de boerderijen, stallen en de schuren die je tussen de kronen van de bomen kunt zien. Burgemeester Kelderman inspecteert zijn smetteloze zwarte uniform in de weerspiegeling van zijn auto. Alice glipt pas met een mand vol wasgoed naar binnen als ze hem de honden hoort roepen en hem ziet vertrekken.
Leonie wrijft gebakkruimels van haar schort. ‘Arme jongen,’ zucht ze. ‘Kelderman heeft nog nooit zachtaardig tegen de honden gesproken. Herman behandelt hij niet veel beter. Hij heeft toch zonen genoeg. Herman is slechts de middelste. Hier, neem een stuk appeltaart. Dat vindt madame niet erg.’ Alice stopt meteen een groot stuk in haar mond, kauwt enkele keren en slikt alles haastig door.
‘Ik weet het,’ zegt ze nadat ze het laatste stukje appel inslikte. Ook Marie komt in het midden van de keuken staan. ‘Hij heeft knechten laten wegbrengen, weet je. Mensen die al jaren pachtten van de oude baron. Dezelfde mensen die hem als klein jongetje een stuk fruit gaven toen hij nog niets betekende. Nu praat hij Duits alsof hij nooit een andere taal gesproken heeft.’
‘Gelukkig houdt madame toezicht op ons,’ pikt Marie in. ‘Hij schopt de honden dood als ze te oud zijn geworden. En wat hij met Herman doet…Hermans longen zullen heus niet genezen door in een versleten hemd urenlang in de vrieskou te staan. Gelooft hij echt zelf dat zijn zoon daardoor sterker wordt?’ Marie giet water in de mengschaal en verbrokkelt er gist in. ‘Hebben jullie de bloem gezien?’ vraagt ze. Leonie kijkt in het keukenkast boven de werkbank. Ze opent een glazen pot en zet die op de houten tafel. Marie weegt de bloem en voegt ze met boter en zout in de schaal.
Alice blaast een wolkje bloem in de lucht. ‘Alles draait toch om trots en eer?’ ‘Later zullen we hierop terugblikken en beseffen dat er geen restje trots in ons hele lijf meer te vinden was. Het enige dat we nu zeker weten, is dat ze ons allemaal zullen kapotmaken.’
Er zijn meer kerstkaarten dan de vorige winters. Kelderman heeft niet zo veel op met kerst, maar de mensen in het dorp durven na lang wikken, wegen en overleggen toch niet anders dan zekerheidshalve maar een kaart te sturen. Een pachter heeft zelfs een kerstboom afgeleverd. Madame heeft na lang aarzelen een swastikakruis op de top gezet. Herman staat zo ver mogelijk bij de boom op Alice te wachten. Hij lijkt op een kind dat net straf gekregen heeft en nog nagloeit van schaamte. Alice heeft van madame de oude haarlinten van de jongste Kelderman gekregen. Waar de knopen zitten, heeft Alice telkens een kerstkaart gehangen. Telkens als de deur opengaat, wapperen de kaarten heen en weer.
‘Laten we naar het park gaan. Ik houd het hier niet langer uit,’ zegt Herman en beent de kamer uit. Alice spiedt heen en weer. ‘Madame…,’ hijgt ze terwijl ze achter hem aan holt. ‘Moeder is naar haar schoonzus. Niet dat er iemand is die ze recht in de ogen durft te kijken. Leonie en Marie dekken je wel als het nodig zou zijn.’ Herman neemt zijn jas van het haakje en trekt hem aan terwijl hij over de binnenplaats wandelt. ‘Ze zeggen dat er Engelse officiers zullen komen.’ Alice knijpt even in Hermans hand. ‘Vader doet alsof hij zich niet druk maakt over wat er met ons zal gebeuren,’ vertelt hij verder. Hij lacht. ‘Het wordt allemaal te veel voor hem. Hij die jaren mensen heeft laten oppakken, zal zelf door zo’n Engelsman weggevoerd worden. Of door een Canadees.’ Alice grinnikt, maar niet gelukkig. Hermans borstkas zwelt. Zijn gehoest rijt de decemberlucht uiteen.
Vanaf de kastanjebomen lijkt het dorp verdacht stil te zijn gevallen, alsof de weilanden, boomgaarden en beekjes knooppunten zijn die elkaar verbinden in één lange smokkelroute. Herman duwt Alice tegen een boomstam. Het doosje pillen in zijn broekzak drukt pijnlijk tegen Alices bovenbeen. Haar vuurrode wangen steken fel af tegen haar bleke huid. De lucht ademt traag. De wolken beloven de eerste sneeuwvlokken bij valavond.
‘Al bij al boffen we. In een ander leven zou dit hier niet kunnen,’ zegt hij terwijl hij om zich heen gebaart, naar het dorp dat ogenschijnlijk ligt te slapen. ‘Iedereen is heerlijk veel met zichzelf bezig.’
De bast van de boom sluit zich als een harnas rond Alices rug. Het natte hout ruikt zwaar. ‘Kastanjebomen kunnen wel 1500 jaar worden. Dat is de helft langer dan de middeleeuwen. In Sicilië groeit er eentje op de helling van de Etna en die boom is misschien 4000 jaar.’
Alice fronst haar voorhoofd terwijl ze nadenkt. ‘Wat sneu voor die boom. Je ziet alles opnieuw gebeuren.’ Herman kijkt enigszins treurig. ‘Ik wou nochtans dat wij die tijd kregen. Enkel jij en ik, hier samen.’ Hij draait zijn hoofd naar Alice toe die zich voorover buigt en met een takje in de harde aarde wroet. Triomfantelijk haalt ze een kastanje tevoorschijn. Ze boent hem schoon met haar mouw en houdt hem tussen hun lippen. ‘Dan doen we hier en nu een wens,’ zegt ze vastberaden. ‘Als ik tot drie geteld heb, kussen we de kastanje.’ Herman doet alsof hij nadenkt. ‘Vooruit dan maar,’ mompelt hij. ‘Eén, twee, drie.’ Een heel eind achter de bomen slaat de kerkklok half vijf.
Later
Alice knielt neer in het kapelletje en vraagt zich af waarom ze haar knieën martelt. Buiten miezert het. Alice denkt wat ze deze week nog allemaal moet doen. Naar de apotheek om een doosje vitamines te halen, een verjaardagskaart voor Leonie kopen en de hemden verstellen voor haar broer.
‘Mama?’ De jongen treuzelt bij de noveenkaars die hij enkele minuten eerder heeft aangestoken. Zijn blik is gericht op de gedenkplaten aan de muur. ‘Wat staat daarop geschreven? Ik wil ook kunnen lezen. Ik kan alleen mijn eigen naam lezen,’ mokt hij. ‘Nog een poosje geduld, Herman. Dan zal juf Mieke ervoor zorgen dat je alles kunt lezen wat je maar wilt. Aan de muur hangen er teksten om God te bedanken of om iemand te herinneren.’ ‘Wat betekent herinneren?’ ‘Dat betekent dat iemand niet meer leeft, maar je mist die persoon en je wil hem niet vergeten.’ ‘Zoals oma?’ Herman blijft Alice aanstaren en ze staat op. ‘Zoals oma. Kom, zet je muts op en knoop je sjaal dicht. Het is al erg koud,’ zegt Alice en ze ritst de kraag van zijn jas helemaal naar boven. Alice maakt van haar handen vuisten. Haar handruggen zijn als bolsters. De kou kruipt via haar polsen onder de mouwen van haar jas naar boven, maar de haartjes op haar armen komen niet overeind. Zoals steeds gebeurt er helemaal niets. Vooraleer ze vertrekt, haalt ze een kastanje uit haar broekzak en legt het gewoontegetrouw in een hoekje op de vloer.
0 notes
Text
K.L.M.

Kim Schreurs
*
Ik ben tv aan het kijken als de telefoon gaat. Mama neemt op. Het blijft heel lang stil. Ze komt naast me zitten, pakt de afstandsbediening en zet het geluid van de tv uit. “O,” zegt ze na een tijd. “O.” Op het scherm lacht Spongebob geluidloos. “O,” zegt mama nog een keer. “Oké.” Dan legt ze neer. Ze zet een andere zender op en zet het geluid weer aan, harder dan net. Twee mensen praten met elkaar. Af en toe zie ik een veld, vuur en heel veel rook. “Ga eens kijken of je post hebt, schat,” zegt mama tegen mij. Ze heeft net een stapel brieven op tafel gelegd. Ik blijf zitten. “Kijk eens of je post hebt,” herhaalt ze. Langzaam loop ik naar de gang. Op de mat ligt een gele envelop. Mijn naam staat erop. Ik neem hem mee naar de kamer en scheur hem open. De envelop leg ik op het kussen. Op de achterkant van de kaart staat onderaan ‘Imke’. Ik duw tegen mama’s arm en zwaai met het kaartje voor haar ogen. “Kijk eens mama, een kaartje van Imke.” “Hmm…” bromt mama terwijl ze mijn hand wegduwt. Ik draai de kaart om. Op de voorkant staat een plaatje van een strand. In de lucht staan letters. “Groet. Jes. Uit. Griek. En. Land,” spel ik. “Stt…” zegt mama. Ik lees de rest van de kaart op fluistertoon. Op tv is een vliegtuig te zien. “K.L.M.,” zegt de man. “Griekenland naar Nederland.” Ik wrijf met mijn vingers over de letters. Griekenland. Ik lees de kaart nog een keer. Maandag herhaal ik in gedachten. Tot maandag. “Mama, welke dag is het vandaag?” “Vrijdag,” fluistert ze. Ze kijkt me aan. Haar gezicht is een beetje wit. Ze schrijft iets op een papiertje. “Alles goed?” vraag ik. Mama glimlacht. “Ja. Ja.” Ze pakt de telefoon, toetst iets in en houdt hem een tijdje aan haar oor. Daarna kijkt ze naar het scherm. Ze belt nog een keer. Het blijft even stil. “Hoi Irene, met mij. Bel me even terug. Als je kan,” zegt ze zacht. Dan toetst ze een ander nummer in. Nu begint ze sneller met praten. “Je had gelijk.” Stilte. “Oké.” Ze legt de telefoon weg en streelt over mijn wang. “Papa komt vandaag vroeg thuis. Ga maar even spelen. Maak maar een tekening voor Imke en Irene.
*
Ik ben mijn tekening in aan het kleuren als er een auto de oprit op rijdt. Ik ren naar het raam. “Papa is er!” Mama zet de tv uit en loopt naar de deur. Ik volg haar. Papa stapt uit de auto. Hij zwaait niet naar me, zoals hij normaal altijd doet, maar loopt naar de andere kant en helpt een oude mevrouw met uitstappen. Ik heb haar wel eens gezien bij Imke thuis. Het is haar oma. Ze houdt papa stevig vast. Samen komen ze naar binnen. Mama geeft haar meteen een knuffel. Ze gaan aan tafel zitten praten. Ik wil erbij komen zitten met mijn tekening, maar mama stuurt me weg. Liggend op de grond met de kleurtjes naast me maak ik de tekening af. Papa schuift zijn stoel naar achteren. “Ik ga erheen,” zegt hij. “Weet je waar het ligt?” vraagt hij aan mama. Ik leg de tekening op tafel. “Waar ga je heen, papa?” “Ik ga even naar Imkes huis, prinses. Ik ben zo terug.” “Mag ik mee?” vraag ik. Het is een moment stil. “Nu even niet,” zegt papa uiteindelijk. Hij pakt de sleutel van het huis van de vensterbank. Als papa terug komt heeft hij een papiertje in zijn hand waar letters en cijfers op staan. Hij leest ze voor. De eerste letter is een k en de tweede een l, net als op mama’s briefje. Als hij klaar is knikt mama. Ze slaat haar hand voor haar mond en kijkt naar Imkes oma. Papa slaat een arm om haar heen.
*
Ik zit voor het raam tegen de verwarming. Het wordt al donker buiten. Normaal lig ik nu al in bed. Niemand let op me. Mama huilt. Papa zit op zijn hurken naast Imkes oma en praat zachtjes met haar. Zij huilt ook. Op tafel ligt een berg van zakdoekjes. Ik kruip in elkaar en druk mijn benen tegen mijn buik. Ik staar naar mijn voeten. Als ik voetstappen hoor kijk ik op. Papa staat voor me. Hij tilt me op. “Tijd om te gaan slapen,” zegt hij. Hij brengt me naar hun kamer en komt naast me op het grote bed zitten. “Imkes oma slaapt vannacht in jouw bed. Is dat goed?” Ik knik. Als hij naar mijn kamer loopt om mijn pyjama te halen komt Imkes oma naar me toe. Haar wangen zijn rood. Ze slaat haar armen om me heen. “Ach meisje toch,” fluistert ze. Ze drukt me tegen haar aan. Ik ruik haar parfum. Mijn oma ruikt hetzelfde. “Meisje,” zegt ze nog eens. Dan laat ze me los en gaat weg.
*
Als ik wakker word is iedereen al op. Mama’s kussen is nat. Ik blijf liggen met mijn ogen dicht tot papa me wakker komt maken. Het is stil in huis. Niemand zegt iets. Imkes oma is er nog steeds. Zwijgend speel ik met de vliegtuigjes, maar zonder Imke is het niet leuk. ’s Middags roept mama dat we weg gaan. Ze staat in de gang en heeft mijn jas in haar handen. “We gaan naar school,” zegt ze. Ik leg mijn vliegtuigje op de trap. “Waarom?” vraag ik. “Is het maandag, mama? Is Imke terug?” Mama trekt me mijn jas aan. “Nee schat, het is zaterdag.” “Maar op zaterdag hoef ik niet naar school,” zeg ik. Ik pak het speeltje weer op. Mama ritst mijn jas dicht. “Vandaag wel.” Ze komt voor me zitten en slaat haar armen om me heen. “Ik moet je iets vertellen,” fluistert ze in mijn oor. Het vliegtuigje valt uit mijn hand.
1 note
·
View note
Text
Toen de vissen stierven

Esa Denaux
Het begon toen de vissen stierven. Sindsdien zit oma op een stoeltje voor het raam, de tuin haar aquarium.
‘Ik ga in de tuin werken,’ zegt opa. Ik verwarm oma’s koude handen. Ze staart naar buiten terwijl hij verdwijnt door de achterdeur. ‘Waar is pa?’ vraagt ze na tien minuten. Het uur herhaalt zich. Ze spreekt enkel vragen.
Opa wroet met zijn handen in de aarde. Aarde is tastbaar, een handvol kan je proeven. Ik kom naast hem staan.
‘Wat gebeurt er wanneer jij doodgaat?’ vraag ik. Hij plaatst een zaadje in de ondiepe kuil die hij gegraven heeft. ‘Dan zorg jij voor de tuin,’ zegt hij. Hij dekt het zaadje toe.
Ik kijk door de achterdeur naar binnen. Mijn oma zit nog steeds voor het raam, haar silhouet in contrast met het vale licht. De sjaal om haar schouders is op de grond gegleden. Straks warm ik haar handen weer.
Het huis staat al een jaar te koop. De eerste zondag kwam ik nog langs, zat ik op het stoeltje en keek ik uit het raam. Ik probeerde me in te beelden hoe de vissen zwommen, maar zag enkel omgewoelde grond.
Met dit verhaal behaalde Esa de longlist van de A.L. Snijdersprijs 2014
0 notes
Text
Stockholm city

Esa Denaux
Alle huisdieren hebben het Stockholmsyndroom. Daarom kocht ik een parkiet, vorige week op de markt. Ik had beter een hond kunnen kiezen. Een parkiet heeft mooie veren, maar verder doet hij niets.
Ergens had ik gelezen dat parkieten de eenzaamheid kunnen verdrijven. Deze bleef stil. Ik overwoog spraaktherapie. Voor de parkiet. Ik ben het zwijgen nooit verleerd.
Dagen verstreken, de stilte werd donker. Dus porde ik het beest met een stok. Hij begon te krassen, een nagel op het bord. Ik legde een doek over zijn kooi in de hoop dat hij weer zou zwijgen, maar het krassen hield niet op. Ik probeerde het met Pavlov: een belletje en wat droogvoer. Zelfs als ik hem zangzaad voerde, kraste hij. Stiller, dat wel. En als het buiten waaide, klonk het als verdriet.
Ik geef toe: ik kreeg medelijden. Een beetje met mezelf, meer met de parkiet. Ik haalde het doek van de kooi, zette het deurtje open, maar liet het raam van de woonkamer dicht.
1 note
·
View note
Text
De nieuwe televisie

'Het was niet mijn schuld' zei Estelle. Met z'n drieën keken we naar het vloerkleed, dat bespikkeld was met zwarte scherven van het televisiescherm. Die televisie was het enige meubelstuk in de woonkamer dat niet van de kringloop kwam, maar van de speciaalzaak waar alles tien procent duurder was, omdat ze service en garantie tot wel vijftien jaar boden. Een wii-afstandsbediening die door het beeldscherm werd gegooid, zelfs al gebeurde dat per ongeluk, viel daar niet onder. Melissa roerde dus met haar tenen door de scherven, terwijl ik probeerde te blijven ademhalen.
Plichtmatig registreerde ik dat ik vandaag de koekjes weg zou moeten stoppen. Niet dat het zou helpen, Melissa had thuis voorraad genoeg. Ik deed het vooral omdat ik zelf ook niet tegen Estelle in durfde te gaan. Zo kreeg ik in elk geval het gevoel dat ik iets deed om Melissa's probleem op te lossen.
'En nu?' vroeg ik. Estelle gaf geen antwoord, maar Melissa haalde haar tenen uit de scherven. 'We moeten een nieuwe regelen,' zei ze. 'Je vader heeft deze pas twee dagen.' 'Ja slimpie,' zei Estelle, 'maar hoe wilde je dat gaan doen? Of heb jij toevallig duizend euro onder je bed liggen? Naast de gevulde koeken en zakken chips?' Op Melissa's wangen verschenen twee rode vlekken in de vorm van Afrika. 'Wat wilde jij dan doen?' Even was ik verbluft door zo veel assertiviteit. Melissa was altijd beter in het weg eten van ruzies dan in het maken ervan. Op Estelles wangen verschenen ook rode vlekken. 'Misschien kunnen we een tweedehandsje zoeken?' Ik greep net op tijd in.
Vijf minuten later zat ik opnieuw tussen mijn vriendinnen ingeklemd, ditmaal met een laptop op schoot. Waarschijnlijk werd mijn bekken nu zo samengeperst, dacht ik, dat ik nooit kinderen zou kunnen krijgen. Ik vroeg me af wat mijn vader erger zou vinden: de gedachte dat hij nooit opa zou worden, of het feit dat zijn zorgvuldig bij elkaar gespaarde televisie kapot was. Het maakte niet uit, besloot ik. Als ik niet binnen een paar uur een nieuwe televisie vond, zou ik zo'n grandioze ruzie met mijn vader krijgen, dat ik me gedwongen zou voelen om met slaande deuren te vertrekken. Dan had hij geen van beide, want een leven onder de brug zou ik nooit lang genoeg overleven om kinderen te baren. En dus hield ik mijn adem in en scrolde ik langs tientallen advertenties. 'Daar', zei Melissa. 'Die is maar tweehonderd euro.' 'En vijfhonderd kilometer verderop,' zei ik. Naast me tikte Estelle driftig op het scherm van haar telefoon. 'Heb jij al iets?' vroeg ik. 'Chanel heeft een nieuwe make-uplijn uitgebracht. Echt vet, joh. Moet je zien.' Ze hield haar telefoon omhoog. 'Laat zien'. Melissa boog zich over mijn schoot. Ik rukte de telefoon uit Estelles handen. 'Dat boeit nu niet! We moeten een televisie hebben! Mijn vader komt bijna thuis!' 'Oké, oké. Ik ga wel zoeken.' Estelle trok de laptop uit mijn handen. 'Wat was het typenummer ook alweer?' 'EAF657kg3' dreunde ik uit mijn hoofd op.
Met de achterkant van het scherm naar mij gericht begon Estelle te typen. Nerveus keek ik naar de klok. Half een. We hadden nog vierenhalf uur voor mijn vader thuiskwam. Estelle typte gestaag door. Niet vragen nu waarom ze zo veel woorden nodig had voor een zoekopdracht. Ik moest gewoon doen alsof ik erop vertrouwde dat het allemaal goed kwam, dan was de kans groter dat we hier zonder al te grote ruzie uitkwamen. Nog twee minuten hield ik het vol om te doen alsof ik geduldig wachtte. 'Heb je al iets?' Estelle trok de laptop nog iets dichter naar zich toe. 'Bijna.' 'Oké.' Met mijn voeten veegde ik de scherven van het televisiecentrum op een hoopje. Ik raapte ze op. Ik legde ze op tafel. Ik bouwde er torentjes van. Ik voegde de torentjes samen tot een kasteeltje. En toen, eindelijk, om tien voor een, zei Estelle: 'Ik heb het geregeld.' 'Wat?' 'Een reis naar de maan, nou goed? Een televisie natuurlijk.' 'Hoe kan dat nou,' zei Melissa. 'Ik zit al een uur te zoeken, maar alles is of een uur met de auto, of kost meer dan duizend euro.' 'Ja suffie, je moet ook niet op Marktplaats kijken.'
Ik wist dat Estelle nu wilde dat ik om uitleg vroeg. Ik wist ook dat ik me had voorgenomen om dat niet meer te doen. Maar dit ging om een televisie. Een dure televisie, die ze in de buurt niet tweedehands verkochten en die we nieuw niet konden betalen. Ik legde de laatste scherf op mijn kasteel en vroeg zo nonchalant mogelijk: 'Hoe kom je er dan aan?' 'Van Jeremy.'
Ik kende Jeremy. Als ik uitging met Estelle kwamen we hem weleens tegen. Dan vergat ze mij, om de rest van de avond in zijn oor te blazen, over zijn buik te aaien en in zijn nek te kriebelen, tot ze zich zoenend terugtrokken in de toiletten en ik naar huis ging. Jeremy ging niet meer naar school, maar werkte fulltime bij de Mediamarkt. Ik wist niet zeker of dat helemaal legaal was. 'Maar we kunnen een tv van de Mediamarkt niet betalen,' zei Melissa. 'We kopen hem ook niet bij de Mediamarkt. Jeremy heeft een collega die dat wat overblijft uit het magazijn goedkoper aanbiedt. We mogen hem voor de helft van het geld.' 'Is dat geen heling?' Estelle haalde haar schouders op. 'Als wij het niet weten, niet.'
Dus waren we even later onderweg naar de Mediamarkt. Melissa bij Estelle op de scooter, ik er op mijn fiets achteraan. Terwijl ik me zo stevig mogelijk probeerde vast te klampen aan het randje dat onder Melissa's kont uitstak, hobbelden we over de boomwortels die het fietspad hadden omgewoeld. 'Weet je zeker dat dit snelste route is?' hoorde ik Melissa gillen. Estelle draaide het gas verder open, waardoor ik bij de volgende bobbel een stukje loskwam van mijn zadel. Ik klemde mijn dijen tegen het frame en wist mijn fiets nog net op het fietspad te houden.
Twintig minuten later stonden we op de parkeerplaats van de woonboulevard. 'Hoe laat is het?' vroeg Estelle. 'Half twee,' zei Melissa. Estelle reageerde niet. Met een been opgetrokken leunde ze tegen de muur en keek naar mij, terwijl ik mijn verroeste fietsslot dicht probeerde te krijgen. Met een sigaretje in haar hand wachtte ze tot ik rechtop stond, mijn aansteker had gepakt en haar een vuurtje had gegeven. 'Hoe laat is het nou?' Ik keek op mijn telefoon. 'Vijf over half twee.' 'Dan moeten we nog een halfuurtje wachten. We gaan daar op dat bankje zitten.' Ze pakte me bij mijn arm en trok me mee. Over mijn schouder kon ik nog net zien hoe Melissa pissig kijkend achterbleef, om tien minuten later gemaakt nonchalant aan te komen slenteren en midden in een gesprek te vallen met Estelle als verteller en mij als toehoorder.
'Er zit chocola rond je mond,' onderbrak Estelle haar monoloog liefjes, toen Melissa naast het bankje op de grond was gaan zitten. Melissa haalde haar schouders op, ik stopte met luisteren en keek naar vier Twix-wikkels die door de wind rond de prullenbak werden geblazen. Die waren er tien minuten geleden nog niet geweest.
Om kwart over twee zaten we nog steeds op ons bankje. 'Denk je dat Jeremy snel komt?' vroeg ik. Estelle streek wat over de bontkraag van haar jas, keek een keer op het scherm van haar telefoon en zei niets.
Om tien voor half drie ging de deur van het magazijn open. Jeremy verscheen in zijn rode polo, die de rode acnévlekken rond zijn mond extra deed uitkomen. 'Lekker ding heb je uitgekozen,' zei Melissa. Dat was de tweede keer vandaag dat ze kritiek uitte op Estelle. Het was dat ze het zo zachtjes deed dat die het niet kon horen, anders had ik haar opgegeven voor groepstherapie. Ontwikkeling, oké, maar zo snel, dat kon niet goed zijn. Bovendien leek het me een bloederige bedoening als er iemand in onze vriendengroep aan Estelle gewaagd zou raken. Ik bleef dan ook lief glimlachend naast Jeremy staan en knikte ja en amen toen hij een prijs noemde die nauwelijks verschilde van een nieuwe televisie.
In optocht gingen we naar de pinautomaat. Jeremy telde de briefjes en verdween in het magazijn. Even later keerde hij terug met een grote gedeukte doos in zijn handen. Estelle liet mij de doos aanpakken en draaide een lok haar om haar vinger. 'Kom je ook naar De Hoek, vanavond?' Jeremy lachte. Hij moest ouder zijn dan Estelle, 18 of zoiets.
Melissa was naast me gehurkt. Met een gekanteld hoofd las ze de kleine lettertjes op de zijkant van de doos. 'Dit is niet het goede model,' zei ze. Dit is veel ouder! Hij heeft ons gewoon afgezet!' Estelle liet haar haren vallen. 'Niet, dat heeft hij niet gedaan. Toch, Jeremy?' 'Natuurlijk niet. Deze is beter dan wat je had.' 'Niet', zei Melissa. 'Dit type staat voor vijftig euro op Marktplaats.' Ze drong zich tussen Jeremy en Estelle. 'Ik wil mijn geld terug.' Jeremy lachte naar Estelle. 'Nu,' zei Melissa, en ze ging met haar volle gewicht op zijn tenen staan. Piepend plukte Jeremy zijn borstzakje leeg. Melissa duwde een briefje van vijftig terug. 'Ik neem deze mee tot we van Estelles verzekering een betere kunnen kopen. Kom mee Patries, we gaan naar huis.'
Toen pas stapte ze van Jeremy's tenen. Ze plukte de sleutels van de scooter uit Estelles hand en trok me mee. Terwijl ik de televisie tussen mezelf en Melissa probeerde te proppen, zag ik Estelle staan. Ze leek op een verbaasd gingerbreadpoppetje, haar ogen en mond wijd open en rond. 'Ze wordt boos,' zei ik. 'Ze gaat huilen en schreeuwen en dingen kapot maken.' Melissa draaide het gas open. 'Ik heb nog wel wat snoep waarmee ze haar verdriet kan weg eten.'
0 notes
Text
Reünie

Als Tessa voor haar vertrek haar lippen niet aan de fles gin had gezet, was ze beslist de FiftySeven voorbijgereden. Alcohol in haar slokdarm, ze legde haar hand op haar borst om het branderige gevoel weg te nemen. Even voelde het alsof ze moest niezen. O, dacht ze, terwijl ze met de rug van haar hand haar mond droog veegde, zo smaakt een glaasje moed dus.
Iemand ploft naast haar neer. ‘Hé,’ zegt hij, ‘Jou ken ik niet. Ik ben Tim. Wil je nog een drankje?’ Tessa kijkt naar het bodempje cola. Het is tijd om haar joker in te zetten. ‘Een wit wijntje graag,’ glimlacht ze stralend. ‘Jij neemt toch ook iets?’ ‘Een dame laat je niet alleen drinken,’ knipoogt hij. ‘Wacht je hier op iemand?’ Tessa wappert met de drankkaart. ‘Ik heb hier afgesproken met schoolvriendinnen. Het is een eindje onderweg van de stad naar hier, dus ik ben veel te vroeg aangekomen.' De jongen knikt begrijpend en heft zijn biertje naar haar. ‘Op een bijzondere avond. Komen er ook jongens of haast ik me naar de panic room wanneer de meiden arriveren?’ ‘Je blijft lekker hier,’ zegt Tessa beslist. ‘Mijn oud-klasgenootjes zijn ontzettend aardig en hun vriendjes komen ook mee. Het is al eeuwen geleden dat ik ze nog gezien heb.’ De laatste keer dat Tessa de anderen zag, had ze zich onmiddellijk na de diploma-uitreiking huilend in de toiletten verstopt. De aanblik van haar pandaogen kon ze jaren later nog niet uit haar hoofd schudden. Sindsdien draagt ze enkel waterproof make-up.
Nadat Tim en Tessa een fles wijn gedeeld hebben, meldt de Foursquareapp dat de eerste gast is ingecheckt. ‘Suzanne!’ roept Tessa breed glimlachend en zwaaiend als in een Hollywoodfilm. Een blondine komt op hen afgelopen. ‘Dat is lang geleden!’ Tessa telt de jaren op haar vingers. ‘Minstens vier jaar!’ Ze heeft geen optelsommetje nodig om zwart op wit te kunnen bewijzen dat er precies vijf jaar en zeven maanden verstreken zijn na hun laatste ontmoeting. Suzanne had toen geweigerd om van Tessa’s fiets te stappen als ze de fietssleutels niet kreeg. ‘De leraren hebben je de hoogste cijfers gegeven. Dat vieren we in stijl. Geen denken aan dat je nu naar huis gaat, streber. Wat had je nog meer gewild?’ Tessa had toen gezwegen. Suzanne gaf haar steeds het gevoel alsof ze een ondankbare hond was, type vuilnisbakkenras. Suzanne sprong van de fiets, bevrijdde Tessa’s muisbruine haar uit het staartje en schudde het wild door elkaar. Daarna knoopte ze een bloemenkrans los die rond een fietsstuur was gewikkeld en legde hem rond Tessa’s hals. ‘Dansen!’ riep ze en nam Tessa’s hand. ‘Dansen! Dansen!’ Ze draaiden rondjes en de overvolle fietsenstalling begon om hen heen te draaien. Zes biertjes later had ze in een hoekje op de dansvloer overgegeven terwijl Suzanne en de rest het uitgierden.
Het is tien uur. Suzanne laat de anderen met enkele duimbewegingen weten in welke richting ze zich tussen de menigte moeten wurmen, wankelend op hun hoge hakken als uitkijktorens. Voor de troep arriveert, verdwijnt ze richting toiletten. Avicii knalt door de boxen. Met gesloten ogen neuriet Tim de tekst mee. Tessa strijkt met haar koperkleurige haren langs zijn schouders. Het bovenste knoopje van haar jurk staat open. Een belofte voor wanneer de avond op zijn hoogtepunt zal zijn. Suzanne voegt zich weer bij hen met enkele andere meisjes. ‘Wat zie je er goed uit, lieverd! Is dit nou je vriend?’ blaten ze in koor. ‘Enig dat jullie helemaal uit de stad gekomen zijn voor ons. Waar slapen jullie vannacht?’ Tessa kijkt naar Tim en rekent uit wanneer ze Melissa weer tegen zich aan kan trekken en haar koude lijf tegen dat van haar vriendin kan opwarmen. ‘Ik ben nog lang niet van plan om te gaan slapen,’ antwoordt Tessa ontwijkend. ‘Het eerste rondje is van mij! Wat denken jullie van een gin-tonic om op te warmen?’ Onmiddellijk klinkt er goedkeurend gemompel. ‘Tim, liefje, jij bestelt toch wel?’ Suzanne zucht als Tim in het feestgedruis oplost. ‘Ik kan er niet bij dat jij deze persoon bent, Tessa. Wat een heerlijke gedaanteverwisseling.’ Haar blik glijdt van Tessa’s zorgvuldig geföhnde haar naar de hoge pumps met rode zool. Tessa’s tenen liggen al de hele avond in een kramp. Ze verlangt ernaar om de schoenen uit te schoppen en Suzannes schedel met de naaldhak in te slaan. ‘Jij bent anders nog altijd even sprankelend, Suzanne,’ zegt ze in de plaats. ‘Hoe gaat het met je sportman? Zijn jullie nog steeds samen?’ Tessa heeft via een realityprogramma het doen en laten van Suzannes profwielrenner gevolgd. Het donkerharige meisje dat de jongen gillend aan de eindstreep feliciteerde, was beslist haar oud-klasgenootje niet geweest. Suzanne schudt minachtend met haar platinablonde haren. ‘O nee,’ snuift ze. ‘Dat is al een poosje afgelopen. Finito.’ ‘Spijtig,’ zegt Tessa meelevend. ‘Andere en betere, meid!’ ‘Absoluut! Aan aandacht ontbreekt het me niet, maar ik wil een poosje genieten van mijn vrijgezellenleventje. Even geen mannen aan mijn lijf! Maar jij hebt wel een stuk aan de haak geslagen. Hoe heb je hem zo lang verborgen kunnen houden voor ons?’ Suzanne buigt zich vertrouwelijk naar Tessa toe en houdt haar hoofd lichtjes schuin. ‘Tim is inderdaad fantastisch. In alle opzichten,’ zegt Tessa veelbetekenend. ‘Ik wil hem dan ook helemaal voor mezelf houden. Dat neem je me toch niet kwalijk?’ Suzannes ogen flitsen naar Tim die zich door de verschillende groepjes heen drumt. Een dienblad met de drankjes erop wiebelt gevaarlijk boven zijn hoofd. Buiten is het bijna nacht. Tessa kijkt uit het raam. In de verte ziet ze de contouren van de kerktoren. Een schijfje maan gluurt naar een zoenend stelletje achter de pastorie. Als ze de uiteindes naar boven zou duwen, zou de maan net zo hard grijnzen zoals Tessa altijd al had willen doen.
Om half tienschrikt Tessa wakker. Diep ademend ligt Tim naast haar. Tessa’s jurk plakt aan haar huid en is net zo gekreukt als een slaapzak die uit de hoes wordt gehaald. Ze checkt of ze haar ondergoed nog draagt en grijnst als ze haar kanten beha voelt. Tim heeft duidelijk niet het geluk gehad om er nog maar een blik op te werpen, laat staan om hem los te haken en zijn handen over haar zachte borsten te laten glijden. Even overweegt ze om zich te bevrijden uit het dekbed en stilletjes haar spullen te pakken. Een briefje op haar hoofdkussen zou de nodige uitleg geven. Tim draait zich om en worstelt met de lakens. Hij ligt net zo in de knoop als de oortjes van Tessa’s iPod. Tessa rilt wanneer ze de lakens met een ruk voelt verschuiven. Haar halve lichaam krijgt het meteen ijskoud. Toch blijft ze roerloos liggen. Na een minuutje morrelt ze geruisloos aan de ritssluiting van haar jurk. Ze kantelt haar bekken omhoog en stroopt het blauwzijden kledingstuk over haar benen. Haar panty’s volgen. ‘Goeiemorgen,’ klinkt het aan de andere kant van het bed. Even verstijft ze. Daarna gaat ze op haar zij liggen en ondersteunt met haar linkerhand haar hoofd. Haastig schopt ze de jurk en de panty’s uit het bed. ‘Hoi. Lekker geslapen?’ ‘Heerlijk. Hoe kan het ook anders, met zo’n schoonheid naast me?’ Tessa gooit haar hoofdkussen naar Tim. ‘Vleier!’ ‘Au!’ roept Tim. Hij wrijft over zijn voorhoofd. ‘Dat wordt uitkateren vandaag,’ kreunt hij. Hij schuift wat dichter naar Tessa toe. ‘Ik heb veel te veel gedronken gisterenavond. Fris mijn geheugen eens op, liefje.’ Hij trekt haar behalijstje naar beneden. ‘Ik weet niet of ik dat nog aankan, Tim, nadat je me vannacht alle hoeken van de kamer hebt laten zien.’ Ze drukt een kus op zijn wang terwijl Tim tevreden zijn ogen sluit. Tessa heeft het te druk om haar geënsceneerde triomftocht van de avond voordien voor de geest te halen om medelijden met Tim te voelen. Nu kan ze jaren teren op de herinnering van Suzannes afgunstige en ongelovige blik. In elke oorlog vallen er slachtoffers, prent ze zichzelf in terwijl ze Tims schouder toedekt met het dekbed.
Nadat Tim weer in slaap gevallen is, staat Tessa op. De flat is oké. De kleine slaapkamer geeft uit op een iets grotere woonkamer. Het keukentje is netjes. Opgeruimd. De koelkast is vol en ook de kastjes tonen royaal veel supermarktproducten. Toch durft Tessa geen toast te beboteren. Enkel een appel legt ze aan de kant om straks mee te nemen. De koffie smaakt goddelijk. Tessa zit op het aanrecht. Ze heeft weer haar blauwe zijden jurk aan. Haar haren zijn hoog opgestoken in een dot. Buiten lispelt de regen tegen de ruiten. Tessa zet de mok neer en neemt haar gsm van de vensterbank. In haar adressenbestand scrolt ze naar ‘Melissa <3’.Goeiemorgen liefje, typt ze, het was een leuk weerzien met de meiden. Maar maak je geen zorgen: niemand was zo mooi als jij. ;-) Ik heb overnacht in een B&B en ga nu snel ontbijten. Pik je me straks op aan het station? Mijn trein komt aan om 12.30 uur. Hou van je! Xxx Geduldig wacht ze tot ze een ontvangstbevestiging krijgt.
0 notes