Don't wanna be here? Send us removal request.
Text
Driving home for Christmas
Hallo lezer! Ik heb een kort kerstverhaal geschreven. Mocht je helemaal geen lezer zijn, dan kan je hieronder op play drukken en beluisteren hoe ik het zelf voorlees. Mocht je wel een lezer zijn, dan staat daaronder de hele tekst.
‘Wat ga jij doen met kerst?’ Walter kijkt tevreden naar de loper die hij zojuist heeft verplaatst, daarna kijkt hij naar Sjoerd. Hij leunt achterover in zijn stoel, neemt een slokje van zijn bier en trekt zijn wenkbrauwen even op, om te zeggen: jij bent.
Sjoerd staart naar het schaakbord en probeert te doen alsof hij nadenkt. Hij laat zijn hand even boven een paar stukken zweven in de hoop iets van Walters gezicht te lezen, een glimlach, een frons, maar die blijft uit. ‘Ik weet nog niet wat ik ga doen met kerst,’ zegt hij. Hij schuift een pion naar voren. Dat is toch het fijne aan pionnen, de mogelijkheden zijn beperkt.
Walter gnuift. Sjoerd kijkt op en ziet hem grijnzen. ‘Wat?’ vraagt Sjoerd. ‘Doe ik nou alweer iets doms?’
‘Nee,’ lacht Walter. ‘Dat jij nog niet weet wat je gaat doen met kerst. Dat is morgen.’ Hij pakt zijn loper en slaat een paard. ‘Jij bent zo’n weirdo eigenlijk.’
Sjoerd kijkt toe terwijl zijn paard van het bord wordt geveegd. Hoe kon hij dat nou niet voorzien hebben? Walter neemt de laatste slok bier uit zijn glas en staat op. ‘Ik haal er nog twee. Heb jij even tijd om na te denken.’
Het schijnt in poker zo te zijn dat het voor ervaren spelers juist moeilijk is om onervaren spelers te verslaan, omdat die niet weten wat ze doen en daarom niet te voorspellen zijn. Het is een beetje als boksen met een aap, die houdt zich ook niet aan de regels. Maar bij schaken ligt dat toch net weer anders, in ieder geval in dit potje. Sjoerd is wel een aap, maar dan een aap die moet schaken.
Door de speakers van de kroeg klinkt Driving home for Christmas. De bar is versierd met kersttakken en lampjes, Walter leunt er achteloos tegenaan terwijl hij gebaart naar de barvrouw. Zelfs van achteren kan Sjoerd het zelfvertrouwen lezen, het is de houding van iemand die weet dat hij gaat winnen.
Sjoerd kijkt weer naar het schaakbord, en voordat hij het bedacht heeft, gebeurt het. Zijn hand gaat naar het bord en begint stukken te verplaatsen. Eerst alleen de zwarte stukken van hemzelf, maar daarna ook de witte stukken van Walter. Hop, de koning een vakje naar links, het paard een stapje terug. Zijn bloed gaat sneller stromen en zijn blik schiet steeds even naar Walter aan de bar, maar die heeft niets door, hij heeft zijn telefoon gepakt. Hij moet het ook niet te bont maken, voelt Sjoerd, een paar stukken is genoeg.
Als Walter terug naar het tafeltje komt gelopen, met in iedere hand een volgetapt vaasje, moet Sjoerd zijn uiterste best doen om niet te gaan lachen of schreeuwen, het valsspelen heeft iets laten kolken vanbinnen en dat wil heel graag naar buiten.
Walter zet de glazen op tafel en gaat zitten. Handenwrijvend richt hij zijn aandacht weer op het bord, maar dan vormt zich een frons op zijn voorhoofd. Sjoerd probeert met alle macht een uitgestreken gezicht te bewaren, maar zijn ogen moeten iets verraden, want als Walter hem aankijkt lijkt hij onmiddellijk te begrijpen wat er is gebeurd. De teleurstelling is groot. ‘Waarom doe je dat nou?’ vraagt hij.
‘Wat?’ zegt Sjoerd. Hij hoort zijn stem overslaan en er verschijnt een glimlach op zijn gezicht, alsof nog niet zijn hele lichaam heeft meegekregen dat de grap niet goed is gevallen.
‘Ja dit,’ zegt Walter geërgerd. ‘Zo heeft het toch allemaal geen zin?’
‘Jezus, Walter,’ probeert Sjoerd nog. ‘Het is maar een spelletje.’
Walter is al opgestaan. Hij haalt zijn jas van zijn stoel en doet zijn sjaal om, zo ruw dat het lijkt alsof hij zichzelf wil laten stikken. Hij negeert alles wat Sjoerd zegt, van excuses tot bagatelliseringen, pas als hij zijn jas heeft dichtgeknoopt kijkt hij hem weer aan. ‘Het idee van een spel is dat je de regels respecteert. Anders slaat het helemaal nergens op.’
Sjoerd heeft Walter nog nooit zo boos gezien, de tranen staan in zijn ogen. Zonder verder nog iets te zeggen beent hij zo de kroeg uit.
De twee volle bierglazen staan nog naast het schaakbord. Sjoerd durft zich even niet te verroeren, alsof iedereen in de kroeg het zal hebben meegekregen en hem nu vermanend aanstaart, die paar stamgasten die hier elke avond zitten. Hij staart naar de stukken op het bord. Hoe heerlijk moet het zijn om hier een intuïtie voor te hebben, om een stelling te zien en simpelweg te voelen wat je moet doen. Sjoerd voelt niets.
Een paar uur later zoekt Sjoerd buiten in de kou naar zijn fiets. Hij weet niet precies meer waar hij die heeft neergezet, er staan honderden fietsen en hij ziet niet helemaal scherp meer. Het wordt geen witte kerst, het stormt, de wind laat de kerstverlichting onheilspellend heen en weer zwaaien tussen de lantaarnpalen, de schaduwen zwieren over straat.
Als Sjoerd zijn fiets eindelijk gevonden heeft, kan hij zijn fietssleutel weer niet vinden. Hij tast naar zijn jaszakken en voelt dat hij zijn jas niet aan heeft. Die ligt nog in de kroeg.
Maar de kroeg is al gesloten, blijkt als hij daar terugkomt, het rolluik voor de gevel is volledig omlaag getrokken. Alles zit in die jas, zijn sleutels, portemonnee, telefoon. Hij bonst op het rolluik en schrikt zelf van het kabaal, maar er is niemand die reageert of opendoet.
Hoe lang kan het nou geleden zijn dat hij hier zelf naar buiten liep? Hoe had het überhaupt zo laat kunnen worden? Sjoerd herinnert zich het leegdrinken van de bierglazen. Aan de bar had hij naar de oude dronkelap aan de andere kant gewezen en gezegd: ik wil wat hij heeft. Hij had een glas gekregen met een doorzichtige substantie, hij had het voelen branden van zijn keel tot in zijn maag. Daarna werden de herinneringen troebel.
Zijn huis is te ver van hier om te lopen, zijn benen zijn te slap. Sjoerd slentert naar de autoweg en dan naar een bushalte verderop. Hij heeft er nog nooit in gereden maar er moet een nachtbus zijn die langs zijn huis komt. Met één oog dichtgeknepen leest hij een bordje en daar staat het inderdaad. Maar of die dienstregeling nog geldt, en of hij nog op tijd is voor de laatste bus, dat moet allemaal maar blijken.
Sjoerd gaat even zitten op een bankje. Het glas van het bushokje is er met vuurwerk uit geblazen en dus waait de wind er vrijuit doorheen. Sjoerd slaat zijn armen over elkaar en steekt zijn handen onder zijn oksels, hij steekt zijn kin in de kraag van zijn trui. Heel even doet hij zijn ogen dicht, als hij ze weer opent staat er opeens een bus.
Met een flinke zucht gaan de deuren open. Sjoerd loopt naar de voorkant en stapt naast de chauffeur naar binnen. Zijn ov-chipkaart zit ook nog in die jaszak natuurlijk, dat realiseert hij zich nu pas. Sjoerd begint zich te verontschuldigen, maar de buschauffeur steekt al gauw zijn hand op om hem het zwijgen op te leggen. De man heeft een langwerpig gezicht met zwarte piekharen op zijn hoofd. Hij glimlacht en gebaart naar de lege bus achter hem. ‘Ga zitten joh.’
Sjoerd wil de man duizendmaal danken, maar de buschauffeur richt zich alweer tot de weg. De deuren schuiven dicht en nog voor Sjoerd is gaan zitten begint de bus te rijden. Nog net kan hij zich vastgrijpen aan een stang, hij laat zich zakken op een stoel. Hij kijkt nog even in de achteruitkijkspiegel voor oogcontact, maar de buschauffeur kijkt niet terug.
De bus is warm en de generositeit van de chauffeur werkt kalmerend. Sjoerd zakt onderuit en legt zijn hoofd tegen het raam. Steeds vallen zijn ogen dicht, iedere keer dat hij ze opent herkent hij de omgeving buiten niet. Maar zo zal dat gaan met de nachtbus, die beweegt in tijden en ruimtes waar mensen weinig komen.
Als Sjoerd voor de zoveelste keer knikkebollend wakkerschrikt is het opeens pikdonker. Het duurt even voor hij doorheeft dat hij nog altijd in de bus zit, maar dat die ergens stilstaat, met alle lichten uit. Het is koud in de bus nu. Hij hoort zijn eigen ademhaling als hij opstaat en naar de voorzijde loopt. Het is amper te zien, maar de stoel van de chauffeur lijkt leeg, de voorruit is een groot zwart vlak geworden. Op de tast beweegt Sjoerd naar de deur, maar die zit potdicht, er is geen beweging in te krijgen.
Alles moet tegelijkertijd plaatsvinden, het ontwaken, het doorgronden van de situatie, en daarom slaat de paniek met enige vertraging toe. Sjoerd draait zich om naar de chauffeurscabine, op zoek naar een knop op het dashboard om de deur mee te openen, maar nog voor hij iets gevonden heeft wordt er achter hem op de deur gebeukt. Hij schrikt zich rot, slaakt een kreetje. Hij kijkt om maar ziet niets. Dan gebeurt het nog een keer, drie harde bonzen. Sjoerd zet net een voorzichtige pas richting de deur als een fel licht hem plotseling verblindt.
Sjoerd knijpt zijn ogen dicht, houdt zijn arm voor zijn gezicht. Als hij zijn ogen weer opent ziet hij eerst helemaal niets, en dan verschijnt daar langzaam, aan de andere kant van het deurraam, het glimlachende gezicht van de buschauffeur. De man heeft een zaklamp in zijn hand en schijnt die nu op zichzelf. Zijn verlichte gezicht lijkt te zweven tegen de pikzwarte achtergrond. Hij zwaait en gebaart naar de deur, zijn mond beweegt maar de geluiden zijn gedempt. Hij haalt iets uit zijn jaszak en dan schuift de busdeur sissend open.
‘Ik was je vergeten!’ roept het gezicht naar binnen.
‘Wat?’ zegt Sjoerd. ‘Wat is er gebeurd? Waar zijn we?’
‘Ik zat al bijna aan de koffie en toen dacht ik: ik heb die jongen nooit zien uitstappen. Kom!’
De buschauffeur gebaart naar Sjoerd om uit te stappen. En het voelt nog steeds vreemd, maar Sjoerd gehoorzaamt hem maar. ‘Waar zijn we?’ vraagt hij nogmaals.
De buschauffeur begint meteen te lopen. ‘De remise natuurlijk!’ roept hij over zijn schouder. Hij schijnt rond met zijn zaklamp op de geparkeerde bussen om hen heen. Hun voetstappen galmen in de ruimte, die nog veel groter moet zijn dan Sjoerd kan zien. Hij heeft spierpijn in zijn benen, zijn mond is uitgedroogd. Hoe laat zou het inmiddels zijn? Hoe lang had hij al in die bus gelegen?
De buschauffeur slalomt tussen de lange bussen door tot ze een muur bereiken. De man trekt een deur open en stapt erdoorheen, hij houdt de deur nog even open voor Sjoerd. De oneindige zwarte ruimte pakt zich razendsnel samen tot een lange smalle gang, helder verlicht met tl-buizen in een systeemplafond. Nog voor Sjoerd iets heeft kunnen vragen begint de buschauffeur alweer te lopen, hij kan niet anders dan zijn leiding volgen. Ze mogen de bus dan hebben achtergelaten, hun rolverdeling is nog dezelfde.
Als ze de hoek omslaan ziet Sjoerd een tegenligger, aan de andere kant van de gang. Het zal ook een buschauffeur zijn, hij heeft dezelfde kleding aan. Als ze de man passeren steekt de buschauffeur zijn hand op naar hem, de man doet tegelijkertijd hetzelfde terug. Ze maken ook hetzelfde geluid: ‘heuj’.
Ze slaan nog een hoek om, en nog een. Ze passeren nog een paar van die mannen, een vrouw. Heuj, heuj, heuj. Bij iedere hoek denkt Sjoerd: nu zullen we wel bij de uitgang komen, maar er lijkt geen einde te komen aan die gang. Tot ze opeens voor nog een deur staan. ‘We zijn er,’ zegt de buschauffeur.
De deur zwiept open en Sjoerd wordt overspoeld door het geluid. De buschauffeur stapt naar binnen en spreidt zijn armen. Voor hen ligt een grote hal, een enorme kantine met rijen aan lange tafels, vol mensen in dezelfde bedrijfskleding. Lichtblauwe hemden, donkerblauwe truien. Ze eten en drinken en zijn verwikkeld in geanimeerde gesprekken die tegen de muren en het hoge plafond weerkaatsen, samensmelten tot één groot geluid met klinkende glazen, het gerammel van plastic dienbladen.
Terwijl ze tussen de tafels doorlopen steekt de buschauffeur vrijwel onafgebroken zijn handen op, van alle tafels klinkt het geheuj. ‘Je hebt een goede nacht uitgekozen om in slaap te vallen in de bus,’ roept hij over zijn schouder. ‘Het jaarlijkse kerstdiner!’ Hij wijst naar een kerstboom, die aan de andere kant van de kantine naast een rij koelvitrines staat. De kerstboom is volgehangen met blauw-witte ballen, met daarop het logo van het vervoersbedrijf.
Bij de koelvitrines pakt de buschauffeur een dienblad, hij duwt er ook een in de handen van Sjoerd. De koelingen liggen vol met witte bolletjes met kaas, witte bolletjes met ham, even verderop staat een koeling vol glazen melk en glazen sinaasappelsap. De buschauffeur laadt zijn dienblad vol en loopt door naar een bar met daarop een aantal grote kannen. ‘Koffie?’ roept de buschauffeur naar Sjoerd, die nog naar de bolletjes kaas staat te kijken. ‘Er is ook warme chocomel! Met slagroom! Omdat het kerst is!’
De vanzelfsprekendheid waarmee dit allemaal gaat, Sjoerd heeft nog maar amper bevat waar hij zich precies bevindt en hij moet nu al bedenken wat hij wil drinken. Hij heeft ook nog niet veel eetlust, maar misschien gaat die slappe misselijkheid juist weg als hij wat eet.
‘Doe maar koffie,’ zegt Sjoerd. De buschauffeur steekt zijn duim op.
‘Heb je weer een slaper meegenomen?’ lacht een man als de buschauffeur en Sjoerd aankomen bij een tafel. Een paar andere chauffeurs schuiven op om ruimte te maken op hun bankje. Sjoerd knikt naar de tafelgenoten, hij durft ze maar kort aan te kijken, maar ziet enkel vriendelijke blikken.
‘Marouane, Gerard, Martin, Martin Twee, Kim, Monique, Ashwin, Yunus en Pavel.’ Een voor een wijst de buschauffeur iedereen aan. ‘Collega’s van de andere helft van het etmaal, we zien elkaar altijd even bij het wisselen van de wacht. Daarom is het kerstdiner ook nu, dit is het enige moment dat iedereen kan. Ik ben Sjoerd trouwens,’ zegt de buschauffeur. Hij steekt zijn hand uit.
Sjoerds adem wordt hem even benomen. Hij kijkt de buschauffeur recht in zijn ogen, inspecteert de details van zijn gezicht. Zo zeldzaam is die naam nou ook weer niet, besluit hij tenslotte, en hij schudt zijn hand, een stevige hand. ‘Ik heet ook Sjoerd,’ zegt Sjoerd.
‘Nou, dat is toevallig,’ zegt de buschauffeur. Hij keert zich naar de rest van de tafel. ‘Jongens, hij heet ook Sjoerd!’
De rest van de tafel lacht. De chauffeurs knikken met opgetrokken wenkbrauwen, alsof ze dit bijzondere feit nog even op zich moeten laten inwerken. ‘Dan ben jij Sjoerd Twee,’ zegt Martin Twee. Iedereen lacht nog eens.
Het eten doet Sjoerd goed. De witte bolletjes zijn vers, er zit een dikke laag boter op. De koffie is slap maar lekker warm. Hij kan de gesprekken aan tafel amper volgen, maar op die eerste opmerkingen na lijkt niemand nog in het bijzonder met hem bezig. Als er gelachen wordt lacht Sjoerd maar gewoon een beetje mee. Iedereen die langsloopt zou aan zijn kleren kunnen zien dat hij een buitenstaander is, maar voor Sjoerd voelt het alsof hij moeiteloos verdwijnt in de groep. Het is een prettig gevoel.
Op de tafel staan een paar kandelaars met kaarsen. Sjoerd staart naar een vlammetje, kauwt traag op zijn bolletje met kaas. Hoe meer zijn maag gevuld wordt, des te meer voelt Sjoerd hoe moe hij is. Hij zou wel naar bed willen zo, maar waar bevindt hij zich nou eigenlijk? Waar in de stad staat deze remise, hoe ver van zijn huis? En komt hij zijn huis wel in als zijn sleutel nog in zijn jaszak in die kroeg zit? Zijn huisgenoten zitten de kerstvakantie allemaal bij hun ouders. Sjoerd denkt aan zijn moeder, hij had gezegd dat hij dit jaar naar zijn vader zou gaan. Sjoerd denkt aan zijn vader, hij heeft hem al maanden niet gesproken.
‘Dankjewel voor het eten,’ zegt Sjoerd tegen buschauffeur. ‘Maar ik moet zo wel weer naar huis, denk ik.’
‘Hmhm,’ zegt de buschauffeur terwijl hij recht voor zich uit blijft kijken.
‘Maar eh, ja, hoe kom ik hier precies naar buiten?’ Sjoerd heeft al even rondgekeken, maar hij zag geen andere deur dan die waardoor zij zojuist naar binnen waren gekomen.
‘Het is een remise,’ zegt de buschauffeur. Hij lijkt even te denken dat dat volstaat als antwoord, maar Sjoerds verwarring is waarschijnlijk voelbaar. ‘Dus je kan hier alleen naar buiten met de bus. En de bus, ja, die komt hier altijd weer terug.’
‘Oke,’ zegt Sjoerd, die nog steeds niet ziet hoe dit een antwoord is op zijn vraag. ‘Hoe komen jullie zelf dan thuis?’
De buschauffeur kijkt Sjoerd nu pas aan. ‘Thuis?’
‘Ja,’ zegt Sjoerd.
‘Ik ben al thuis,’ zegt de buschauffeur.
Het begint Sjoerd even te duizelen. Op een ander uur van de dag, met meer slaap, had hij het vast beter kunnen begrijpen, dan had hij misschien de gaten in deze cirkelredenering kunnen aanwijzen, maar ook zonder het begrip voelt hij op een of andere manier wat de buschauffeur hem vertelt, en dat het waar is. Alle geluiden in de kantine klinken plotseling doffer, alsof er vlak naast zijn oor een granaat is afgegaan.
‘Is dit mijn straf? vraagt Sjoerd.
‘Straf?’ vraagt de buschauffeur.
‘Omdat ik vals speelde met schaken?’
‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Ik zou niet eens weten hoe ik zou moeten valsspelen. Ik snap niets van dat spel.’
‘Je bent gewoon moe, dat zien we vaker bij mensen die in slaap vallen in de bus, die zijn vaak gewoon heel erg moe.’
De buschauffeur neemt hem niet in de maling, ziet Sjoerd, deze man is de onschuld zelve. Misschien is hij hier zelf ook zo terechtgekomen, is dit hoe iedereen in deze kantine ooit begonnen is. Marouane, Monique, Martin Twee.
‘Is het omdat ik mijn leven vergooi?’ vraagt Sjoerd.
‘Welnee,’ zegt de buschauffeur. ‘Denk je dat?’
‘Ik weet gewoon niet wat ik aan het doen ben. Het gaat nergens heen.’
De buschauffeur eet eerst zijn mond leeg en draait dan zijn hele lichaam naar Sjoerd, hij buigt zich iets dichterbij. ‘Ergens heen…,’ zegt hij. ‘Als buschauffeur ga je toch iets anders naar het leven kijken. Je gaat niet ergens heen, het is meer cyclisch. Het leven maakt rondjes, als het ware. Af en toe stappen mensen in, even verderop stappen ze weer uit.’
Sjoerd blijft even stil. De buschauffeur en hij kijken elkaar aan, het kan een paar seconden geweest zijn, een paar jaar.
‘Maar ik weet niet hoe ik een bus moet besturen,’ zegt Sjoerd.
De buschauffeur glimlacht, hij legt een hand op Sjoerds schouder. ‘Ik kan het je leren.’
— Tot zover. Fijne feestdagen allemaal, hoe je het ook viert. Mocht je meer van dit willen, dan kan je bijvoorbeeld mijn roman lezen die afgelopen jaar uitkwam, Een kern van waarheid, of anders mijn debuutroman uit 2020, Een goede nachtrust. Mocht je dat allemaal al gedaan hebben, dankjewel! Je doet al meer dan genoeg, en ik ga in het nieuwe jaar gewoon weer mijn best doen om nog een boek te schrijven. Bedankt voor het luisteren, en mocht je een dezer dagen in een bus zitten, doe de chauffeur de groeten van me.
0 notes
Text
Een kern van waarheid
Een kern van waarheid ligt in de winkels! Je kan het ook online bestellen, bijvoorbeeld hier: https://dasmag.nl/product/een-kern-van-waarheid/
1 note
·
View note
Text
The Zone of Interest (2023)
Ik had geen zin om naar de film The Zone of Interest te gaan. Op een vrije avond in de bioscoop bijna twee uur kijken naar de uitvoerders van de Holocaust, wie heeft daar nou zin in? Ik zou zo graag naar Dream Scenario met Nicolas Cage gaan, een film over een onhandige man die opeens opduikt in iedereens dromen, maar die komt pas in maart in de Nederlandse bioscopen. Daar kijk ik al maanden naar uit, daar heb ik echt zin in.
Maar dat vind ik ook decadent van mezelf. Om alleen maar naar de films te willen die in mijn straatje passen, alsof ik al precies weet wat ik wil, alsof de films in de bioscoop er alleen maar zijn voor mijn comfort en niet om mij te confronteren of uit te dagen. De eerste zin van dit stuk is ook al decadent natuurlijk, geen zin hebben in een film over de Holocaust, wat is er mis met mij? Dus daarom zat ik daar toch.
En was het leuk? Nee! Het was diep verontrustend om te kijken naar sturmbannführer Höss die met zijn vrouw en kinderen pal naast Auschwitz woont. Het is absurd hoe zij zich blind houden voor de gruwelen die zich binnen de muren van het kamp afspelen, bezig zijn met de wissewasjes in huis. Als kijker krijg je die gruwelen ook niet te zien. Je hoort alleen gehuil, geweerschoten, geschreeuwde bevelen even verderop. Je ziet de nazi’s aan hun zwembad staan terwijl op de achtergrond de schoorsteen brandt. Je ziet de kinderen met treintjes en speelgoedsoldaatjes spelen. Je hoort de sturmbannführer praten over de logistiek, de honderdduizenden mensen en de werking van de gaskamers, maar je ziet die mensen nooit.
Je ziet Hedwig Höss door haar tuin lopen terwijl ze aan haar bezoekers vertelt hoe ze die zelf heeft ontworpen, hoe alle planten heten. Is dat dan de muur van het kamp, vraagt haar moeder. Ja, zegt Hedwig Höss, maar daar gaan we wijnranken laten groeien en dan zie je er straks niks meer van.
Het is een horror, terwijl het er niet zo uitziet, en dat is dus de horror: de banaliteit van het kwaad. Het is ook niet dat Hedwig daadwerkelijk blind is voor de gruwelen, dat is het verkeerde woord, ze weet heus wel wat er gaande is. Maar ze is ook geen wrede filmslechterik die het allemaal doet uit wraak. De wreedheid is achteloos, dat vond ik zo mogelijk nog gruwelijker.
Dit is inderdaad hoe het gegaan zal zijn, dacht ik terwijl ik naar de film keek. Zo achteloos doen wij mensen dat. Ik dacht aan Gaza en aan Oekraïne, dat ik weet wat er gebeurt maar dat ik me er ook voor afsluit. Ik dacht aan de mensenrechtenschendingen waarvan ik niet eens precies weet in welk land het ook alweer is. Ik dacht aan dat ik liever niet naar dit soort films ga, dat ik liever naar iets geks met Nicolas Cage kijk. Ik dacht aan wat Sandra Hüller (die Hedwig Höss speelt) zei in de Volkskrant: ‘Dat er, in de wereld waarin we leven, altijd wel ergens een muur staat met iets erachter, iets waar we niet om geven.’
Aan het einde rolden de credits voorbij, met daaronder nog de angstaanjagende soundtrack, met vreemde geluiden en een zangerig geweeklaag dat onder mijn huid ging zitten. En terwijl ik nog zat bij te komen zag ik hoe iemand zijn hand voor de beamer stak om vervolgens met de schaduw van die hand een soort hondenhoofd te maken, of een eendenhoofd. Kwaak kwaak, deed ie met z’n snavel. Ik keek om maar ik kon niet zien wie dat deed. Het was een volle zaal.
Toen ik de bioscoop uitliep hoorde ik iemand achter me zeggen: ‘Sorry, maar deze film was echt een lijdensweg voor mij.’
0 notes
Text
Mijn hond, die ik niet heb
Tijdens de lockdown eerder dit jaar heb ik de gewoonte ontwikkeld dagelijks een stuk te wandelen. Ik was ermee begonnen om te zorgen dat ik in ieder geval nog wat lichaamsbeweging en frisse lucht kreeg, maar ook om mezelf eraan te herinneren dat de wereld nog altijd groter was dan mijn eigen woning. Er is vast al iets intelligenters over geschreven door iemand anders, maar iets simpels als de deur uitgaan kan een magische werking hebben, alsof je je zorgen fysiek binnen kan laten liggen door naar buiten te gaan. Zoals dat vaker gaat met gewoontes ben ik het gewoon maar blijven doen, ook toen mijn zorgen minder groot werden, toen de maatregelen weer versoepelden, en ik doe het nog steeds nu ze alweer worden aangescherpt.
Ik ben geen avontuurlijke wandelaar. Ik ga steevast naar het dichtstbijzijnde park en loop daar vrijwel altijd dezelfde route, soms meerdere keren op rij. Misschien heeft dat een dwangmatige oorsprong, maar het zal je ook verbazen na hoeveel dagen en rondes je nog iets nieuws kunt zien. Ik heb het lente zien worden, zomer, herfst, alles daartussenin. Om je verder een idee te geven: dagelijks passeer ik een groot zwart beeld van een ineengedoken konijn. Er zijn dagen dat ik voorbij dat abstracte konijn loop en denk: zo bang, ineengedoken alsof hij vreest dat er iets zwaars op hem gaat vallen, dat ben ik. Maar een dag later kan ik langs precies hetzelfde beeld lopen en afstand voelen. Dan denk ik: hoe is het mogelijk dat ik gisteren nog dacht dat ik dat was? En dan weet ik weer dat ik zelf net zo veranderlijk ben als het park. Dus ja, zo houd ik het wel interessant.
Het is zelden erg druk in het park. Dat komt omdat het aan de rand van de stad ligt, zei iemand eens tegen me, daarom wordt het niet als doorgang gebruikt. Een bijkomend voordeel is dat niemand in het park onderweg is naar een andere, belangrijkere plek, iedereen komt voor het park. Het duurde dan ook niet heel lang tot ik erachter kwam dat ik steeds dezelfde mensen tegenkwam, die bijvoorbeeld dezelfde route liepen als ik maar dan in tegengestelde richting, of wiens routes deels overlapten met die van mij. Het contact met die mensen is nooit meer dan een vriendelijk knikje. De eerste keer is het nog uit beleefdheid, na een tijdje wordt het een bevestiging van herkenning. Daar zijn we weer. Ik ga geen gesprek aanknopen natuurlijk. Die mensen komen namelijk niet voor mij, ze komen voor het park.
Of nou ja, dat zeg ik nou wel, maar het is ook te makkelijk om alle parkbezoekers over één kam te scheren. Onze bestemming mag dan hetzelfde zijn, we hebben er wel allemaal zo onze eigen redenen voor. Daar ga ik in ieder geval vanuit, omdat ik met niemand praat kan ik daar alleen maar naar gissen.
Op een van de grasvelden in het park verzamelt zich dagelijks een groepje hondenbezitters. Hun reden om naar het park te komen lijkt duidelijk, de honden, maar eenmaal op dat veld vermaken die zichzelf wel. De honden rennen achter elkaar aan, rollen door het gras terwijl de mensen op het midden van het veld met elkaar staan te praten, alleen af en toe bukken om een bal of andersoortig voorwerp op te rapen en zo ver weg te gooien dat het wel weer even duurt tot de honden terugkomen. Door die honden voelen die mensen zich waarschijnlijk verbonden met elkaar, daarom voelen ze zich vrij genoeg om een gesprek aan te knopen. Het kan natuurlijk dat ze elkaar ook kennen buiten het park om, maar het lijkt me net zo aannemelijk dat ze elkaar ooit op dat grasveld voor het eerst hebben aangekeken en gedacht: hee, wij hebben allebei een hond.
Ik heb geen hond. De paden die ik bewandel cirkelen enkel om dat grasveld heen. Ik blijf weleens staan om van een afstandje te kijken naar die mensen en te fantaseren over hoe het zou zijn als ik vanachter de struiken het veld op zou stappen en me bij hen zou voegen. Wat ik op die momenten niet verwachtte was dat er ook een dag zou komen waarop ik dat daadwerkelijk zou doen.
Vanaf de eerste stappen was het me duidelijk dat het grasveld veel groter was dan het van de rand geleken had en dat het groepje in het midden al die tijd veel verder weg had gestaan dan ik dacht. De wandeling naar hen leek bovendien nog langer te duren omdat ze mij al snel zagen lopen en waarschijnlijk ook begrepen dat ik naar hen onderweg was, want waar liep ik anders naartoe? Ik voelde hun blikken priemen, het leek erop dat ze hun gesprek zouden staken tot ik bij hen stond. Even aarzelde ik of ik een hand zou opsteken, of zou omdraaien, maar ik deed uiteindelijk geen van beiden. Ik keek naar mijn schoenen en probeerde sneller te lopen.
Een van hun honden rende onverwacht achter me langs en duwde zijn kop hard in mijn knieholte, waardoor ik even in elkaar zakte. Misschien deden ze dit bij iedereen die bij de groep wilde komen, om te controleren of je wel stevig op je benen stond. Ik probeerde te verbergen dat ik geschrokken was en glimlachte naar de groep. Inmiddels kon ik hun gezichten al onderscheiden.
‘Wat een weertje he?’ vroeg ik toen ik dichtbij genoeg stond om verstaanbaar te zijn. Ik had van tevoren al bedacht dat dit mijn opening zou zijn van het gesprek. Het was ook een weertje, maar het bleef stil. De groep keek me aan alsof ze verwachtten dat ik nog meer te zeggen had. ‘Ik vind het heerlijk als de lucht zo fris is,’ voegde ik er daarom aan toe. ‘Zo’n waterig zonnetje. De herfst is denk ik mijn favoriete seizoen.’
Het bleef stil. Een kalende man in een bodywarmer raapte een soort frisbee op uit het gras en keek me kort aan. ‘Ja, inderdaad ja. Een prima weertje, zeker voor oktober ook.’ Hij gooide het ding hard weg. De frisbee zweefde door de lucht en zijn hond, een middelgroot dier met een lichtbruine krullende vacht (ik weet het ras niet, sorry, ik weet niets van honden), stoof uit de startblokken. Ik was weer aan zet, maar nog voor ik iets had kunnen zeggen nam een andere hondenbezitter het woord.
‘Waar is jouw hond?’ vroeg een lange vrouw met wilde grijze haren in een soort seventieskapsel (het konden ook de sixties of de eighties geweest zijn, ik weet eigenlijk ook niets van kapsels). Ook zij droeg een bodywarmer, viel me op, en een broek en stevige laarzen die ze waarschijnlijk speciaal voor het park aangetrokken had, dit waren haar parkkleren.
‘Ach, die is daarachter nog ergens in de bosjes,’ zei ik terwijl ik gebaarde naar de begroeiing waar ik zelf enkele minuten ook uit vandaan gekomen was. Het was helemaal geen vraag van haar geweest, voelde ik, en ze keek me zo wantrouwig aan dat ik besloten had te liegen. Als ik bekende dat ik geen hond had dan zouden ze zich misschien afvragen waarom ik hen überhaupt kwam lastigvallen. Wellicht was dat te streng gedacht, maar ik moest ze nog leren kennen natuurlijk.
‘Je moet wel uitkijken met de bosjes hoor,’ zei een andere vrouw met een zachte stem, die daarmee gelukkig even de aandacht van mij afleidde. ‘Terrence heeft een keer poep gegeten en toen hebben we de hele nacht bij de dierenarts gezeten.’
‘Ach welnee,’ zei de lange vrouw streng.
‘Jawel. Ze moesten zijn maagje leegpompen. Drugspoep.’
‘Hier in de bosjes ligt geen drugspoep. Niet in dit park.’
‘Nee het was ook niet hier.’
‘Dat bedoel ik.’
‘Welke hond is Terrence?’ vroeg ik, kijkend naar de spelende dieren achter ons.
‘De border collie,’ antwoordde de vrouw en ik knikte alsof ik begreep welke hond ze daarmee bedoelde.
‘Balisto is een terriër,’ zei de kalende man, die duidelijk graag over zijn eigen hond wilde praten. Op dat moment legde Balisto de opgehaalde frisbee voor hem neer. Hij liet zich even ruw over zijn kop aaien door de kalende man en ging direct weer klaarstaan voor een nieuwe worp. De man zwiepte de frisbee het veld op en klopte zijn handen af. ‘Een welsh terriër. Die zijn gemakkelijk te verwarren met de grotere Airedaleterriër, maar dit is een meer compact ras.’
‘Keltische oorsprong hè,’ knikte de grijze vrouw. ‘Een intelligente, werkgrage, uitgebalanceerde hond.’
‘John F. Kennedy had er ook een,’ zei de kalende man.
‘Dat is Maria trouwens.’ De grijze vrouw wees naar de honden. ‘Een labrador retriever.’ Ze konden het allemaal zijn, maar ik stelde me voor dat het de hond was die dezelfde grijzende haren had als zij. Dat zeggen ze toch? Dat honden gaan lijken op hun baasjes? Of is het andersom? Even dacht ik de eerdere achterdocht overwonnen te hebben, maar daar was die priemende blik alweer. ‘En wat voor hond heb jij?’
Ik keek over mijn schouder, alsof ik het ras van mijn hond pas zou herinneren als ik mijn hond zou zien, die ik niet had. Maar zo moeilijk kon het toch ook niet zijn om iets te verzinnen? Ik kon alleen niet hetzelfde ras noemen als zij, want dan zouden ze misschien vervolgvragen gaan stellen waar ik geen antwoord op wist. Over voer, ziektes, castraties, dat soort dingen. Ik weet niets van honden, maar ik had toch wel ooit iets opgevangen?
‘Een vuilnisbakkenras,’ zei ik. Een slim antwoord, dacht ik, dan kon het nog vele vormen hebben.
‘Ach, een bastaardje, wat leuk,’ zei de vrouw met de zachte stem.
‘Ja heel leuk,’ zei de kalende man.
‘Wat voor kruising is het dan precies?’ vroeg de grijze vrouw. ‘Hoe moet ik dat zien?’
‘Poeh,’ zei ik. Ze liet me niet zomaar wegkomen met mijn leugens. ‘Al die namen gaan me op een gegeven moment wel duizelen hoor, dus ik heb eigenlijk geen idee meer. Het gaat me eerlijk gezegd ook meer om het dier zelf dan om alle bloedlijnen die er wel of niet achter zitten.’
Bluf. Riskant, maar misschien zou het werken. Ik had het gevoel dat ik de andere twee inmiddels wel had overtuigd, maar die lange grijze vrouw wilde maar niet loslaten, alsof ze mijn leugens kon ruiken. Het was waarschijnlijk verstandig om aan het woord te blijven, zodat zij geen kans kreeg om lastige vragen te stellen.
‘Het is in ieder geval een heel zelfstandig type,’ ging ik daarom verder. ‘Ik heb er eigenlijk geen kind aan. Hier in het park laat ik haar los, dan gaat ze rustig haar eigen gang en na een uurtje gaan we weer naar huis. Om eerlijk te zijn vraag ik me soms wel eens af wie nou wie uitlaat, als je begrijpt wat ik bedoel, haha.’
‘Haha,’ lachte de kalende man. ‘Dat heb ik nou ook altijd!’
‘Haha ja ik ook,’ grinnikte de vrouw met de zachte stem.
Ik keek nog eens over mijn schouder naar de struiken, naar de hond die ik niet had. Voor het eerst voelde het even zo treurig, mijn leugens, hoe ik deze mensen bedroog terwijl zij geen enkele kwaad in de zin hadden. Het was waarschijnlijk ook te doorzichtig allemaal, ik had niet eens een hondenriem bij me zoals zij, of iets om mee te gooien, of zo’n klein plastic containertje aan mijn riem met daarin plastic zakjes om de poep op te rapen. Ik zag er ook helemaal niet uit als iemand die een hond kwam uitlaten. Ik had geen bodywarmer aan, ik droeg sneakers die onhandig nat geworden waren van mijn wandeling door het gras. Het kon natuurlijk ook zijn dat ze mij alledrie niet geloofden, dat ze het spelletje gewoon maar meespeelden. Suspension of disbelief noemen ze dat in de literatuur toch? Je kan wel de hele tijd zeggen: dit is niet waar, dat is niet echt zo gegaan. Maar daar wordt het verhaal ook niet leuker van.
Terwijl ik hierover nadacht wist ik ook niet meer zeker waarom ik nou op deze mensen afgestapt was. Het was geen heel leuk gesprek tot nu toe, maar wat had ik er dan precies van verwacht? Hoe dan ook leek het me beter om het toneelstuk gewoon maar af te maken.
‘Hoe heet ze?’ vroeg de lange grijze vrouw. Ze maakte er echt een soort verhoor van. Zoals politieagenten dat doen, ze doen alsof ze al weten dat je liegt, zodat je dat zelf eerder zal toegeven. (Zo gaat dat in televisieseries in ieder geval, ik heb geen persoonlijke ervaring met politieverhoren.) Haar blik was streng, wat triomfantelijk. De kalende man boog zich weer voorover voor de frisbee van Balisto. Er was natuurlijk geen fout antwoord op haar vraag. Je kan een hond elke naam geven die je wil, al helemaal als het een vuilnisbak is.
‘Kevin,’ zei ik. Een jongensnaam, toch onhandig, tot nu toe had ik gedaan alsof de hond die ik niet had een teefje was.
‘Kevin,’ herhaalde de grijze vrouw.
Ik moest haar geen kans geven. Ik deed alsof ik ongeduldig werd en keek nog eens over mijn schouder. ‘Ik vraag me nou wel af waar Kevin blijft, hoor,’ zei ik. ‘Hopelijk is ze geen poep aan het eten.’ Misschien moest ik haar roepen. Dan zou ze wel overtuigd zijn toch? Je roept toch niet naar een hond als je geen hond hebt?
‘Kevin!’ riep ik. Het kon overtuigender, harder misschien? Langer? ‘Keee-viiin!’ Het klonk bijna als keffen, grappig, alsof ik zelf de hond was. Ik wilde me omdraaien naar de groep om te zeggen dat ik nu toch wel echt even zou gaan kijken waar ze bleef, en als ze aanboden te helpen zoeken zou ik dat vriendelijk afwimpelen. Welnee, dit gebeurt zo vaak. Maar voor ik dat kon doen begon het struikgewas te bewegen. Tussen de takken en bladeren kwam iets kleins, lichtbruins tevoorschijn en het kwam snel dichterbij. Was ik te ver gegaan? Had ik te overtuigend gelogen? Het was een klein behendig hondje, iets anders dan ik me had voorgesteld. Het kwam recht op me af en stopte pas met rennen toen het vlak voor mijn voeten stond. Het kon niet anders dan dat de anderen uit het groepje zagen dat ik hier zelf ook door verrast was, maar ik keek niet om, ik boog door mijn knieën.
‘Hee Kevin, daar ben je,’ zei ik terwijl ik het hondje over het hoofdje aaide en ik diep in haar donkere kraaloogjes keek om te zien of ze mij ook herkende.
2 notes
·
View notes